Zie Tweede NvW, Kamerstukken II, 2007/08, nr. 9, p. 10-11.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 01-03-2022, nr. 21/00522
ECLI:NL:GHARL:2022:1678
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
01-03-2022
- Zaaknummer
21/00522
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:1678, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑03‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:518
- Vindplaatsen
NLF 2022/0610
Uitspraak 01‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Invordering. Kosten betekening dwangbevelen. Verjaring onderliggende aanslagen gestuit?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 21/00522
uitspraakdatum: 1 maart 2022
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 maart 2021, nummer AWB 20/1196, in het geding tussen belanghebbende en
de Ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Ontvanger).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 1 november 2019 twee dwangbevelen uitgevaardigd ter zake van het niet (volledig) betalen van het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld bij beschikkingen van 23 april 2015, beschikkingsnummer [nummer1] en [nummer2] .
1.2.
De Ontvanger heeft met dagtekening 16 januari 2020 bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 16 en 23 juli en 10 december 2021 nadere stukken ingestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 22 december 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. P. de Haas, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. M. Nagtegaal en H.J. van den Berg, alsmede mr. [naam1] namens de Ontvanger, bijgestaan door mr. [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. Partijen hebben pleitnota’s overgelegd welke tot de gedingstukken behoren. Gelijktijdig met onderhavige zaak is het onderzoek ter zitting in de zaak 21/00521 behandeld.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Aan [naam3] BV (hierna: [naam3] BV) zijn de volgende aanslagen in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd:
Aanslag | Dagtekening | Aanmaning | Dwangbevel |
[nummer3] .V.81.0112 | 5 juni 2010 | 17 augustus 2010 | 15 september 2010 |
[nummer3] .V.91.0112 | 4 september 2010 | 16 november 2010 | 15 december 2010 |
[nummer3] .V.86.0112 | 29 september 2012 | 11 december 2012 | 9 januari 2013 |
[nummer3] .V.96.0112 | 6 juli 2013 | 17 september 2013 | 16 oktober 2013 |
2.2.
Aan [naam4] BV (hierna: [naam4] BV) is met dagtekening 29 september 2012 een aanslag in de Vpb opgelegd, met aanslagnummer [nummer4] .V.86.0112. Met dagtekening 11 december 2012 is een aanmaning verzonden en met dagtekening 9 januari 2013 is een dwangbevel uitgevaardigd.
2.3.
Op 6 mei 2013 is de deurwaarder op het bij de Belastingdienst bekende kantooradres van [naam3] BV en [naam4] BV aan de [adres1] te [woonplaats] geweest met als doel het uitreiken van beslagexploiten. Ter plaatse is hem medegedeeld dat de vennootschappen niet meer op dat adres gevestigd waren, waarna de deurwaarder onverrichter zake is vertrokken. Het ambtsbericht vermeldt:
‘VOW (= vertrokken onbekend waarheen)’ en ‘BS is verhuisd naar onbekend adres, toelichting; zit ergens in [plaats1] . Verzoeke opsporing huidige woon- of verblijfplaats.’
2.4.
Belanghebbende is bij beschikkingen van 23 april 2015 aansprakelijk gesteld op grond van artikel 40, lid 1 en lid 5 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) voor de door [naam3] BV en [naam4] BV niet betaalde belastingaanslagen in de Vpb (hierna: de aansprakelijkstellingen). Het betreft de volgende aansprakelijkstellingen:
Aansprakelijkstelling: [nummer1] | |
[nummer3] .V.81.0112 | € 2.110 |
[nummer3] .V.86.0112 | € 97.367 |
[nummer3] .V.91.0112 | € 3.745 |
[nummer3] .V.96.0112 | € 47 |
Aansprakelijkstelling: [nummer2] | |
[nummer4] .V.86.0112 | € 55.225 |
2.5.
Met dagtekening 17 december 2015 is namens de Ontvanger een tweetal brieven met in het onderwerp ‘Mededeling nieuwe verjaringstermijn’ verstuurd aan [naam3] BV, op het adres [adres2] , [plaats1] ’. In de mededelingen wordt verwezen naar de aanslagnummers [nummer3] .V.81.0112 en [nummer3] .V.91.0112.
2.6.
Met datum 19 april 2016 is de inschrijving van [naam3] BV in het handelsregister ambtshalve doorgehaald en met datum 27 juli 2016 is [naam3] BV uitgeschreven uit het handelsregister.
