Vgl. HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:359.
HR, 20-11-2020, nr. 20/01138
20/01138
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2020
- Zaaknummer
20/01138
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1810, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑11‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:649
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑11‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/60.23 met annotatie van Redactie
BNB 2021/33 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
NLF 2020/2610 met annotatie van Yola Geradts
NTFR 2020/3433 met annotatie van mr. J. de Haan
Uitspraak 20‑11‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01138
Datum 20 november 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 februari 2020, nrs. 19/00288 en 19/00289 op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. 17/5679 en 18/1141) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2004 en 2005 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
De Inspecteur heeft op 8 maart 2013 een ‘verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen’ ontvangen waarin belanghebbende verklaart sinds 1 februari 2012 een bankrekening aan te houden bij Advanzia Bank SA in Luxemburg (hierna: Advanzia), met een saldo van € 150.000. Belanghebbende heeft daarbij vermeld dat hij naar aanleiding van een insluiping in zijn woning begin 2012, zijn spaargeld per 1 februari 2012 bij Advanzia heeft ondergebracht en dat het geld voor die tijd is opgespaard ‘in de bekende oude sok’.
2.1.2
Nadat de Inspecteur om nadere gegevens en inlichtingen heeft verzocht, heeft belanghebbende informatie verstrekt over bij BGL BNP Paribas S.A. in Luxemburg aangehouden vermogen over de jaren 2003 tot en met 2012 en de jaaropgaven verstrekt van Advanzia over de jaren 2011 en 2012. Ook heeft belanghebbende een overzicht verstrekt van de bedragen die hij en zijn echtgenote in contanten thuis ter beschikking hadden van 31 januari 2001 tot 31 januari 2012 en van de bedragen die zij op buitenlandse bankrekeningen hadden staan.
2.1.3
Na het onherroepelijk worden van een informatiebeschikking, heeft de Inspecteur met dagtekening 20 december 2016 respectievelijk 1 december 2017 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2004 en 2005 opgelegd.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur terecht de navorderingsaanslagen IB/PVV 2004 en 2005 heeft opgelegd, of daarbij de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, en of de Inspecteur terecht de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR heeft toegepast.
2.2.2
Het Hof heeft de over 2004 opgelegde navorderingsaanslag vernietigd en de over 2005 opgelegde navorderingsaanslag, zoals deze is komen te luiden na ambtshalve vermindering ervan, gehandhaafd. Het Hof heeft daartoe onder meer geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende informatieverplichting en dat omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van artikel 27e, lid 1, AWR gerechtvaardigd is.
2.3
In cassatie komt belanghebbende op tegen de beslissing van het Hof inzake de over 2005 opgelegde navorderingsaanslag. Belanghebbende betoogt onder meer dat het Hof heeft miskend dat de Inspecteur aannemelijk moet maken dat het nagevorderde bedrag in het buitenland is opgekomen.
2.4
Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld. Op grond van artikel 16, lid 4, AWR vervalt de bevoegdheid tot navordering na twaalf jaren indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van de belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Indien een geschil ontstaat over de toepasselijkheid van deze verlengde navorderingstermijn, ligt het op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat zo’n buitenlands bestanddeel aanwezig is. De omvang van dat bestanddeel - bij inkomstenbelasting: de omvang van het in het buitenland opgekomen inkomen - is dan nog van geen belang. Voldoende is dat de inspecteur aannemelijk maakt dat enig - nog onbepaald - bedrag in het buitenland is opgekomen of aangehouden. Slaagt de inspecteur in dit bewijs, dan is hij bevoegd om met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR een navorderingsaanslag op te leggen. Daarna komt een eventueel geschil over de hoogte van de navorderingsaanslag aan bod. Dan, en niet eerder, kan de zogenoemde omkering van de bewijslast, bedoeld in artikel 25, lid 3, en artikel 27e, lid 1, AWR, een rol spelen1.. Als die omkering van toepassing is moet de navorderingsaanslag in stand blijven, tenzij blijkt dat en in hoeverre die aanslag te hoog is. Van belang hierbij is dat de inspecteur die zijn bevoegdheid tot navorderen ontleent aan de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR, niet in de navordering mag betrekken een bestanddeel van het voorwerp van de belasting dat niet in het buitenland is gehouden of opgekomen. Als de hiervoor bedoelde omkering van de bewijslast van toepassing is, dient de belanghebbende te doen blijken dat en in hoeverre de inspecteur het in het buitenland gehouden of opgekomen bestanddeel van het voorwerp van de belasting op een te hoog bedrag stelt. Dit een en ander geldt ongeacht de reden die aan deze omkering ten grondslag ligt.
