Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-05-2013, nr. 200.106.126
ECLI:NL:GHARL:2013:CA0396
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-05-2013
- Zaaknummer
200.106.126
- LJN
CA0396
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:CA0396, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑05‑2013
Uitspraak 07‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Verkrijgende verjaring door bezitter te goeder trouw. Art. 3:23 BW heeft eerst en voor alles betrekking op in de openbare registers ingeschreven feiten. Kadastrale kaarten behoren daartoe niet, in ieder geval niet rechtstreeks. Weliswaar kan een schetsmatige tekening met als ondergrond de kadastrale kaart wel ingeschreven worden in het openbare register, namelijk zoals aangehecht aan een akte van levering, maar een zodanige tekening zal in het algemeen tot niet meer dienen dan tot een globale weergave van het perceelsgedeelte en de ligging ten opzichte van andere percelen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.106.126
(zaaknummer rechtbank Zutphen 107467)
arrest van de tweede civiele kamer van 7 mei 2013
in de zaak van
[appellant sub 1] en [appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna: [appellanten],
advocaat: mr. E.F.E. van Essen,
tegen:
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerden],
advocaat: mr. M. Meijer.
1. Het verloop van het geding
1.1
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 5 juni 2012, verwijst het hof naar dat arrest. Bij genoemd arrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen bevolen. Partijen hebben van die comparitie afgezien. Het vervolg van de procedure blijkt uit:
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overge-legd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
2
De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het vonnis van 7 juli 2010.
3
De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn eigenaren van aangrenzende percelen in het buitengebied van [woonplaats], [geïntimeerden] sinds 16 juni 1992 en [appellanten] sinds 8 maart 2002. Met het oog op de inrichting van hun perceel hebben [appellanten] op 13 mei 2008 een situatietekening laten maken. Op grond van metingen die [appellanten] naar aanleiding daarvan hebben gedaan, hebben zij vermoed dat de gebruiksgrens (een greppel of sloot) niet overeenstemt met de kadastrale grens. Uit een opmeting door het kadaster blijkt dat dit vermoeden juist is. In dit geding strijden partijen over de eigendom van de strook grond (in de vorm van een langgerekte driehoek) tussen de gebruiksgrens en kadastrale grens (hierna: de strook grond). In conventie hebben [appellanten] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij van de strook grond eigenaar zijn, alsmede veroordeling van [geïntimeerden] tot ontuiming van de strook grond, op straffe van een dwangsom, met nevenvorderingen. In reconventie hebben [geïntimeerden] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de erfgrens loopt althans zal lopen ter plaatse van de sloot, met nevenvorderingen. Na bewijslevering heeft de rechtbank de vorderingen in conventie afgewezen en die in reconventie toegewezen. Aan die beslissingen ligt het oordeel ten grondslag dat [geïntimeerden] als bezitters te goeder trouw door het ongestoorde bezit gedurende meer dan tien jaar op de voet van artikel 3:99 Burgerlijk Wetboek de eigendom van de strook grond hebben verkregen.
3.2
Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
3.3
Met de grieven stellen [appellanten] zich in de eerste plaats op het standpunt dat [geïntimeerden] door de rechtbank ten onrechte als te goeder trouw zijn aangemerkt. In dat verband beroepen zij zich onder meer op artikel 3:23 Burgerlijk Wetboek. Volgens die bepaling wordt het beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw niet aanvaard, wan-neer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend. In zoverre falen de grieven. Artikel 3:23 heeft eerst en voor alles betrekking op in de openbare registers ingeschreven feiten. Kadastrale kaarten behoren daartoe niet, in ieder geval niet rechtstreeks. Weliswaar kan een schetsmatige tekening met als ondergrond de kadastrale kaart wel ingeschreven worden in het openbare register, namelijk zoals aangehecht aan een akte van levering, maar een zodanige tekening zal in het algemeen tot niet meer dienen dan tot een globale weergave van het perceelsgedeelte en de ligging ten opzichte van andere percelen.