2.7.
Met dagtekening 20 september 2016 wijst de Ontvanger de (onder meer) namens belanghebbende ingediende bezwaren tegen de aansprakelijkstellingen af.
2.8.
Tot het dossier behoren twee aanmaningen met dagtekening 27 september 2016 gericht aan belanghebbende, waarin wordt verwezen naar de aansprakelijkstellingen. In deze aanmaningen wordt belanghebbende gemaand de openstaande bedragen binnen veertien na dagtekening van de aanmaning te betalen.
2.9.
Met dagtekening 4 oktober 2016 wordt (onder meer) namens belanghebbende verzocht om uitstel van betaling voor de aansprakelijkstellingen.
2.10.
Bij brief van 11 oktober 2016 geeft de Ontvanger aan dat hij het verzoek om uitstel van betaling pas in behandeling zal nemen ná het officieel indienen van de (namens belanghebbende) aangekondigde beroepschriften tegen de onder 2.7. genoemde uitspraken op bezwaar.
2.11.
Op 26 oktober 2016 wordt nogmaals verzocht om uitstel van betaling voor de aansprakelijkstellingen.
2.12.
Bij brief van 29 november 2016 wijst de Ontvanger het verzoek om uitstel van betaling van 26 oktober 2016 af. In deze brief is tevens aangegeven dat het verschuldigde bedrag binnen tien dagen na dagtekening van de brief moet worden betaald.
2.13.
Belanghebbende stelt bij brief van 8 december 2016 (ontvangen op 12 december 2016) administratief beroep in tegen de afwijzing op het verzoek om uitstel van betaling.
2.14.
Bij brief van 6 maart 2017 deelt de Ontvanger aan belanghebbende mee dat het administratief beroep van belanghebbende om onduidelijke redenen niet correct is opgepakt en wordt alsnog onvoorwaardelijk uitstel van betaling verleend voor de aansprakelijkstelling totdat uitspraak in beroep is gedaan. Tevens wordt daarbij opgemerkt dat het uitstel van rechtswege komt te vervallen door de uitspraak in de beroepsprocedure tegen de aansprakelijkstelling.
2.15.
Met datum 31 mei 2017 wordt [naam4] BV ontbonden en uitgeschreven uit het handelsregister.
2.16.
Met dagtekening 22 juni 2017 verstuurt de Ontvanger een stuitingsbrief aan [naam3] BV, per adres KvK, te [adres3] , [plaats1] .
2.17.
Bij kennisgeving van 15 april 2019 deelt de Ontvanger aan belanghebbende mee dat het uitstel van betaling voor de aansprakelijkstellingen is vervallen omdat de genoemde uitsteltermijn is verstreken of op het bezwaar- of beroepschrift inmiddels is beslist. In de brief is verder vermeld dat het openstaande bedrag binnen tien dagen na dagtekening van de brief moet zijn betaald en dat direct een dwangbevel wordt gestuurd als belanghebbende vóór het indienen van het verzoek om uitstel al een aanmaning heeft ontvangen.
2.18.
Naar aanleiding van de kennisgeving verzoekt belanghebbende op 24 april 2019 om uitstel van betaling voor het gehele bedrag van de aansprakelijkstellingen in verband met het hoger beroep dat is ingediend tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland inzake de aansprakelijkstellingen.
2.19.
Met dagtekening 9 mei 2019 wijst de Ontvanger het verzoek om uitstel van betaling van het openstaande bedrag uit hoofde van de aansprakelijkstellingen af.
2.20.
Bij brief van 16 mei 2019 stelt belanghebbende administratief beroep in tegen de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling.
2.21.
Bij uitspraak van 22 augustus 2019 wijst de directeur van de Belastingdienst/Belastingen (hierna: de Directeur) het administratief beroep van belanghebbende af.
2.22.
Met dagtekening 1 november 2019 worden aan belanghebbende een tweetal dwangbevelen uitgevaardigd met betrekking tot de aansprakelijkstellingen waarbij in totaal een bedrag van € 14.056 (€ 9.162 + € 4.894) aan kosten van betekening in rekening wordt gebracht.
2.23.
De Ontvanger heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 januari 2020 de bezwaren afgewezen. De Rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1.
In geschil is of de kosten van betekening terecht en tot de juiste hoogte in rekening zijn gebracht, en, zo nee, of aan belanghebbende een vergoeding van (wettelijke) rente toekomt ter zake van de ten onrechte in rekening gebrachte betekeningskosten.
