Rechtbank Noord-Nederland 20 oktober 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4398.
HR, 23-12-2022, nr. 22/00201
ECLI:NL:HR:2022:1929, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2022
- Zaaknummer
22/00201
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1929, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:794, Contrair
ECLI:NL:PHR:2022:794, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1929, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑01‑2022
- Vindplaatsen
AB 2023/190 met annotatie van P.J. Huisman, N. Jak
TvAR 2023/8131 met annotatie van J.W.A. Rheinfeld
Uitspraak 23‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Ruilverkaveling. Art. 70 Wilg. Art. 15 Bilg. Beroep tegen besluit tot vaststelling van ruilplan. Moet rechtbank 'vol' beoordelen of gedeputeerde staten rangorde zoals bedoeld in art. 15 lid 2 Bilg hebben toegepast? Oproepen van belanghebbenden ten aanzien van wie het ruilplan wordt gewijzigd indien het beroep gegrond is.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00201
Datum 23 december 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de eiser],
wonende te [woonplaats],
mede in hoedanigheid van erfgenaam en van executeur in de nalatenschap van
[de vader van de eiser] (hierna: [de vader van de eiser]),
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [de eiser],
advocaat: J. den Hoed,
tegen
1. GEDEPUTEERDE STATEN VAN FRYSLÁN,
zetelend te Leeuwarden,
hierna: Gedeputeerde Staten
2. BESTUURSCOMMISSIE IN DE GEBIEDSINRICHTING FRANEKERADEEL- HARLINGEN,
zetelend te Leeuwarden,
hierna: de Bestuurscommissie,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk ook (in enkelvoud): GS,
advocaat: M.W. Scheltema.
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naarde beschikking in de zaak C/17/178901/HA RK 21/39 van de rechtbank Noord-Nederland van 20 oktober 2021.
[de eiser] heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
GS heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de advocaat-generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [de eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de eiser] heeft een agrarisch bedrijf. [de vader van de eiser] had ook een agrarisch bedrijf. Gronden van [de eiser] en [de vader van de eiser] (hierna ook gezamenlijk: [de eiser]) zijn betrokken in het herverkavelingsblok ‘Franekeradeel-Harlingen’ (hierna: het herverkavelingsblok).
(ii) Tegen het ontwerp-ruilplan voor het herverkavelingsblok, zoals opgemaakt door de Bestuurscommissie, heeft [de eiser] zienswijzen ingediend en er hebben drie hoorzittingen plaatsgevonden.
(iii) Bij besluit van 19 januari 2021 hebben Gedeputeerde Staten het ruilplan voor het herverkavelingsblok vastgesteld.
2.2
[de eiser] is tegen het besluit tot vaststelling van het ruilplan in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.1.De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“4.1. (…) In een, overigens niet gepubliceerde uitspraak, van 6 maart 2015 (C/08/160225 HA RK 14/116) heeft de rechtbank Overijssel het volgende overwogen: “Bij de beoordeling van het beroep staat ter toetsing of het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dus of de uitvoeringscommissie bij het opstellen van het ruilplan zich heeft gehouden aan de ter zake geldende regels en uitgangspunten en of de uitvoeringscommissie in redelijkheid heeft kunnen komen tot de afweging die zij bij het ruilplanbesluit heeft gemaakt. Bij de beslissing van de uitvoeringscommissie gaat het niet om een strak ingekaderde en aan kwantificeerbare criteria gebonden taakopdracht maar om een bevoegdheid van de uitvoeringscommissie om aan de hand van de doelstellingen, uitgangspunten en regels van de herverkaveling te komen tot een zo evenwichtig mogelijk resultaat. De toetsing van de rechtbank kan daarom niet anders zijn dan een terughoudende. Voor zover een rechthebbende meent dat de uitvoeringscommissie hierin tekort is geschoten, vergt zodanig standpunt een adequate onderbouwing.” De rechtbank maakt deze overweging tot de hare en voegt daar het nog volgende aan toe. Het gaat bij de beoordeling van een ruilplan om een objectieve vergelijking van de verkaveling bij de inbreng en de toedeling volgens het vastgestelde ruilplan, waarbij van een verslechtering geen sprake mag zijn. Een vergelijking met anderen die een mogelijk gunstiger toedeling hebben gekregen is daarbij geen beoordelingscriterium.
(…)
4.4. (…)
Door Gedeputeerde Staten is aangevoerd dat er ter plaatse van de bedrijfsgebouwen van [de eiser] geen ruimte is voor een andere toedeling en [de eiser] heeft dat niet weersproken, anders dan dat [buur 2] en/of [buur 1] maar moeten inleveren maar dat is onvoldoende gelet er op dat de Bestuurscommissie met alle betrokken belangen rekening moest houden.
(…)
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat het ruilplan de hiervoor onder 4.1 genoemde terughoudende toets kan doorstaan. De bedrijfskavel en de in de directe nabijheid daarvan gelegen kavels zijn ongewijzigd en het aantal veldkavels is met één verminderd. [de eiser] is verder 2,8 hectare extra grond toegedeeld. Aldus is sprake van enige verbetering, althans niet van verslechtering ten opzichte van de inbrengsituatie. Onder de gegeven omstandigheden doet, mede gelet op de bezwaren van [de eiser] tegen het ontwerp-ruilplan, de geconstateerde afstandsvergroting daar niet aan af. Dat [de eiser] nu kennelijk (deels) terugkomt op de eerder door hem ingebrachte bezwaren leidt niet tot een ander oordeel.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Klacht 1 van het middel houdt in dat de rechtbank met de in rov. 4.1 genoemde maatstaf heeft miskend dat de wijze waarop (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten een ruilplan opstelt een gebonden bevoegdheid betreft die de rechter vol dient te toetsen en dat dit dus geen vrije bevoegdheid betreft die de rechter terughoudend dient te toetsen. De wijze waarop de bevoegdheid om een ruilplan op te stellen moet worden ingevuld, volgt dwingend uit de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: Wilg) en de daarop gebaseerde regelgeving, in het bijzonder art. 15 lid 2 van het Besluit inrichting landelijk gebied (hierna: Bilg). De rechtbank had ‘vol’ moeten beoordelen of Gedeputeerde Staten de rangorde zoals bedoeld in art. 15 lid 2 Bilg hebben toegepast, aldus de klacht.