3.4
Bij conclusie van antwoord hebben [geïntimeerden] als productie 3 een kopie van de schetsmatige tekening overgelegd, zoals aangehecht aan de akte van levering van 16 juni 1992. Op die tekening is de greppel niet aangegeven. Bij memorie van grieven, onder 20 hebben [appellanten] aangevoerd dat bij “de koopovereenkomst” (kennelijk de overeenkomst waarbij [geïntimeerden] in 1992 hebben gekocht) “een kadastrale kaart was bijgevoegd waaruit de daadwerkelijke erfgrens bleek en ook de sloot was ingetekend in een andere kleur (blauw)”, maar die stelling is onvoldoende toegelicht. [appellanten] verwijzen niet naar een productie, terwijl zij in eerste aanleg zelf een tekening hebben overgelegd die geheel aan de door hen gegeven omschrijving voldoet (productie 6 bij inleidende dagvaarding) en die zij toen in andere zin hebben toegelicht (inleidende dagvaarding onder 6). Bovendien hadden [appellanten] bij conclusie na enquête (onder 6) dezelfde stelling betrokken en hebben [geïntimeerden] bij antwoordconclusie (onder 4) die stelling uitdrukkelijk betwist. Gelet daarop mocht van [appellanten] een nadere toelichting worden verwacht.
3.5
Het hof gaat er dus vanuit dat [geïntimeerden] bij gelegenheid van koop en levering geen tekening onder ogen hebben gehad waarop behalve de erfgrens ook de greppel was aangegeven. In verband met het ontbreken van een aanduiding van de greppel, is niet eenvoudig zichtbaar dat de greppel niet de erfgrens kan zijn. Wel eindigt de kadastrale grens tussen de percelen van partijen volgens de tekening (productie 3 bij conclusie van antwoord) aan de Noordwest zijde in een hoek met een andere vorm dan de greppel ter plaatse doet en [geïntimeerden] hadden dit bij een min of meer nauwgezette vergelijking van de hiervoor be-doelde schetsmatige tekening met de feitelijke situatie kúnnen opmerken. Maar zonder een bijzondere aanleiding tot twijfel over de ligging van de erfgrens, behoeft dat aan [geïntimeerden] niet te zijn opgevallen, zonder dat dit redelijkerwijs als een onzorgvuldigheid of onvoor-zichtigheid kan worden aangemerkt. In dit verband is van belang dat volgens de stellingen van [geïntimeerden], en ook volgens de getuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 2] en [getuige 1], er ten tijde van de verkrijging van hun perceel in 1992 al langs de greppel een afrastering stond. Volgens diezelfde stellingen en verklaringen zijn de huidige hekwerken op de plaats van de oude afrastering geplaatst. [appellanten] hebben een en ander niet behoorlijk betwist. Bij memorie van grieven onder 16 en 18 suggereren [appellanten] weliswaar dat sprake was van weiland zonder zichtbare kenmerken van een erfafscheiding, maar in het licht van de bedoelde stellingen en getuigenverklaringen behoefde die suggestie motivering, die ontbreekt. In verband met de aanwezigheid vóór 1992 van een afrastering langs de greppel, is de situatie wezenlijk anders dan wanneer aanvankelijk geen duidelijke gebruiksgrens aanwezig zou zijn geweest en [geïntimeerden] die gebruiksgrens zelf zouden hebben bepaald door het (voor het eerst) plaatsen van een hekwerk of andere grensaanduiding.
3.6
Ook overigens staan geen feiten of omstandigheden vast, op grond waarvan [geïntimeerden] redelijkerwijs aanleiding hadden tot twijfel omtrent de positie van de erfgrens. Mede in verband met de omvang van het perceel van [geïntimeerden] en de afstand tot de erfgrens en de gebruiksgrens, volgt een zodanige aanleiding ook niet uit de aanvraag van een bouwvergunning voor hun woning in 1993. Anders dan [appellanten] suggereren (memorie van grieven onder 19), valt in de getuigenverklaring van [geïntimeerde sub 1] niet te lezen dat [geïntimeerden] de strook grond volgens afspraak met de rechtsvoorganger van [appellanten] [rechtsvoorganger appellanten] gebruikten, met als tegenprestatie het onderhoud van de sloot (of greppel) door [geïntimeerden] Ook beroepen zij zich vergeefs op “een knik in de erfgrens” (bedoeld zal zijn: in de gebruiksgrens, dus in de afrastering), wat volgens hen duidt op “manipulatie”. Voor zover de foto’s waarop [appellanten] zich beroepen de bedoelde knik laten zien, springt die knik niet zodanig in het oog dat daaruit in redelijkheid een aanleiding tot twijfel voor [geïntimeerden] volgt. Bij een en ander komt nog dat, althans in het buitengebied, het vaak zo is dat een sloot of greppel de perceelsgrens aangeeft, zoals door bijvoorbeeld artikelen 5:36 en 5:59 Burgerlijk Wetboek wordt verondersteld.