3.2.
Wat betreft de kosten van betekening betoogt belanghebbende primair dat deze moeten komen te vervallen, omdat de aan de aansprakelijkstellingen ten grondslag liggende aanslagen zijn verjaard. Subsidiair stelt belanghebbende dat de kosten van betekening ten onrechte in rekening zijn gebracht omdat de Ontvanger na de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling eerst contact op had moeten nemen met belanghebbende of een expliciet bericht met het in herinnering roepen van de aanmaning had moeten sturen voordat de dwangbevelen werden betekend. Meer subsidiair voert belanghebbende aan dat bij het bepalen van de betekeningskosten ten onrechte geen rekening is gehouden met het maximum van € 12.356 zoals genoemd in artikel 3, lid 1, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet).
3.3.
De Ontvanger heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken, zij het dat niet langer wordt betwist dat de op dezelfde dag in rekening gebrachte betekeningskosten niet meer mochten bedragen dan € 12.356.
3.4.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof nog aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend ter zake van de geconstateerde schending van de hoorplicht in de bezwaarfase. De klacht over een schending van de hoorplicht is hiertoe beperkt.
4. Beoordeling van het geschil
Zijn de onderliggende aanslagen zijn verjaard?
4.1.
Op grond van artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verjaart de vordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken en kan het bestuursorgaan daarna zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen. De artikelen 4:105 en 4:106 van de Awb bepalen evenwel dat de verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 3:316, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), door erkenning van het recht op betaling, een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
4.2.
In aanvulling op voornoemde bepalingen regelt artikel 27, lid 1, van de IW 1990 dat de Ontvanger de verjaring van een rechtsvordering tot betaling kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig het recht op betaling voorhoudt. Voor het geval een belastingschuldige is opgehouden te bestaan en voor zover voor zijn belastingschuld een aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 49, lid 1, van de IW 1990 heeft plaatsgevonden, treedt de aansprakelijk gestelde voor die belastingschuld in de plaats van de belastingschuldige, voor zover het betreft de stuiting van de verjaring of de verlenging van de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling (artikel 27, lid 2, van de IW 1990). Het maakt daarbij niet uit of de aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden op het moment dat de belastingschuldige nog bestond dan wel nadat de belastingschuldige is opgehouden te bestaan1..
4.3.
In artikel 27, paragraaf 2, van de Leidraad Invordering 2008 is verder bepaald dat een aansprakelijkheidsschuld (beschikking ex artikel 49 van de IW 1990) niet voor zelfstandige verjaring vatbaar is. Door verjaring van de belastingaanslag waarvoor aansprakelijk is gesteld, eindigt ook het recht van dwanginvordering en verrekening van de aansprakelijkheidsvordering.
4.4.
Teneinde vast te kunnen stellen of de Ontvanger de verjaring van de onder 2.1. en 2.2. genoemde belastingaanslagen op juiste wijze tijdig heeft gestuit, dient allereerst te worden vastgesteld of, en zo ja, per wanneer, [naam3] BV en [naam4] BV zijn opgehouden te bestaan als bedoeld in artikel 27, lid 2, van de IW 1990. Naar het oordeel van het Hof gaat het daarbij, gelet op de tekst van artikel 27, lid 2, van de IW 1990 zoals dat toen luidde, om het moment waarop de belastingschuldige juridisch is opgehouden te bestaan. In dat kader merkt het Hof op dat uit artikel 2:19 BW volgt dat een rechtspersoon ophoudt te bestaan op het tijdstip van zijn ontbinding, indien de rechtspersoon op dat moment geen baten meer heeft. De rechtspersoon blijft na zijn ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. De enkele omstandigheid dat een vennootschap geen activiteiten meer verricht en/of geen bezittingen meer heeft, maakt nog niet dat zij is opgehouden te bestaan. Anders dan de Ontvanger betoogt, ziet het Hof geen aanknopingspunten om ‘opgehouden te bestaan’ in het kader van artikel 27, lid 2, van de IW 1990 anders uit te leggen dan in vorenbedoelde zin.
4.5.