3.1.2
Op basis van art. 17 lid 1 Wilg kunnen gedeputeerde staten besluiten tot toepassing van landinrichting door vaststelling van een inrichtingsplan. Landinrichting strekt tot verbetering van de inrichting van het landelijke gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven (art. 16 Wilg). Een van de maatregelen die in dit verband kunnen worden genomen is herverkaveling. Voor een herverkaveling moeten gedeputeerde staten een ruilplan vaststellen (art. 47 Wilg). Het ruilplan omvat een lijst van rechthebbenden en een plan van toedeling (art. 48 Wilg). Het plan van toedeling bevat onder meer de kavelindeling en de toedeling van rechten (art. 51 Wilg).Op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een ruilplan is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing (art. 64 lid 1 Wilg). Gedeputeerde staten moeten de eigenaren en gebruikers door middel van hoorzittingen in de gelegenheid stellen om hun wensen ten aanzien van het plan van toedeling kenbaar te maken (art. 64 lid 2 in verbinding met art. 66 Wilg). Daarna stellen gedeputeerde staten het ruilplan vast, waarbij zij de naar voren gebrachte zienswijzen betrekken. De wijze waarop gedeputeerde staten hieraan invulling geven, wordt volgens de memorie van toelichting bij de Wilg2.aan hun oordeel overgelaten.
3.1.3
Art. 52 lid 3 Wilg bepaalt dat, voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet, aan iedere eigenaar een recht wordt toegedeeld met betrekking tot onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als door hem is ingebracht.Art. 15 lid 1 Bilg bepaalt nader dat de toedeling van kavels zodanig plaatsvindt dat een doelmatig gebruik wordt bevorderd. Art. 15 lid 2 Bilg bepaalt vervolgens dat toedeling geschiedt met inachtneming van de in die bepaling genoemde rangorde.Blijkens de nota van toelichting bij de Bilg is uitgangspunt voor het ruilplan een doelmatige herverkaveling en staat in het plan van toedeling het doelmatig gebruik van de kavels voorop.3.De rangorde in art. 15 lid 2 Bilg is opgenomen met het oog op een goede verkaveling, die doorgaans meer gediend is met kavelconcentratie dan met een verkorting van de afstand tussen de veldkavels en de bedrijfskavel.4.
3.1.4
Uit het voorgaande volgt dat art. 15 lid 2 Bilg een rangorde voor toedeling bevat met het oog op een doelmatige verkaveling van alle in de herverkaveling betrokken kavels. In hoeverre deze rangorde in een individueel geval kan worden toegepast, wordt mede bepaald door het belang van de landinrichting in het algemeen en het belang van het bevorderen van een doelmatig gebruik van andere in de herverkaveling betrokken kavels. Tegen deze achtergrond hebben gedeputeerde staten beoordelingsruimte bij de toepassing van art. 15 leden 1 en 2 Bilg.
3.1.5
Tegen een besluit tot vaststelling van het ruilplan staat beroep open bij de rechtbank (art. 69 lid 1 Wilg). De wetgever heeft daarbij een scheiding voor ogen gehad tussen de besluitvorming over de toedeling van rechten enerzijds en de rechtsbescherming door de rechter anderzijds.5.
3.1.6
Het voorgaande brengt mee dat bij een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een ruilplan de rechtbank de rechtmatigheid van dit besluit beoordeelt en, met inachtneming van de aan gedeputeerde staten toekomende beoordelingsruimte ten aanzien van een doelmatige toedeling van kavels, beoordeelt of gedeputeerde staten bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het besluit hebben kunnen komen.De klacht gaat uit van een andere rechtsopvatting en faalt derhalve.
3.2.1
Met klacht 9 klaagt [de eiser] dat de rechtbank niet ook zijn buren [buur 1] en [buur 2] als belanghebbenden heeft opgeroepen.
3.2.2
Art. 70 lid 1 Wilg bepaalt, voor zover thans van belang, dat de rechtbank omtrent de wijze waarop het ruilplan wordt gewijzigd, beslist na oproeping van de verzoeker, gedeputeerde staten en de belanghebbenden ten aanzien van wie het ruilplan wordt gewijzigd indien het beroep gegrond is.Uit de weergave door de rechtbank van het standpunt van [de eiser] volgt dat zijn beroep onder meer ertoe strekt dat het ruilplan ten aanzien van zijn buren [buur 1] en [buur 2] wordt gewijzigd. Uit art. 70 lid 1 Wilg volgt dat de rechtbank daarom ook deze belanghebbenden had moeten oproepen. Dit heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten.
De klacht slaagt.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 20 oktober 2021;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt GS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de eiser] begroot op € 400,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 23 december 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑12‑2022
Stb. 2006, 243, p. 10 en 11.
Stb. 2006, 243, p. 15.
Conclusie 09‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Wet inrichting landelijk gebied (Wilg). Herverkaveling. Intensiteit van de door de rechter aan te leggen toets met betrekking tot de toedeling van kavels volgens het ruilplan. Rangorde van art. 15 lid 2 Bilg.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00201
Zitting 9 september 2022
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiser 1] in hoedanigheid van erfgenaam en van executeur in de nalatenschap van wijlen [erflater]
Tegen
1. Bestuurscommissie in de Gebiedsinrichting Frankeradeel-Harlingen Gedeputeerde Staten van Fryslán
2. Bestuurscommissie in de Gebiedsinrichting Franekeradeel-Harlingen
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] (in enkelvoud) respectievelijk Gedeputeerde Staten.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft een herverkaveling in de provincie Friesland. Verzoeker tot cassatie meent dat hij in de herverkaveling tekort is gedaan. Zijn klachten stellen de intensiteit van de door de burgerlijke rechter aan te leggen toets aan de orde (‘marginale toetsing’ dan wel ‘volle toetsing’), en daarnaast onder meer ook de mate waarin het bestuur bij de toedeling van de tot het blok behorende kavels (strikt) gebonden is aan de rangorde van art. 15 lid 2 Bilg.
1.2
Mijns inziens treft geen van de klachten van het middel doel.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [erflater]2.en [eiser 1] zijn vader en zoon. Zij hebben formeel beiden een zelfstandig agrarisch bedrijf maar werken veel samen. [erflater] bedrijft akkerbouw en [eiser 1] een melkveehouderij. Het ligt in de bedoeling dat [eiser 1] het bedrijf van zijn vader te zijner tijd overneemt. Gronden van [eiser] zijn betrokken in het herverkavelingsblok ‘Franekeradeel-Harlingen’.
(ii) Het ontwerp-ruilplan voor het herverkavelingsblok ‘Franekeradeel-Harlingen’, zoals vastgesteld door de Bestuurscommissie van Gedeputeerde Staten van Fryslan, heeft van 6 februari 2019 tot en met 19 maart 2019 ter inzage gelegen. Tegen dit ontwerp-ruilplan heeft [eiser] zienswijzen ingediend en er hebben een drietal hoorzittingen plaatsgevonden.3.
(iii) Bij besluit van 19 januari 2021 hebben Gedeputeerde Staten het ruilplan voor het herverkavelingsblok De Bestuurscommissie in de Gebiedsinrichting ‘Franekeradeel-Harlingen’ vastgesteld.4.
