HR, 15-03-2024, nr. 23/01551
ECLI:NL:HR:2024:290
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2024
- Zaaknummer
23/01551
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑03‑2024
ECLI:NL:HR:2024:290, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2023:787
- Vindplaatsen
NTFR 2024/574
NLF 2024/0738 met annotatie van Olga Menger
Belastingblad 2024/149 met annotatie van J.C. Scherff
Beroepschrift 15‑03‑2024
[…], 19-04-2023
Onderwerp: beroep in cassatie
Ons kenmerk: […]
Procedurenummer gerechtshof: BK-SHE 21/01354
Edelhoogachtbare,
Hierbij teken ik namens mijn cliënt, [X], beroep in cassatie aan tegen de uitspraak van in de procedure die oorspronkelijk gericht was tegen (onder meer) de WOZ-waarde van [a-straat 1], te [Z], Een machtiging treft u als bijlage aan (bijlage 1). Ik verzoek u de nota griffierecht op te nemen in de rekening-courantverhouding met debiteurnummer […] t.n.v. […].
Feiten:
- .
Op 01-01-2021 was mijn cliënt belastingplichtige voor het object [a-straat ] Uit hoofde hiervan heeft belastingplichtige een aanslag gemeentelijke belastingen ontvangen met mede daarop vermeld de WOZ-beschikking.
- .
Hiertegen is namens de belastingplichtige bezwaar aangetekend.
- .
Bij brief van 04-09-2020 heeft de heffingsambtenaar van de Gemeente 's‑Hertogenbosch (NB) uitspraak op bezwaar gedaan.
- .
Tegen dit besluit is namens onze cliënt beroep aangetekend bij de rechtbank.
- .
Rechtbank Oost-Brabant (Den Bosch) heeft bij brief van 14-10-2021 de uitspraak op dit beroep toegezonden.
- .
Tegen dit besluit is door de heffingsambtenaar hoger beroep aangetekend.
- .
Het gerechtshof zond bij brief van 8 maart 2023 de uitspraak (bijlage 2) op het hoger beroep toe.
Cassatiemiddelen:
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, omdat:
- 1.
Het hof de afwijzing van mijn verzoek tot uitstel van de zitting ongemotiveerd heeft afgewezen cq niet had mogen afwijzen nu er geen sprake was van zwaarder wegende belangen die aan het verlenen van uitstel aan de weg stonden.
- 2.
Het hof buiten de rechtsstrijd is getreden door in hoger beroep een nieuwe onderbouwing van de indexatie mee te wegen bij zijn oordeel.
- 3.
Het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting waar zij van mening is dat in het kader van artikel 40 Wet WOZ enkel het taxatieverslag hoeft te worden overgelegd.
- 4.
Onder punt 4.9 gaat het hof eveneens uit van een onjuiste rechtsopvatting door van mening te zijn dat in de bezwaarfase in het kader van artikel 40 Wet WOZ door belanghebbende gemotiveerd moet worden aangegeven welke gegevens hij mist.
Standpunt belanghebbende:
Met deze uitspraak van kan mijn cliënt zich niet verenigen, om de hierboven, onder ‘cassatiemiddelen’ verkort weergegeven redenen. Hierna zullen de cassatiemiddelen alsmede de toelichting daarop uiteen worden gezet.
Cassatiemiddel I
Op mijn verzoek om uitstel van de zitting in hoger beroep reageerde het hof op 2 februari 2023 afwijzend. In mijn verzoek om uitstel heb ik duidelijk aangegeven dat de gemachtigde die de zitting zou bijwonen dat niet kon doen wegens stemproblemen. [A] kon in zijn geheel niet praten en mocht dat ook enkele weken op doktersadvies niet. Ik heb ook aangeboden hier bewijs van over te leggen. De brief waarin het hof het verzoek om uitstel afwijst is totaal niet met redenen omkleed.
