RvdW 2023/368:Beklag, beslag ex art. 94 Sv op bromfiets onder broer van klager t.z.v. verdenking van rijden zonder rijbewijs. Had klager (derde-belanghebbende die geen verdachte is in strafzaak) redelijkerwijs kunnen vermoeden dat zijn bromfiets door zijn broer (verdachte) i.v.m. strafbaar feit zou worden gebruikt? Art. 33a lid 2 sub a Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit RvdW 2018/93 m.b.t. toepasselijke maatstaf bij klaagschrift van ander dan beslagene tegen ex art. 94 Sv gelegd beslag. Rb heeft bij haar oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van inbeslaggenomen bromfiets zal bevelen, tot uitgangspunt genomen dat die verbeurdverklaring door strafrechter zal kunnen plaatsvinden o.g.v. art. 33a lid 2 Sr. O.g.v. deze bepaling is verbeurdverklaring van voorwerp dat aan ander dan verdachte of veroordeelde toebehoort, onder meer mogelijk als die ander bekend was met gebruik van voorwerp dan wel gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden. Door bij beoordeling daarvan beslissend te achten dat klager ‘maatregelen [had] moeten treffen om te voorkomen dat zijn broer opnieuw zijn bromfiets zou gaan gebruiken zonder in het bezit te zijn van geldig rijbewijs’, heeft Rb haar oordeel niet toereikend gemotiveerd. Rb had bij haar oordeel immers moeten betrekken of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat strafrechter daarbij ook tot oordeel zal komen dat klager bekend was met gebruik van bromfiets voor rijden zonder rijbewijs door verdachte op pleegdatum dan wel dat gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden. In dat verband is nog van belang dat namens klager bij behandeling in raadkamer is aangevoerd dat hij zijn broer geen toestemming had gegeven bromfiets te gaan gebruiken en dat hij sleutel van bromfiets in zijn jaszak bewaarde. Volgt vernietiging en terugwijzing.