(iv) [erflater] heeft ongeveer 55 hectare ingebracht. [eiser 1] heeft ongeveer 25,5 hectare eigendomsgrond en ongeveer 42,2 hectare erfpachtgrond ingebracht. De bedrijven zijn in het ruilplan als één aangemerkt. De bedrijfsgebouwen bevinden zich aan de [a-straat 1] te [plaats] . De inbreng betreft de kavel rond de bedrijfsgebouwen (de bedrijfs- of huiskavel), een kavel ten westen van de bedrijfskavel, kavels tegenover de bedrijfsgebouwen aan de overzijde van de [a-straat] , percelen ten noordoosten van de bedrijfsgebouwen aan de overzijde van de ten noorden van de bedrijfsgebouwen lopende rijksweg A31 ( [b-straat] ), een kavel ten noorden van Franeker, direct onder de A31 (door partijen de Rabokavel genoemd) en een kavel ten noordwesten van het dorp Dongjum, de Bjuzze genaamd. De toedeling volgens het ruilplan betreft een bedrijfskavel, een kavel ten westen van de bedrijfskavel, kavels tegenover de bedrijfsgebouwen aan de overzijde van de [a-straat] , een vergrote Rabokavel, een kavel ten noordwesten van de Rabokavel ten noorden van de A31 (door [eiser] de carpoolplaats genoemd) en de Bjuzze. In het ontwerp-ruilplan was de Bjuzze niet aan [eiser] toegedeeld en waren de toegedeelde kavels ten westen van de bedrijfskavel iets groter.
2.2
[eiser] is tegen het besluit tot vaststelling van het ruilplan in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep bij beschikking van 20 oktober 2021 ongegrond verklaard. De belangrijkste overwegingen van de rechtbank luiden:
a. De rechtbank maakt de volgende overwegingen van de rechtbank Overijsel uit een uitspraak van 6 maart 2015 (C/08/160225 HA RK 14/116)5.tot de hare: ‘Bij de beoordeling van het beroep staat ter toetsing of het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dus of de uitvoeringscommissie bij het opstellen van het ruilplan zich heeft gehouden aan de ter zake geldende regels en uitgangspunten en of de uitvoeringscommissie in redelijkheid heeft kunnen komen tot de afweging die zij bij het ruilplanbesluit heeft gemaakt. Bij de beslissing van de uitvoeringscommissie gaat het niet om een strak ingekaderde en aan kwantificeerbare criteria gebonden taakopdracht maar om een bevoegdheid van de uitvoeringscommissie om aan de hand van de doelstellingen, uitgangspunten en regels van de herverkaveling te komen tot een zo evenwichtig mogelijk resultaat. De toetsing van de rechtbank kan daarom niet anders zijn dan een terughoudende. Voor zover een rechthebbende meent dat de uitvoeringscommissie hierin tekort is geschoten, vergt zodanig standpunt een adequate onderbouwing.’ (onder 4.1)
b. Het gaat bij de beoordeling van een ruilplan om objectieve vergelijking van de verkaveling bij de inbreng en de toedeling volgens het vastgestelde ruilplan, waarbij van een verslechtering geen sprake mag zijn. Een vergelijking met anderen die een mogelijk gunstiger toedeling hebben gekregen is daarbij geen beoordelingscriterium. (ook onder 4.1)
c. De voor deze zaak van belang zijnde uitgangspunten zijn in onderhavige herverkaveling:
‒ Streven naar concentratie van grondgebruik bij de bedrijfsgebouwen. Bij veehouderij wordt gestreefd naar ten minste 80% van de totale bedrijfsoppervlakte in de huiskavel of in direct aansluitende kavels. Bij akkerbouw wordt gestreefd naar ten minste 50% van de totale bedrijfsoppervlakte in de huiskavel of in direct aansluitende kavels.
‒ Streven naar verkleining van het aantal veldkavels en/of realisatie van veldkavels met voldoende omvang. (onder 4.2)
d. [eiser] heeft gesteld dat het aantal veldkavels niet is verminderd. Op basis van de getoonde kaarten van inbreng en toedeling en de daarop gegeven toelichting is de rechtbank van oordeel dat door [eiser] zes veldkavels zijn ingebracht, en dat vijf veldkavels zijn toegedeeld. Er is dus sprake van een vermindering van het aantal veldkavels. De Rabokavel is vergroot en de carpoolkavel is toegevoegd onder verlies van de Schalsumerwegkavels. (onder 4.3)
e. De situatie in de nabijheid van de bedrijfsgebouwen, de bedrijfskavel, en de kavels ten westen en tegenover de bedrijfskavel is ongewijzigd. In het ontwerp-ruilplan waren deze beide veldkavels iets vergroot, maar naar aanleiding van de zienswijze van [eiser] is dit weer gewijzigd en teruggebracht naar de inbrengsituatie. (onder 4.4)
f. Door Gedeputeerde Staten is aangevoerd dat ter plaatse van de bedrijfsgebouwen van [eiser] geen ruimte is voor een andere toedeling en [eiser] heeft dat niet weersproken, anders dan dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] maar moeten inleveren, maar dat is onvoldoende gelet er op dat de Bestuurscommissie met alle betrokken belangen rekening moest houden. (ook onder 4.4)
g. Ervan uitgaande dat de kavels aan de [b-straat] via de tunnel onder de A31 onder de huidige omstandigheden nog bereikbaar zijn, stelt [eiser] terecht dat er ten aanzien van de veldkavels bij de toedeling sprake is van afstandsvergroting en langere rijtijden gerekend vanaf de bedrijfsgebouwen. De rechtbank constateert echter dat de verst gelegen kavel de Bjuzze aanvankelijk niet aan [eiser] was toegedeeld en dat de veldkavels ten westen en tegenover de bedrijfskavel waren vergroot, maar dat [eiser] hiertegen bezwaar had gemaakt. Ook heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen de kavels aan de Schulsumerweg vanwege de kwaliteit. Aan die bezwaren is tegemoetgekomen. (onder 4.5)
h. Het ruilplan kan de terughoudende toets doorstaan. De bedrijfskavel en de in de directe nabijheid gelegen kavels zijn ongewijzigd en het aantal veldkavels is met één verminderd. [eiser] is 2,8 hectare extra grond toegedeeld. Aldus is sprake van enige verbetering, althans niet van een verslechtering ten opzichte van de inbrengsituatie. Onder de gegeven omstandigheden doet, mede gelet op de bezwaren van [eiser] tegen het ontwerp-ruilplan, de geconstateerde afstandsvergroting daar niet aan af. Dat [eiser] nu terugkomt op eerder ingebrachte bezwaren leidt niet tot een ander oordeel. (onder 4.6)
i. [eiser] heeft met hetgeen door hem is aangevoerd niet, dan wel onvoldoende gesteld en onderbouwd dat de toedeling in strijd komt met de in art. 52 lid 3 Wilg voorgeschreven toedeling van een recht van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als de inbreng (onder 4.7).