Hierop heb ik op 2 februari gelijk gereageerd en daarbij het hof gevraagd naar de redenen van de afwijzing. Ook heb ik aangegeven dat cliënt erop stond dat [A] zijn belangen behartigde. Het hof reageerde hierop met de enkele reden dat ook een kantoorgenoot de zaak zou kunnen behandelen. Naar mijn mening is het niet aan het hof daarover te oordelen. Wat nu als er slechts één gemachtigde op het kantoor aanwezig zou zijn? Die dag was er ook geen andere gemachtigde die beschikbaar zou zijn om deze zitting te doen; het hof is dat ook helemaal niet nagegaan. Ook heeft het hof niet gemotiveerd waarom zij de zaak wegens zwaarder wegende belangen toch door liet gaan. Pas in de uitspraak in hoger beroep geeft het hof aan dat zij het uitstel niet verleende omdat dit voor een onredelijke vertraging van de afwikkeling van de zaak zou gaan. Dit correspondeert niet met de reden die aan mij per brief gegeven was. Bovendien acht ik deze ‘onredelijke’ vertraging niet van een zwaarder wegend belang. Zeker niet nu ik aangaf dat het slechts om enkele weken zou gaan dat [A] zijn stem mistte.
Uiteindelijk heeft [A] de zitting bijgewoond zonder zijn stem te gebruiken, de gehele zitting is van zijn kant via whatsappberichten gedaan. [A] heeft dit als zeer onprettig ervaren en had niet het gevoel hiermee de belangen van cliënt goed te kunnen behartigen. Omtrent bovenstaande verwijs ik nog naar een uitspraak van uw college; ECLI:NL:HR:2011:BN3529. De Hoge Raad bepaalde in deze zaak:
‘Indien een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen verzoekt de behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, dient de rechter dat verzoek in te willigen tenzij hij gemotiveerd oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan uitstel in de weg staan. De omstandigheid dat een verzoek om uitstel kort voor de zitting is ingediend, rechtvaardigt op zichzelf genomen niet het oordeel dat het verzoek tot aanhouding niet tijdig is ingediend. De ziekte van de moeder van de gemachtigde kan een gewichtige reden zijn, indien die ziekte van dien aard was dat van de gemachtigde in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij op de zitting verscheen. Indien sprake was van een gewichtige reden, kon de omstandigheid dat aan de gemachtigde reeds eenmaal eerder uitstel was verleend geen reden vormen voor afwijzing van het verzoek.’
In dit geval was het ontbreken van de stem van [A] een gewichtige reden waarvoor het hof uitstel had dienen te verlenen. Bovendien is het uitstel ongemotiveerd niet verleend en was er geen sprake van een zwaarder wegend belang waardoor het hof het uitstelverzoek kon afwijzen.
Cassatiemiddel II
Het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep zag op de vraag of de rechtbank terecht oordeelde dat in beroep de indexering niet inzichtelijk was gemaakt en ook niet deugdelijk was onderbouwd. in hoger beroep komt de heffingsambtenaar met een nadere onderbouwing van de indexering waarop het hof oordeelt dat de indexering afdoende onderbouwd is. Het hof had dit niet in zijn beoordeling mogen betrekken en enkel een oordeel mogen vellen over hetgeen in beroep was aangevoerd en verstrekt. Het geschil beperkte zich tot de vraag of de rechtbank terecht had geoordeeld dat de heffingsambtenaar de waarde niet aannemelijk had gemaakt. De heffingsambtenaar had in hoger beroep moeten aantonen waarom de waarde in beroep volgens hem wel aannemelijk was gemaakt. Niet in hoger beroep met een nadere onderbouwing laten zien dat de initiële waarde wel correct was. Het hof staat de heffingsambtenaar toe met een nieuwe onderbouwing te komen waarna het hof zegt dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat de waarde niet aannemelijk was gemaakt. De rechtbank beschikte niet over de nadere onderbouwing op het moment van het doen van de uitspraak. Door de nieuwe onderbouwing in zijn oordeel te betrekken is het hof derhalve buiten de rechtsstrijd getreden en had derhalve niet tot vernietiging van de door de rechtbank bepaalde waarde kunnen en mogen komen.
Cassatiemiddel III
Het hof gaat onder punt 4.10 van de uitspraak uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof merkt daar namelijk op dat de heffingsambtenaar in het kader van artikel 40 Wet WOZ kan volstaan met het verstrekken van enkel het taxatieverslag. Onder verwijzing van het Black Box arrest en de recent genomen conclusie, ECLI:NL:PHR:2023:130, betreft dit een te enge uitleg van het artikel.