Bij afwezigheid van informatie op grond waarvan de vennootschappen geacht kunnen worden eerder te zijn opgehouden te bestaan, gaat het Hof ervan uit dat de vennootschappen zijn opgehouden te bestaan per de datum waarop zij zijn uitgeschreven uit het handelsregister, te weten 27 juli 2016 ( [naam3] BV) respectievelijk 31 mei 2017 ( [naam4] BV). Eventuele stuitingshandelingen ten aanzien van de onderscheidenlijke belastingaanslagen verricht vóór deze data, hadden moeten worden gericht tot de vennootschappen zelf, terwijl stuitingshandelingen na deze data tot de aansprakelijkgestelden dienden te worden gericht.
Heeft de Ontvanger de verjaring van de onderliggende belastingaanslagen tijdig en op juiste wijze gestuit?
4.6.
De Ontvanger stelt dat de onderliggende aanslagen niet zijn verjaard omdat de verjaring tijdig is gestuit. De Ontvanger wijst in dit kader in het bijzonder op het bezoek van de deurwaarder van 6 mei 2013, de aansprakelijkstellingen van 23 april 2015, de stuitingsbrieven gericht aan [naam3] BV van 17 december 2015 en 22 juni 2017, alsmede de aanmaningen gericht aan belanghebbende van 27 september 2016.
4.7.
Bij de beoordeling of de Ontvanger de verjaring tijdig en op juiste wijze heeft gestuit, stelt het Hof voorop dat het bezoek van de deurwaarder op 6 mei 2013 geen stuiting van de verjaring van de onderliggende belastingaanslagen met zich brengt nu de deurwaarder bij dat bezoek geen beslagexploiten heeft overhandigd, noch enig ander schriftelijk stuk heeft achtergelaten waarin de Ontvanger zich ondubbelzinnig het recht op betaling van de belastingaanslagen heeft voorgehouden. Het bezoek is naar het oordeel van het Hof evenmin aan te merken als een daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316, lid 1, van het BW.
4.8.
De aansprakelijkstellingen van 23 april 2015 rechtvaardigen evenmin de conclusie dat de Ontvanger de verjaring van de onderliggende belastingaanslagen heeft gestuit. Op het moment dat deze beschikkingen werden genomen, waren [naam3] BV en [naam4] BV nog niet opgehouden te bestaan, zodat het bepaalde in artikel 27, lid 2, van de IW 1990 nog niet van toepassing was. De Ontvanger kon de verjaring van de onderliggende aanslagen op dat moment dan ook niet stuiten door een schriftelijke mededeling aan de aansprakelijkgestelde.
Aanslagnummers [nummer3] .V.81.0112 en [nummer3] .V.91.0112 ( [naam3] BV)
4.9.
Ter zake van de belastingaanslagen met aanslagnummers [nummer3] .V.81.0112 en [nummer3] .V.91.0112 heeft de Ontvanger met dagtekening 15 september 2010 respectievelijk 15 december 2010 een dwangbevel uitgevaardigd, zodat de verjaring van deze belastingaanslagen vóór 15 september 2015 respectievelijk 15 december 2015 gestuit had moeten worden. Eerst bij brief van 17 december 2015, dus na afloop van een periode van meer dan vijf jaren, heeft de Ontvanger schriftelijk medegedeeld dat hij zich het recht op betaling voorhoudt. Dit betekent dat de verjaring van deze belastingaanslagen niet op juiste wijze tijdig is gestuit, zodat deze belastingaanslagen zijn verjaard waarmee het recht op dwanginvordering en verrekening van de aansprakelijkheidsvordering is geëindigd.
Aanslagnummers [nummer3] .V.86.0112 en [nummer3] .V.96.0112 ( [naam3] BV)
4.10.