2.3
[eiser] heeft op 20 januari 2022, daarmee tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 20 oktober 2021. Gedeputeerde Staten hebben verweer gevoerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat negen onderdelen (in de procesinleiding aangeduid als ‘Klacht 1 tot en met 9’). Onderdeel 2 is onderverdeeld in subonderdelen 2a tot en met 2c.
3.2
De onderdelen 1 tot en met 3 stellen de vraag aan de orde in welke mate de rechtbank het besluit tot vaststelling van het ruilplan (of onderdelen daarvan) dient te toetsen. In verband daarmee maak ik enkele opmerkingen vooraf.
Procedure herverkaveling
3.3
Gedeputeerde Staten6.kunnen besluiten tot toepassing van landinrichting door vaststelling van een inrichtingsplan (art. 17 lid 1 Wilg). In dit inrichtingsplan dient onder andere zo nauwkeurig mogelijk te worden aangegeven welke maatregelen en voorzieningen worden getroffen (art. 17 lid 2 onder b Wilg). Herverkaveling is een van die mogelijke maatregelen en voorzieningen. Indien voor herverkaveling wordt gekozen, dient het inrichtingsplan tevens een kaart te bevatten waarop zo nauwkeurig mogelijk de begrenzingen van het blok zijn aangegeven waarbinnen de herverkaveling plaatsvindt (art. 17 lid 3 aanhef en onder b Wilg).7.Op de voorbereiding van het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan (of een wijziging daarvan) is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing (art. 18 lid 1 Wilg).8.Tegen een besluit tot vaststelling van het inrichtingsplan staat rechtstreeks beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (art. 7:1 lid 1 onder d jo. art 8:6 lid 1 Awb en hoofdstuk 2, art. 2, van de bij de wet behorende Bijlage 2 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak).
3.4
Zodra een landinrichtingsplan bekend is gemaakt, kan de uitvoering van de landinrichting ter hand worden genomen (art. 36 lid 1 Wilg). Voor een herverkaveling betekent dit dat Gedeputeerde Staten voor ieder blok eerst een ruilplan dienen vast stellen (art. 47 Wilg). Het ruilplan omvat een lijst van rechthebbenden9.en een plan van toedeling (art. 48 Wilg). Het plan van toedeling bevat onder meer de kavelindeling en de toedeling van rechten (art. 51 Wilg).
3.5
Ook op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een ruilplan is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb van toepassing (art. 64 lid 1 Wilg). Ten behoeve van het opstellen van het ontwerpbesluit tot vaststelling van een ruilplan dienen Gedeputeerde Staten de eigenaren en gebruikers eerst middels hoorzittingen in de gelegenheid te stellen om hun wensen ten aanzien van het plan van toedeling kenbaar te maken (art. 64 lid 2 jo. 66 Wilg), de zogenaamde ‘wenszittingen’.10.Wordt vervolgens een besluit tot vaststelling van het ruilplan genomen, dan staat daartegen beroep open bij de rechtbank (art. 69 lid 1 Wilg). Tegen een beschikking van de rechtbank kunnen de belanghebbenden die voor de rechtbank zijn verschenen en Gedeputeerde Staten beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad (art. 70 lid 3 Wilg).
3.6
Nadat het ruilplan onherroepelijk is geworden (art. 67 lid 2 Wilg), of eventueel reeds tegelijk met het ontwerp-ruilplan (art. 83 Wilg), wordt met inachtneming van het (ontwerp-)ruilplan een ontwerp lijst der geldelijke regelingen opgesteld, waarin de financiële gevolgen van de herverkaveling worden geregeld. Deze vaststelling geschiedt op basis van een schatting door deskundigen in opdracht van Gedeputeerde Staten (art. 68 Wilg). Ook op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen is weer de openbare uniforme voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb van toepassing (art. 67 lid 1 Wilg). Ook tegen dit besluit staat beroep open bij de rechtbank (art. 69 lid 1 Wilg), eventueel gevolgd door beroep in cassatie bij de Hoge Raad (art. 70 lid 3 Wilg).
Scheiding besluitvorming en rechtsbescherming
3.7
Zoals gezegd is op de voorbereiding van een plan van toedeling de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing. Uiteindelijk leidt dit tot een besluit van Gedeputeerde Staten tot vaststelling van het aldus voorbereide plan, waartegen in rechte kan worden opgekomen. Dit systeem gaat uit van een scheiding tussen de besluitvorming over de toedeling van rechten enerzijds en de rechtsbescherming anderzijds.11.
3.8
De procedure en de rechtsbescherming zoals opgenomen in de Wilg zijn ontleend aan de Reconstructiewet concentratiegebieden.12.Hiermee is gekozen voor een wezenlijk ander systeem dan onder de Landinrichtingswet.13.De memorie van antwoord bij de Reconstructiewet concentratiegebieden vermeldt over het systeem van de Landinrichtingswet:
‘Als de landinrichtingscommissie de bezwaren tegen de door haar ontworpen lijst van rechthebbenden, het plan van toedeling of de lijst der geldelijke regelingen niet weet weg te nemen, schuift de zaak door naar de rechter-commissaris. Wordt ten overstaan van de rechter-commissaris geen overeenstemming bereikt, dan komt één en ander voor de rechtbank, en – met uitzondering van het plan van toedeling – eventueel voor de Hoge Raad. Met andere woorden: van de rechter wordt niet alleen een oordeel verwacht, maar ook dat hij in de zaak voorziet door zelf een besluit in de plaats te stellen van het betwiste ontwerp van de landinrichtingscommissie. Deze systematiek heeft dan ook als voornaamste bezwaar dat besluitvorming en rechtsbescherming door elkaar heen lopen. Dit bezwaar werd ook gesignaleerd in het advies van de Raad van State op het aan hem voorgelegde ontwerp van het wetsvoorstel, waarin het stelsel van de Landinrichtingswet op dit punt ongewijzigd werd overgenomen. Naar aanleiding van dat advies hebben wij ons opnieuw beraden over de opzet van de besluitvormings- en rechtsbeschermingsprocedures ter zake van herverkaveling. Met het stelsel van het wetsvoorstel zoals dat thans luidt wordt een strikte scheiding aangebracht tussen het initiële besluit en de daartegen te bieden rechtsbescherming. Gelet op de ten opzichte van de landinrichtingscommissies gewijzigde positionering van de reconstructiecommissie in het wetsvoorstel is daarbij het ontwerpen en vaststellen van het initiële besluit opgedragen aan gedeputeerde staten.’