3.7
Uit het voorgaande volgt dat voor zover [appellanten] de goede trouw van [geïntimeerden] betwisten, die betwisting onvoldoende is gemotiveerd. In zoverre falen dus de grieven.
3.8
Met hun grieven stellen [appellanten] zich in de tweede plaats op het standpunt dat geen sprake is geweest van bezit door [geïntimeerden], althans van onafgebroken bezit door hen. Ook in zoverre falen de grieven.
3.9
Terecht heeft de rechtbank het in gebruik verstrekken (tegen betaling) van het weiland inclusief de strook grond aan een derde [derde] in 1995 als een bezitsdaad aangemerkt. Dit in gebruik verstrekken volgt niet alleen uit de getuigenverklaring van [derde], maar ook uit de brief van 6 november 1995 aan de Grondkamer voor Gelderland (productie 4 bij antwoordconclusie na enquête). Volgens de verklaring van[geïntimeerde sub 2] en duurde het gebruik op grond van de overeenkomst nog voort op het moment dat hij als getuige werd gehoord (17 mei 2011). Ten onrechte stellen [appellanten] bij memorie van grieven onder 37 dat [geïntimeerde sub 2] heeft verklaard dat hij de strook grond “bij tijd en wijle” heeft gehuurd. Iets dergelijks valt in zijn verklaring niet te lezen.
3.10
Vergeefs beroepen [appellanten] zich erop dat [derde] als huurder of pachter houder en geen bezitter was (memorie van grieven onder 27). Waar het om gaat is dat [geïntimeerden] de strook grond aan [derde] tegen betaling in gebruik hebben verstrekt, waaruit wel degelijk de pretentie spreekt rechthebbende van de grond te zijn.
3.11
Ook het vervangen van de oude afrastering direct naast de greppel door een nieuwe, is redelijkerwijs als een bezitsdaad aan te merken. Bij memorie van grieven onder 30 hebben [appellanten] aangevoerd dat via de dam die in de greppel ligt, de strook grond als vangkooi werd gebruikt “zoals ook uit de verklaring is te lezen”, maar zonder duidelijk te maken op welke verklaring zij het oog hebben. Voor zover zij het oog hebben op de getuigenverklaring van [derde], geldt dat volgens die verklaring juist geen vee via de dam de greppel overstak. De suggestie (onder meer memorie van grieven onder 38) dat er een opening in de omheining was, waardoor [appellanten] en zijn rechtsvoorganger vrije toegang tot de strook grond hadden, is eveneens onvoldoende toegelicht. Door geen van de getuigen is over zo’n opening in de omheining verklaard en de aanwezigheid van die opening volgt ook niet uit overgelegde producties.
3.12
Ten slotte is de omstandigheid dat [derde] de grond in de wintermaanden niet gebruikte anders dan doordat hij een groenbemester op de grond had (zie zijn getuigenverklaring), onvoldoende om te kunnen oordelen dat het bezit (door [geïntimeerden] als verpachters, door middel van [derde] als houder voor hen) in die maanden werd onderbroken.
3.13
Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of ook het onderhoud aan de greppel of sloot in opdracht van [derde] en/of [geïntimeerden] als bezitsdaad kan worden aangemerkt.
3.14
[appellanten] hebben bij memorie van grieven onder 55 bewijs aangeboden, maar in het licht van de omstandigheid dat in eerste aanleg reeds getuigen zijn gehoord, had van hen een (nadere) specificatie van dat aanbod mogen worden verwacht. Het hof gaat aan het aan-bod daarom voorbij.
4
Slotsom
4.1
De grieven falen, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
4.2
Het hof zal [appellanten], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in kos-ten van het hoger beroep. Aan de zijde van [geïntimeerden] zal het hof die kosten begroten op € 894,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (tarief II; één punt voor de memorie van antwoord) en op € 291,— voor griffierecht.
5
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Zutphen van 7 juli 2010 en 18 januari 2012;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot op de uitspraak van dit arrest aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 894,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 291,— voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, K.J. Haarhuis en Th.C.M. Willemse, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2013.