Over de stuiting van de verjaring van de belastingaanslagen met aanslagnummers [nummer3] .V.86.0112 en [nummer3] .V.96.0112 (de definitieve aanslagen Vpb 2008 en 2009 ten name van [naam3] BV), merkt het Hof op dat uit het overzicht van de Ontvanger volgt dat vóór het moment dat [naam3] BV ophield te bestaan (27 juli 2016), géén stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden ten aanzien van [naam3] BV. De brief van 22 juni 2017 heeft de verjaring niet gestuit, omdat deze brief ten onrechte aan [naam3] BV is gericht terwijl belanghebbende, gelet op artikel 27, lid 2, van de IW 1990, inmiddels in de plaats was getreden van [naam3] BV wat betreft de stuiting. De brief had aldus aan belanghebbende gestuurd moeten worden.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Ontvanger daarentegen met de aanmaningen van 27 september 2016 – gericht aan belanghebbende en betreffende de aansprakelijkstellingen – de verjaring van de definitieve aanslagen Vpb 2008 en 2009 ten name van [naam3] BV wel gestuit. De dagtekening van deze aanmaningen is gelegen na het moment dat de belastingschuldige ( [naam3] BV) is opgehouden te bestaan, zodat belanghebbende voor zover het betreft de stuiting en de verjaring van de rechtsvordering tot betaling in de plaats is getreden van [naam3] BV. Nu in deze aanmaningen wordt verwezen naar de aansprakelijkstellingen waarin in detail (bijlage 2 bij de aansprakelijkstellingen) is aangegeven voor welke belastingaanslagen van [naam3] BV belanghebbende aansprakelijk is gesteld, heeft de Ontvanger naar het oordeel van het Hof daarmee ondubbelzinnig zijn recht op betaling van zowel de aansprakelijkheidsschuld als de onderliggende belastingschuld voorgehouden. Anders dan belanghebbende betoogt, vereist de wet niet dat het recht hierop tevens uitdrukkelijk (in de zin van: expliciet) wordt voorgehouden.
4.12.
Belanghebbende heeft voorts de verzending van de bedoelde aanmaningen betwist dan wel zich op het standpunt gesteld dat deze aanmaningen ten onrechte zijn uitgebracht. Daargelaten dat het Hof de daarin vervatte betwisting van de ontvangst van de aanmaningen in het onderhavige geval ongeloofwaardig acht, is het Hof van oordeel dat de Ontvanger in het aannemelijk heeft gemaakt dat de aanmaningen zijn verzonden. Het Hof wijst er in dit kader op dat de desbetreffende aanmaningen deel uitmaakten van dezelfde batch poststukken als waartoe ook de aanmaningen gericht aan [naam5] (de zoon van belanghebbende) behoorden. In de procedure van [naam5] werd de verzending en ontvangst van de aanmaningen eveneens betwist, maar heeft de Ontvanger de verzending aannemelijk gemaakt door middel van het overleggen van een verzendadministratie. Belanghebbende heeft niet betwist dat de onderhavige aanmaningen deel uitmaakten van dezelfde batch en overigens geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de verzending en ontvangst niet aannemelijk zouden zijn. Het Hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat namens belanghebbende, alsmede namens [naam5] en [naam6] , met dagtekening 4 oktober 2016 – collectief – is verzocht om uitstel van betaling te verlenen voor de beschikkingen aansprakelijkstellingen. Het Hof acht aannemelijk dat zulks is gebeurd naar aanleiding van de ontvangst van de met dagtekening 27 september 2016 verzonden aanmaningen.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat de Ontvanger de verjaring van de belastingaanslagen met aanslagnummers [nummer3] .V.86.0112 en [nummer3] .V.96.0112 tijdig en op juiste wijze heeft gestuit, zodat het recht op dwanginvordering van de aansprakelijkheidsvordering in zoverre in stand blijft.
Aanslagnummer [nummer4] .V.86.0112 ( [naam4] BV)
4.14.
Wat betreft de belastingaanslag Vpb voor het jaar 2008 ten name van [naam4] BV geldt dat de Ontvanger de verjaring van de aanslag vóór 9 januari 2018 had moeten stuiten. Uit het door de Ontvanger als onderdeel van zijn verweerschrift overgelegde overzicht volgt dat, tot het moment dat [naam4] BV is opgehouden te bestaan (31 mei 2017), geen stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden jegens [naam4] BV. De handelingen van de Ontvanger ná 31 mei 2017 hebben enkel betrekking op het afwijzen en intrekken van (verzoeken) om uitstel van betaling van de aansprakelijkheidsschuld van belanghebbende, maar zien niet op de verjaring van de belastingaanslag als zodanig. Anders dan ten aanzien van de belastingaanslagen met aanslagnummers [nummer3] .V.86.0112 en [nummer3] .V.96.0112 is overwogen, heeft de aanmaning van 27 september 2016 de verjaring van de belastingaanslag met aanslagnummer [nummer4] .V.86.0112 niet gestuit omdat deze belastingschuldige ( [naam4] BV) op het moment van de verzending van de aanmaning nog niet was opgehouden te bestaan.
4.15.
Het Hof is dan ook van oordeel dat deze handelingen de verjaring van de onderhavige belastingaanslag niet hebben gestuit, zodat deze belastingschuld is verjaard en het recht op dwanginvordering van de aansprakelijkheidsvordering met nummer [nummer2] is geëindigd.