3.9
Volgens de procedure onder de Landinrichtingswet werd dus weliswaar het ontwerp plan van toedeling door de landinrichtingscommissie opgesteld, maar wanneer door belanghebbenden hiertegen bezwaren werden aangevoerd die niet ten overstaan van de rechter-commissaris konden worden weggenomen, dan stelde de rechtbank haar besluit in de plaats van het ontwerp van de landinrichtingscommissie. De rechtbank trad aldus op als ware zij ten opzichte van de landinrichtingscommissie een hoger bestuursorgaan; niet alleen de rechtmatigheid maar ook de opportuniteit van de in het ontwerp plan van toedeling gemaakte keuzes stond ter beoordeling. Hierbij past ook dat tegen het besluit van de rechtbank omtrent het plan van toedeling geen rechtsmiddel openstond, noch hoger beroep noch cassatie (afgezien van cassatie in het belang der wet).14.
3.10
Ten tijde van de parlementaire behandeling van de Reconstructiewet concentratiegebieden bestond er in de Tweede Kamer een minderheid die de oude regeling van de Landinrichtingswet wenste te handhaven, maar de daartoe strekkende motie15.heeft het niet gehaald. Thans geldt dus een stelsel volgens welke het besluit tot vaststelling van onder meer het plan van toedeling door Gedeputeerde Staten wordt genomen. De daarop volgende fase van beroep bij de rechtbank staat in de sleutel van rechtsbescherming; de opportuniteit van de in het plan van toedeling gemaakte keuzes staat niet (meer) ter beoordeling van de rechter.
Rechtsbescherming via civiele rechter of administratieve rechter?
3.11
Het oorspronkelijk voorstel van wet voorzag niet slechts in een scheiding tussen besluitvorming en rechtsbescherming, maar wilde bovendien die rechtsbescherming vormgeven met een traject bij de bestuursrechter (de sector bestuursrecht van de rechtbank en in hoger beroep de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State). Die procedure zou meer aangewezen zijn, omdat bij herverkaveling algemene belangen, zoals landbouw, milieu, natuur en landschap, steeds belangrijker zijn geworden en omdat door afstemming van die belangen het bestuurlijke element steeds meer voorop is gaan staan. Bovendien zou het bij geschillen over het ruilplan om geschillen gaan tussen de overheid en de belanghebbende burger en de wijze waarop de overheid, gegeven de wettelijke regels voor herverkaveling, tot een gewijzigde verdeling van de in de herverkaveling betrokken onroerende zaken is gekomen.16.Later is daar nog het argument aan toegevoegd het voornemen om in onteigeningszaken de procedure geheel administratief in te steken, en dat in ieder geval ten aanzien van de onteigening zelf daar ook geen wezenlijke bezwaren tegenin waren gebracht.17.
3.12
Dit voornemen van de regering ontmoette in de Tweede Kamer fundamentele kritiek. Volgens die kritiek was civielrechtelijke rechtsbescherming aangewezen, omdat bij herverkaveling eigendomsrechten van burgers worden ontnomen en gevestigd. Een procedure via de civiele rechter zou met meer waarborgen omkleed zijn en de civiele rechter zou de enige aangewezen rechter zijn die tot berechting van geschillen over het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen mocht overgaan.18.Toetsing door de bestuursrechter zou met onvoldoende waarborgen zijn omkleed, omdat volgens de tegenstanders van het stelsel van het ontwerp een meer inhoudelijke toetsing zou moeten plaatsvinden dan een marginale of procedurele toetsing.
3.13
Aan het wetgevingsoverleg over de Reconstructiewet concentratiegebieden is het volgende te ontlenen:19.
‘Minister Brinkhorst: (…) Als je praat over herindeling van kavels en de vaststelling van eigendoms- en gebruiksrechten, dan is dat in eerste instantie een kwestie van particulieren en ondernemers die een discussie met elkaar hebben. Daarnaast is de herverkaveling ook een kwestie van overheidsingrijpen op publiekrechtelijke titel. Wanneer je spreekt over de inrichting in relatie tot die herindeling, dan praat je over geschillen in de relatie tussen de overheid en de burger. De rechtmatigheid van de herverkaveling – niet de financiële compensatie – dus van het besluit tot het vaststellen van het ruilplan moet worden beoordeeld door de bestuursrechter. Tegen die achtergrond vraag ik mij af waarom de administratieve rechtsbescherming die zo specifiek voor het onderwerp relatie overheid en burger is, niet voldoende waarborgen zou bieden. Het hoeft niet langzamer te werken dan de civielrechtelijke rechtsbescherming. Daarvoor zijn vaak lange procedures aanwezig. Ik vraag de afgevaardigden de visie en de lijn van het kabinet te steunen.
De heer Van der Vlies (SGP): Als er een conflict is, is er behoefte aan het halen van recht. Het gaat om meer dan een marginale of procedurele toetsing. Het gaat om een inhoudelijke toetsing. Dat is in de Landinrichtingswet en de Onteigeningswet voorzien. Dat is hier nog niet voorzien. Een procedurele toetsing – is er bestuurlijk correct gehandeld? – is heel wat anders dan wanneer het gaat om een ruilplan waarin de ene kavel wordt gewisseld voor de andere. Vanwege de rechtsbescherming zou je toch zo nodig tot een inhoudelijke toetsing willen geraken.
Minister Brinkhorst: Er is absoluut sprake van een inhoudelijke toetsing. De administratieve rechter in Nederland is niet alleen maar bedoeld om procedurele of puur bestuursrechtelijke conflicten op te lossen. Als er een geschil is tussen de overheid en de betrokken particulier, dan is de normale rechter, de administratieve rechter daarvoor. De Landinrichtingswet heeft vooral de nadruk gelegd op het civielrechtelijke aspect. Deze reconstructiewet is moderne wetgeving. In belangrijke mate wordt de gebiedsindeling van vijf provincies op de schop genomen. De administratieve rechter is zeer geëigend. Het is ook een majeur besluit voor de Algemene wet bestuursrecht. Die wet vormt in belangrijke mate het kader. Ik zou erbij willen persisteren dat de administratieve rechter in aanmerking komt.’
3.14
Ook ter gelegenheid van de parlementaire behandeling van de Reconstructiewet concentratiegebieden in de Eerste Kamer kwam de toetsing door de civiele rechter aan de orde:20.
‘De voorkeur die het Kadaster uit heeft gesproken voor de civiele rechter lijkt verder gegrond te zijn op de vrees dat de bestuursrechter terughoudender zou zijn in zijn toetsing dan thans de civiele rechter pleegt te zijn in de systematiek van de Landinrichtingswet. Voor deze vrees bestaat geen grond. De toetsingsmaatstaven die de burgerlijke rechter en de bestuursrechter aanleggen ten opzichte van overheidsbesluiten vertonen geen verschil. Er zij op gewezen dat de burgerlijke rechter zich tot voor enkele decennia op het standpunt stelde dat hij overheidsbesluiten juist minder vergaand zou mogen toetsen dan de administratieve rechter (vgl. HR 4 januari 1963, NJ 1964, 202-204; Landsmeer). Het IKON-arrest (HR 27 maart 1987, NJ 1987, 727) vormde het sluitstuk van een ontwikkeling naar een situatie waarin beide rechters overheidsbesluiten beoordelen volgens dezelfde toetsingsmaatstaven. Daarbij komt dat sedert de vervanging van de Wet Arob door de Algemene wet bestuursrechter per 1 januari 1994 de aparte toetsingsgronden voor de administratieve rechter uit de wet zijn verdwenen, omdat het vanzelfsprekend werd geacht dat ook de administratieve rechter het recht, inclusief de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dient toe te passen.