Cassatiemiddel IV
Het hof is onder punt 4.9 van de uitspraak van mening dat een belanghebbende in het kader van een artikel 40 verzoek in de bezwaarfase moet aangeven welke gegevens hij mist. Artikel 40 Wet WOZ zegt nu juist dat belanghebbende recht heeft op alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Wanneer er door de heffingsambtenaar geïndexeerd is dan is deze indexering een op de zaak betrekking hebbend stuk en moet deze worden overgelegd. Een belanghebbende, vaak een leek, kan niet weten welke gegevens ontbreken. Simpelweg omdat hij niet weet welke gegevens de heffingsambtenaar in zijn besluitvorming heeft betrokken. Aangeven wat er ontbreekt aan de gegevensverstrekking is derhalve helemaal niet mogelijk. Ook in dit licht oordeelt het hof dat de indexcijfers door mij gemotiveerd betwist hadden moeten worden. Ook dat kan helemaal niet nu de onderbouwing bij de cijfers ontbrak. Als ik niet weet waarop de cijfers zijn gebaseerd, hoe kan ik ze dan gemotiveerd betwisten? Het hof lijkt hier ook ten onrechte in haar oordeel te betrekken dat er sprake is van een professionele gemachtigde. Deze kan nog enigszins inschatten welke gegevens er gebruikt kunnen zijn; een leek kan dat absoluut niet. Er kan en mag echter geen verschil gemaakt worden in de behandeling van een artikel 40 verzoek gedaan door een gemachtigde of door belanghebbende zelf.
Conclusie:
Op basis van de bovenstaande grieven verzoek ik u:
- 1.
Het beroep in cassatie gegrond te verklaren;
- 2.
De uitspraak van het gerechtshof te vernietigen en de uitspraak van de rechtbank te bekrachtigen;
- 3.
Verweerder te veroordelen tot een proceskostenvergoeding voor de kosten zoals gemaakt in hoger beroep en cassatie op grond van artikel 8:75 Awb en conform het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:752).
Hoogachtend,
Uitspraak 15‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Wet WOZ; artikel 40, lid 2; verzoek tot verstrekking afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/01551
Datum 15 maart 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE
GEMEENTE 'S-HERTOGENBOSCH
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 maart 2023, nr. 21/013541., op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: de heffingsambtenaar) tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 20/2858) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente ’s-Hertogenbosch voor het jaar 2020.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2019 voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 718.000.
3. Procedure voor het Hof
3.1
Voor het Hof was in geschil of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder was in geschil of de heffingsambtenaar de gebruikte indexeringspercentages inzichtelijk heeft gemaakt.
3.2
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat, anders dan belanghebbende betoogde, de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet gehouden was uit eigen beweging stukken toe te zenden. In het bezwaarschrift is alleen verzocht om de taxatiekaart met de KOUDV- en liggingsfactoren. Met het verstrekken van deze stukken heeft de heffingsambtenaar voldaan aan zijn uit artikel 40, lid 2, Wet WOZ voortvloeiende verplichtingen, aangezien belanghebbende in de bezwaarfase niet heeft verzocht om het (aanvullend) toezenden van de indexeringscijfers, aldus het Hof.
4. Beoordeling van de middelen
4.1
Het vierde middel betoogt dat het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het Hof heeft aangenomen dat een belanghebbende in de bezwaarfase moet aangeven welke gegevens hij mist.
4.2
Een verzoek als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient voldoende specifiek te zijn met betrekking tot de gegevens die niet in een taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak.2.
4.3
Zoals in de bestreden uitspraak is overwogen, strekt artikel 40 Wet WOZ ertoe een eventuele informatieachterstand van een belanghebbende weg te nemen opdat een eventuele bezwaarprocedure op zinvolle wijze kan worden benut en onnodige procedures kunnen worden voorkomen. Hieruit heeft het Hof terecht afgeleid dat ingeval een belanghebbende in de bezwaarfase niet aanvoert dat hij bepaalde – niet in het taxatieverslag opgenomen – gegevens mist, zoals in dit geval de indexeringscijfers, in beginsel kan worden aangenomen dat hij die gegevens niet nodig heeft om de vastgestelde WOZ-waarde te controleren. Het middel faalt.
4.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑03‑2024
HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, rechtsoverweging 3.2.4.