Schending van het zorgvuldigheidsbeginsel
4.16.
Nu het Hof van oordeel is dat het recht op dwanginvordering van een deel van de aansprakelijkheidsvordering met nummer [nummer1] is blijven bestaan, dient het Hof te beoordelen of het zorgvuldigheidsbeginsel overigens eraan in de weg staat dat de Ontvanger de onderhavige betekeningskosten in rekening heeft gebracht.
4.17.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 20112.heeft belanghebbende aangevoerd dat de betekeningskosten ten onrechte in rekening zijn gebracht omdat de Ontvanger belanghebbende eerst had moeten herinneren aan de gevorderde betaling van de aansprakelijkstellingen. Daarnaast is in de beschikking ‘kennisgeving van verval van uitstel van betaling’ van 15 april 2019, in afwijking van de wettelijke termijn van artikel 11 van de IW 1990, ten onrechte een termijn van tien dagen genoemd. Voorts stelt belanghebbende dat de Ontvanger ten onrechte de kennisgeving van de eerdere aanmaning niet in herinnering heeft gebracht.
4.18.
In het door belanghebbende aangehaalde arrest overwoog de Hoge Raad:
“3.4.6.
In het licht van het vorenstaande brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat de ontvanger, alvorens hij na beëindiging van het uitstel van betaling de dwanginvordering voortzet door middel van het uitvaardigen van een dwangbevel, de belastingschuldige die voor de verlening van het uitstel van betaling reeds is aangemaand een redelijke termijn stelt om alsnog te betalen, en hem de bij de eerdere aanmaning opgenomen kennisgeving bedoeld in artikel 11 IW 1990 in herinnering brengt.
De zojuist bedoelde redelijke termijn kan niet korter zijn dan de termijn genoemd in artikel 11 IW 1990. Indien geen redelijke termijn is gesteld of de zojuist bedoelde kennisgeving niet in herinnering is gebracht, verzet het zorgvuldigheidsbeginsel zich ertegen dat aan de belastingschuldige kosten in rekening worden gebracht ter zake van de betekening van een nadien uitgevaardigd dwangbevel.”
4.19.
In dit kader merkt het Hof verder op dat de tekst van artikel 11 van de IW 1990, met ingang van 1 juli 2009 is gewijzigd. Tot deze datum luidde de tekst als volgt:
“Indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, maant de ontvanger hem schriftelijk aan om alsnog binnen tien dagen na de dagtekening van de aanmaning te betalen, onder kennisgeving dat de belastingschuldige anders door de middelen bij de wet bepaald tot betaling zal worden gedwongen. De aanmaning kan betrekking hebben op verschillende belastingaanslagen.”
Met ingang van 1 juli 2009 luidt de tekst als volgt:
“Indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, maant de ontvanger hem schriftelijk aan om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen”
4.20.
Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger in dit geval het zorgvuldigheidsbeginsel niet heeft geschonden door ter zake van het uitreiken van het dwangbevel kosten van betekening in rekening te brengen op de voet van artikel 3, lid 1, van de Kostenwet. Vaststaat dat belanghebbende bij kennisgeving van 15 april 2019 door de Ontvanger is meegedeeld dat het uitstel van betaling voor de aansprakelijkstellingen is vervallen en dat het openstaande bedrag binnen tien dagen moet zijn betaald en dat de Ontvanger eerst op 1 november 2019, derhalve ruim twee maanden na het afwijzen door de Directeur op 22 augustus 2019 van het beroep tegen het besluit om geen nader uitstel van betaling te verlenen, het onderhavige dwangbevel heeft uitgevaardigd. In de tussenliggende periode heeft de Ontvanger belanghebbende niet tot betaling gedwongen. Onder die omstandigheden kan niet gesteld worden dat belanghebbende niet een redelijke termijn is geboden om alsnog te betalen. Het enkele feit dat in de brief van 15 april 2019 een termijn van tien dagen in plaats van twee weken was vermeld, doet daar niet aan af. Ook belanghebbendes verwijzing naar de kennisgeving van artikel 11 van de IW 1990 kan hem niet baten, nu deze kennisgeving vanaf 1 juli 2009 niet langer vereist was. De in dit verband nog opgeworpen grief van belanghebbende dat de aanmaning van 27 september 2016 niet is verzonden, stuit af op hetgeen onder 4.12. is overwogen.