3.15
Ondanks dat de regering voorstander was om de rechtsbescherming bij de administratieve rechter te beleggen, is uiteindelijk toch voor een traject bij de civiele rechter gekozen.21.Dit hield mede verband met de omstandigheid dat bij gelegenheid van de Reconstructiewet concentratiegebieden uiteindelijk niet ervoor werd gekozen om de onteigeningsprocedure (deels) naar de administratieve rechter over te brengen.22.
Inhoudelijke toetsing of marginale toetsing
3.16
Uit de zojuist weergegeven wetsgeschiedenis volgt mede een en ander voor de aard van de door de rechter aan te leggen toets. Volgens het kamerlid Van der Vlies zou het niet om een marginale of procedurele toetsing gaan, maar om een inhoudelijk toetsing. Daarbij trekt Van der Vlies een parallel met de Landinrichtingswet en de Onteigeningswet. In reactie hierop bevestigt minister Brinkhorst dat er absoluut sprake is van een inhoudelijke toetsing, onder verwijzing naar het arrest Amsterdam/Ikon,23.dus naar de toetsing aan de hand van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals die sinds dat arrest ook bij de civiele rechter plaatsvindt.
3.17
Wat nu behelst de bedoelde ‘inhoudelijke toets’? Eerst de veronderstelde parallel met de Landinrichtingswet en de Onteigeningswet. Met betrekking tot de Onteigeningswet is juist dat de onteigeningsrechter niet kan volstaan met een procedurele toets en dat hij de onteigeningstitel ook inhoudelijk dient te toetsen. Dit volgt uit het Benthem-arrest van het EHRM.24.Nog zeer recent heeft uw Raad geformuleerd wat de beoordelingsmaatstaf van deze ‘inhoudelijke toets’ is:25.
‘3.2.2. Over de door de onteigeningsrechter aan te leggen beoordelingsmaatstaf heeft de Hoge Raad, onder meer in zijn arrest van 5 januari 2018,26.overwogen dat ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de noodzaak tot onteigening (waaronder de vraag of een zelfrealisatieverweer kan slagen) en de afweging van de betrokken belangen, de onteigeningsrechter dient te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Die maatstaf berust op de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter. Deze taakverdeling brengt mee dat de onteigeningsrechter geen oordeel toekomt over de doelmatigheid van de voorgenomen onteigening, maar slechts over de rechtmatigheid daarvan. In het huidige stelsel is voor een volle toets van de noodzaak tot onteigening dan ook geen plaats, behoudens in (het zich hier niet voordoende) geval van, kort gezegd, nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde inzichten. Anders dan het onderdeel aanvoert, bestaat er geen grond te anticiperen op de voorgenomen stelselwijziging, neergelegd in de nog niet in werking getreden Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet, reeds omdat in het beoogde stelsel wat betreft het besluit tot onteigening geen rol meer is weggelegd voor de Kroon en evenmin voor de civiele rechter.
Ook de klacht dat de rechtbank naar aanleiding van het beroep van Kennemerland Beheer op zelfrealisatie had moeten beoordelen of de onteigening onevenredig is, faalt. Toetsing van het realiteitsgehalte en de doelmatigheid van de gewenste zelfrealisatie, en daarmee van de noodzaak tot onteigening, behoort tot de taak van de Kroon. De onteigeningsrechter past daarbij geen andere rol dan te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot de in dat verband gemaakte afweging heeft kunnen komen.’
3.18
Afgezien van nieuwe ontwikkelingen en gewijzigde inzichten, is dus de toets of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Dit wordt wel aangeduid als ‘marginale toetsing’,27.maar die kwalificatie is thans omstreden.28.Het debat daarover dunkt mij in ieder geval gedeeltelijk terug te voeren op een verschil in smaak. Waar het om gaat is dat de rechter de beleids- en beoordelingsvrijheid van het bestuur respecteert en zich terughoudend opstelt zóver als het terrein van die vrijheid zich uitstrekt.29.In verband met de aard van de toetsing binnen het bedoelde terrein kan men de kwalificatie ‘marginale toetsing’ aanvaarden en vanwege de aard van de toetsing daarbuiten kan men haar ook verwerpen. Dat maakt niet per se een inhoudelijk verschil, zolang we maar weten wát we zeggen. De formulering ‘niet een volle toets’ van uw Raad drukt opnieuw hetzelfde uit.
3.19
Als we van de parallel met onteigening uitgaan, is de ‘inhoudelijke toets’ waarvan Van der Vlies en Brinkhorst spraken, dus niet een volle toets, omdat de rechter de beleids- en beoordelingsvrijheid van Gedeputeerde Staten30.respecteert.
3.20
Dan de parallel met de Landinrichtingswet. Hiervoor 3.8 e.v. bleek dat het stelsel van die wet welbewust is verlaten, met de bedoeling om een scheiding aan te brengen tussen besluitvorming en rechtsbescherming. Het zal duidelijk zijn dat met die bedoeling niet verenigbaar is een opvatting volgens welke de rechter ook de bestuurlijke afwegingen van Gedeputeerde Staten ten volle heroverweegt. Bovendien valt op te merken dat ook onder de Landinrichtingswet de figuur van een terughoudende of marginale toetsing bekend was. Met betrekking tot de bezwaren tegen de aan een lijst van geldelijke regelingen ten grondslag liggende aanwijzingen van de Centrale Landinrichtingscommissie was volgens uw Raad de toets of het besluit in strijd is met de tekst of de strekking van de Landinrichtingswet, waaronder de vraag of het besluit leidt tot willekeurige en onredelijke geldelijke regelingen die de wetgever niet op het oog kon hebben gehad.31.Ook indien we voorbijzien aan de stelselwijziging die met de Reconstructiewet concentratiegebieden aanvankelijk en met de Wilg blijvend zijn beslag heeft gekregen, betekent de parallel met de Landinrichtingswet dus niet dat de ‘inhoudelijke toets’ waarvan de wetsgeschiedenis spreekt, als een ‘volle toets’ (van ook de bestuurlijke afwegingen) is op te vatten.
3.21
Kortom, uit de wetsgeschiedenis van de Wilg en de voorafgaande Reconstructiewet concentratiegebieden volgt weliswaar dat de rechter een ‘inhoudelijke toets’ aanlegt, maar dit is niet een volle toets, namelijk niet voor zover aan Gedeputeerde Staten als bestuursorgaan beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt. Dit neemt op geen enkele wijze weg dat de rechter wel ten volle de rechtmatigheid van het besluit toetst.