2.5
De hiervoor in 2.3 weergegeven klacht faalt. Uit de door die klacht bestreden oordelen blijkt niet dat het Hof de zogenoemde omkering van de bewijslast heeft toegepast bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende enig in het buitenland opgekomen inkomen heeft genoten dat ten onrechte niet in de aanslagregeling is betrokken. Verder is het Hof terecht ervan uitgegaan dat bij de berekening van de omvang van het in het buitenland opgekomen inkomen de in artikel 25, lid 3, en artikel 27e AWR bedoelde omkering van de bewijslast van toepassing is.
2.6
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑11‑2020
Beroepschrift 20‑11‑2020
[X] stelt beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch en tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant.
Samenvatting,
Vrijwillige verbetering 2013,
Terecht is er een informatiebeschikking opgelegd. Eiser heeft de zaak onderschat en is juridisch een amateur en ouderwetse spaarder. In de loop van de jaren heb ik alle relevante informatie, opgelegd door de uitspraak 2015, zie 2.9 per mail aangereikt bij de belastingdienst, alleen van de BGL bank Luxemburg is geen informatie die 12 jaar terug gaat ,dus voor 2001 alle bankgegevens zijn na 2001 aangereikt ,een schrijven van de bank BGL, sommatie, voor het niet vestrekken van de gegevens is ook naar de inspecteur doorgemaild. Toename spaargeld bij BGL Luxemburg, opening banknr Advantia in dec 2011 en sluiting en 2012 opening bankrekening [C] alles is per brief of mail aangereikt.
Ondanks dat eiser een verzoek heeft gedaan bij de Hoge Raad om de inspecteur te bewegen alle ingebrachte gegevens door eiser, opgelegd door de beschikking 2015 te overleggen, door de inspecteur ,was voor niets ,de inspecteur is voorbij gegaan aan dit verzoek. De inspecteur weigert de ontlastende ingestuurde informatie te delen met de rechter. De inspecteur weigert mede te delen aan de rechter welke informatie er nog ontbreekt.
Daarop heeft eiser deze ontberekende gegevens als bijlage,6 documenten, ingebracht bij de Hoge Raad. De Hoge Raad is hier volstrekt willekeurig mee omgegaan en in strijd met het evenredigheidsbeginsel .H R heeft alleen het document ,de verkoop woning in 2001 eruit gehaald en behandeld. De informatiebeschikking ,omkering bewijslast is blijven bestaan, ondanks door eiser alle ingebrachte gevraagde duidelijkheid.
Rechtsmiddel 1.
Hoge Raad 25 jan 2002 .Verder Art 27e tweede lid AWR als beroep tegen in art 52a eerste lid ongegrond word verklaart een nieuwe termijn te verlenen Kamerstukken 2 2008/09 30645 nr 14 p6
Er heeft schending en of verkeerde toepassing van het recht plaatsgevonden die nietigheid tot gevolg moet hebben omdat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op de stelling van belanghebbende dat hij niet kon voldoen aan alle vragen uit de informatiebeschikking omdat eiser niet beschikte over de van belang zijnde gegevens. Bekend onder ZKN F16/05581 en Gerechthof Arnhem Leeuwarden dd 10 nov 2015.
Rechtsmiddel 2.
Redelijke schatting.
Het Hof oordeelt dat ,Zie verklaring brief 17 sept 2013 ,Dat Nederlands spaargeld, overwaarde woning, bewaart in een kluis in Nederland opgekomen zou zijn op een fictieve buitenlandse bankrekening. Dit is een verkeerde bewijslast verdeling ,het is aan de inspecteur om deze bewering aannemelijk te maken .De stelling dat de overwaarde van de woning op een fictieve bankrekening in het buitenland stond. Zal de Staat aannemelijk moeten maken of dat gevorderde materiaal bestaat.
Conclusie.
Navorderingstermijn voor Nederlands spaargeld is verjaard.
Vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de Hoge Raad.
Toewijzing schadevergoeding redelijke termijn en immateriële schade.
Veroordeling van de Staatssecretaris in de proceskosten bij de Hoge Raad alsmede in eerdere instanties.