Hoogte van de in rekening gebrachte betekeningskosten
4.21.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de betekeningskosten ter zake van de aansprakelijkstelling met nummer [nummer2] , ten onrechte in rekening zijn gebracht, zodat deze kostenbeschikking dient te worden vernietigd. Ten aanzien van de aansprakelijkstelling met nummer [nummer1] dienen de kosten van betekening op grond van artikel 3, lid 1, van de Kostenwet verminderd te worden tot de kosten over het bedrag waarvoor terecht een aansprakelijkstelling is afgegeven, te weten € 97.367 plus € 47, minus het reeds betaalde bedrag van € 586,17, zijnde € 96.827. Aldus dienen de kosten vastgesteld te worden op een bedrag van € 8.644, zijnde € 4 x (€ 96.827-€ 45) / € 45 plus € 42.
Vergoeding rente over betekeningskosten
4.22.
Onder verwijzing naar uitspraken van dit Hof en gerechtshof Den Haag verzoekt belanghebbende om vergoeding van rente over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling op de kosten van de beschikkingen aansprakelijkstelling door middel van verrekening tot de dag eindigend op de dag waarop het betreffende bedrag wordt terugbetaald.
4.23.
Het Hof wijst erop dat, anders dan in de zaken die in de desbetreffende procedures aan de orde waren, het in het geval van belanghebbende niet gaat om in strijd met het Unierecht geheven belasting. In zoverre wordt belanghebbendes verzoek afgewezen.
4.24.
Nu het Hof de kostenbeschikking met betrekking tot de aansprakelijkstelling met nummer [nummer2] vernietigt en de kostenbeschikking met betrekking tot de aansprakelijkstelling met nummer [nummer1] vermindert tot een bedrag van € 8.644 is de onrechtmatigheid van de betekeningskostenbeschikkingen gegeven. Omdat ter zake van een teruggaaf van betekeningskosten niet bij wet een andere regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is getroffen, ziet het Hof in artikel 4:102, lid 1, van de Awb aanleiding de Ontvanger te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over het teveel betaalde bedrag over de periode tussen de datum waarop dit bedrag is verrekend, te weten 26 juni 2020 voor het bedrag van de verrekening dat uitgaat boven de kosten van het dwangbevel van € 8.644, 7 juli 2020 voor het bedrag van € 3.992 en 25 februari 2021 voor het bedrag van € 216 (zie het overzicht in bijlage 34 bij het verweerschrift in hoger beroep), en de datum van terugbetaling daarvan aan belanghebbende.
Schending hoorplicht
4.25.
Het standpunt van belanghebbende dat de Rechtbank de Ontvanger ten onrechte niet heeft veroordeeld in een proceskostenvergoeding in verband met de schending van de hoorplicht in bezwaar, behoeft geen verdere behandeling nu het Hof reeds op andere gronden van oordeel is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven af te wijken van het in artikel 2, eerste lid, van het Besluit opgenomen tarief.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 269 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt bezwaarschrift wegingsfactor 1 € 269), € 1.518 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 759) en € 1.518 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 759), ofwel in totaal op € 3.305. Nu onderhavige zaak in alle fasen van de procedure gelijktijdig is behandeld met de zaak van [naam6] , zaaknummer 21/00521, het geschil in beide zaken betrekking heeft op dezelfde hoofdzaak en de werkzaamheden van de gemachtigde grotendeels ten aanzien van beide zaken in grote mate hetzelfde zijn geweest, ziet het Hof aanleiding om de proceskosten voor de helft toe te kennen, wegens samenhang als bedoeld in artikel 3, lid 2 van het Besluit.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Ontvanger,
– vernietigt de kostenbeschikking met betrekking tot de aansprakelijkstelling met nummer [nummer2] ,
– vermindert de kostenbeschikking met betrekking tot de aansprakelijkstelling met nummer [nummer1] tot een bedrag van € 8.644,
– veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.652,50,
– gelast dat de Ontvanger aan belanghebbende de wettelijke rente vergoedt over het ten onrechte betaalde bedrag overeenkomstig het in 4.24. bepaalde,
– gelast dat de Ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. Verhagen.
De griffier,
(A. Vellema) (T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 maart 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑03‑2022
Zie HR 23 september 2011, nrs. 10/03281 en 10/03282, ECLI:NL:HR:2011:BT2290