3.22
Ik merk nog op dat niet juist is om in dit verband al te zeer in tegenstellingen te denken. Hoewel het onderscheid tussen een terughoudende en een volle toetsing op een principieel uitgangspunt berust, namelijk dat de beleids- en beoordelingsvrijheid van het bestuur dienen te worden gerespecteerd, is dat onderscheid in de praktijk om diverse redenen toch niet hard; veeleer is sprake van een glijdende schaal. Ik benoem kort twee van die redenen.
3.23
In de eerste plaats kan een door de wet aan het bestuur toegekende bevoegdheid tegelijk zowel gebonden elementen als elementen van beleids- en beoordelingsvrijheid bevatten. De toets van eenzelfde besluit is dan eensdeels vol en anderdeels juist terughoudend.
3.24
In de tweede plaats leiden onder meer het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel ertoe dat beleids- en beoordelingsvrijheid voor het bestuur veelal hand in hand gaan met een gehoudenheid ‘om het juiste te doen’. In dit verband is belangrijk om op te merken dat uit het zorgvuldigheidsbeginsel niet alleen de verplichting van het bestuur volgt tot een zorgvuldige voorbereiding van het besluit (art. 3:2 Awb), maar ook een gehoudenheid om op gepaste wijze de bij het besluit betrokken belangen af te wegen en evenredigheid te betrachten tussen de nadelige gevolgen van een besluit en de met het besluit te dienen doelen (art. 3:4 Awb). Naar huidige rechtsopvatting is ook dit laatste een norm die geheel valt binnen het gebied van de door de rechter stééds aan te leggen rechtmatigheidstoets en staat voor hem, meer of minder, ook de geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het overheidsbesluit ter toets.32.Het is dus niet zo dat de rechter onmiddellijk halt houdt en moet houden zodra hij onderkent dat aan het bestuur beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt. In plaats daarvan dient de rechter het terrein waarover hij wel of niet oordeelt op maat te bepalen naar gelang de aard en de mate van de beleids- en beoordelingsvrijheid van het bestuursorgaan, onder meer ook aan de hand van het soms subtiele onderscheid tussen, kort gezegd, enerzijds de (zuivere) opportuniteit van het besluit en anderzijds de geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid ervan.
3.25
Hiervoor en hierna gebruik ik de traditionele begrippen van ‘beleidsvrijheid’ en ‘beoordelingsvrijheid’. Ook die begrippen zijn niet langer onomstreden. Bij de huidige rechtsopvatting past het woorddeel ‘-vrijheid’ mogelijk minder goed, althans voor zover vrijheid als ‘ongebondenheid’ wordt opgevat. Volgens onder meer het jaarverslag 2017 van de Raad van State verdienen de begrippen ‘beleidsruimte’ en ‘beoordelingsruimte’ de voorkeur.33.Ik meen opnieuw dat smaak een rol speelt en dat het niet per se nodig en nuttig is om van de oude terminologie afscheid te nemen.34.
Beleids- en beoordelingsvrijheid bij herverkaveling
3.26
Wat betreft de vraag of wel of niet herverkaveling zal plaatsvinden, komt aan het bestuur vanzelfsprekend beleidsvrijheid toe. Herverkaveling is een variant van landinrichting en volgens art. 17 lid 1 Wilg kunnen Gedeputeerde Staten tot landinrichting besluiten. In het verlengde hiervan bestaat er naar zijn aard ook beleidsvrijheid wat betreft de afgrenzing van het gebied voor de herverkaveling wordt aangewezen, het (herverkavelings)blok (vergelijk hiervoor 3.3).
3.27
Met betrekking tot de toedeling van rechten binnen het herverkavelingsblok in het kader van het plan van toedeling, heeft het bestuur meest geen beleidsvrijheid (wel beoordelingsvrijheid). Met betrekking tot de toedeling van de rechten in het kader van het plan van toedeling, bepaalt de Wilg dat iedere eigenaar aanspraak heeft op het verkrijgen van een recht van dezelfde aard als hij had op de in een blok gelegen onroerende zaak (art. 52 lid 1 Wilg). Ook wordt aan iedere eigenaar een aanspraak toegekend op gronden van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als door hem is ingebracht. Laatstbedoelde aanspraak is niet absoluut; zij geldt alleen voor zover het belang van de landinrichting zich er niet tegen verzet (art. 52 lid 3 Wilg).35.Het belang van de landinrichting kan dus meebrengen dat een recht wordt toegekend van een andere hoedanigheid en gebruiksbestemming. In zoverre komt aan Gedeputeerde Staten naar zijn aard een relatief ruime beoordelingsvrijheid toe.
3.28
In art. 15 e.v. van de Regeling inrichting landelijk gebied (Rilg) is uitgewerkt wat onder gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming is te verstaan (vergelijk art. 52 lid 4 Wilg). Uit die bepalingen volgt dat de gronden worden opgedeeld in verschillende bodemgeschiktheidsklassen. Uit art. 19 Besluit inrichting landelijk gebied (Bilg) volgt dat Gedeputeerde Staten de eigenaar die een recht op een kavel van een andere hoedanigheid en gebruiksbestemming toegedeeld heeft gekregen dan hij heeft ingebracht, dienen te compenseren door middel van een oppervlaktecorrectie of via de lijst der geldelijke regelingen door betaling van een geldsom.36.Compensatie is dus verplicht, maar de keuze tussen een oppervlaktecorrectie of compensatie in geld is aan het bestuur.
3.29
Verder volgt uit art. 56 Wilg dat een eigenaar aanspraak heeft op een oppervlakte in kavels die gelijk is aan de oppervlakte van zijn inbreng, maar met daarop in mindering gebracht een korting van maximaal vijf procent (voor kort gezegd gronden die nodig zijn voor voorzieningen van openbaar nut). Het spiegelbeeld van deze aanspraak van de eigenaar op minimaal 95% dezelfde oppervlakte, is weer de gedeeltelijke beleidsvrijheid van het bestuur (namelijk wat betreft de resterende 5%).
3.30
Art. 15 lid 1 Bilg bepaalt nader dat de toedeling van kavels zodanig plaatsvindt dat een doelmatig gebruik wordt bevorderd. Het tweede lid bepaalt vervolgens dat toedeling geschiedt met inachtneming van de navolgende rangorde:
‘a. toedeling gericht op een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de bedrijfskavel;
b. toedeling gericht op een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de huiskavel;
c. toedeling gericht op een zo gering mogelijke afstand tussen de bedrijfsgebouwen en de kavels;
d. toedeling gericht op een zo gering mogelijke afstand tussen het woonhuis en de kavels.’
3.31
Deze rangorde is opgenomen om ten aanzien van de verschillende te overwegen toedelingen duidelijk te maken welke in het algemeen als doelmatiger kunnen gelden dan andere. In de nota van toelichting bij art. 15 Bilg is te lezen:
‘Doorgaans is het belang van een goede verkaveling meer gediend met kavelconcentratie dan met een verkorting van de afstand tussen de veldkavels en de bedrijfskavel. In de meeste gevallen leidt een concentratie van kavels namelijk tot een efficiëntere bedrijfsvoering dan een geringe afstand tussen de veldkavels en bedrijfskavels. In laatstgenoemde situatie kunnen de onderscheiden veldkavels immers dicht bij de bedrijfskavel liggen, maar toch op een zekere afstand van elkaar, waardoor de eigenaar of pachter meer tijd kwijt is om de veldkavels onderling te bereiken. Met het oog hierop is dan ook een rangorde voor toedeling van kavels opgenomen, waarbij toedeling gericht op kavelconcentratie voorrang heeft op toedeling op basis van afstandsverkorting.’
3.32
Uit de woorden ‘doorgaans’ en ‘in de meeste gevallen’ volgt dat de rangorde van art. 15 lid 2 Bilg niet in een absolute zin behoort te worden opgevat. Het eerste lid van art. 15 Bilg bevat de eigenlijke norm, namelijk dat de toedeling van kavels zodanig dient plaats te vinden dat een doelmatig gebruik wordt bevorderd. Het tweede lid vult die norm in met een hulpregel die een in het algemeen in acht te nemen rangorde inhoudt.
3.33
Verder dienen we te bedenken dat de uitgangspunten van de Bilg een algemeen karakter dragen, want vanuit het oogpunt van de herverkaveling in zijn geheel zijn geformuleerd. Een belanghebbende kan aan art. 15 lid 2 Bilg niet zomaar de aanspraak ontlenen dat, ten koste van andere belangen, een zo groot mogelijke concentratie plaatsvindt van kavels rond zijn bedrijfskavel. Ook met andere belangen zal immers rekening moeten worden gehouden. In dit verband is uiteraard mede relevant wat door andere belanghebbenden binnen het blok in de herverkaveling wordt ingebracht. Een belanghebbende die een grote concentratie van kavels dichtbij zijn bedrijfskavel inbrengt, behoeft geen genoegen te nemen met een toedeling van vooral kavels op afstand, want herverkaveling dient tot verbetering van de verkaveling, ook voor individuele belanghebbenden. Dit laatste geldt evenzeer voor de belanghebbende die juist vooral verspreid gelegen kavels inbrengt; ook deze kan zo enigszins mogelijk een verbetering tegemoet zien. Maar verbetering is noodzakelijk een relatief begrip. De laatstbedoelde belanghebbende kan, in verband met het verschil van wat is ingebracht, niet verwachten dat de herverkaveling hem in dezelfde mate een concentratie van kavels bij de bedrijfskavel zal opleveren als de eerstbedoelde belanghebbende.
3.34
Nog een andere nuancering volgt uit de figuur van de wenszittingen (hiervoor 3.5). Dit betreft in feite een element van het stelsel van de Landinrichtingswet, volgens welke de rechter-commissaris ter zitting beproefde om de bezwaren tegen het ontwerp plan van toedeling weg te nemen (hiervoor 3.9). Aan te nemen is dat de desbetreffende rechter de hem ter zitting gebleken voorkeuren van belanghebbenden in raadkamer inbracht en die voorkeuren aldus de door de rechtbank te maken keuzes beïnvloedden. Met de figuur van de wenszittingen is bij de stelselwijziging die de Reconstructiewet concentratiegebieden en de Wilg brachten, het goede van de Ruilverkavelingswet behouden. Gedeputeerde Staten zullen terecht met bij gelegenheid van de wenszittingen gebleken voorkeuren rekening willen houden. Wat doelmatig gebruik is, kunnen de belanghebbenden immers in het algemeen zelf het allerbeste beoordelen. Ook deze overweging pleit er dus voor om de rangorde van art. 15 lid 2 Bilg niet in een absolute zin op te vatten. Een andere opvatting zou het bestuur gemakkelijk tot betutteling verplichten (‘Wij weten beter dan u wat voor uw bedrijf doelmatig is’).
3.35
In het voorgaande bleek dat aan Gedeputeerde Staten wat betreft het al dan niet overgaan tot herverkaveling en de begrenzing van het herverkavelingsblok beleidsvrijheid toekomt. In andere opzichten is van beleidsvrijheid geen sprake omdat de wetgever de beslissing van het bestuur heeft genormeerd. In plaats van beleidsvrijheid is dan nog slechts sprake van beoordelingsvrijheid, waarbij de omvang van die vrijheid afhangt van de geslotenheid respectievelijk openheid van de bedoelde normering. Daarbij is dan bovendien nauwkeurig te letten op de onderlinge verhouding van de normen waaraan de wetgever het bestuur heeft willen binden. De rangorde van art. 15 lid 2 Bilg is niet een norm waaraan het bestuur zich steeds strikt dient te houden. In plaats daarvan is die rangorde een hulpregel, ondergeschikt aan de norm volgens welke de kavels binnen het blok zodanig worden toegedeeld dat een doelmatig gebruik wordt bevorderd. Bij de toepassing van die min of meer open norm van art. 15 lid 1 Bilg dient niet alleen te worden gelet op de rangorde zoals die volgens de hulpregel uitgangspunt is, maar ook op andere omstandigheden, zoals die in het bijzonder tijdens de wenszittingen zullen kunnen blijken, waaronder ook de persoonlijke voorkeuren van individuele belanghebbenden.
Bespreking van de onderdelen
3.36
Onderdeel 1 richt zich tegen de vooropstelling onder 4.1 van de bestreden beschikking:
‘4.1 De rechtbank oordeelt als volgt en stelt daarbij het navolgende voorop. In een, overigens niet gepubliceerde uitspraak, van 6 maart 2015 (C/08/160225 HA RK 14/116)[37.] heeft de rechtbank Overijssel het volgende overwogen: “Bij de beoordeling van het beroep staat ter toetsing of het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dus of de uitvoeringscommissie bij het opstellen van het ruilplan zich heeft gehouden aan de ter zake geldende regels en uitgangspunten en of de uitvoeringscommissie in redelijkheid heeft kunnen komen tot de afweging die zij bij het ruilplanbesluit heeft gemaakt. Bij de beslissing van de uitvoeringscommissie gaat het niet om een strak ingekaderde en aan kwantificeerbare criteria gebonden taakopdracht maar om een bevoegdheid van de uitvoeringscommissie om aan de hand van de doelstellingen, uitgangspunten en regels van de herverkaveling te komen tot een zo evenwichtig mogelijk resultaat. De toetsing van de rechtbank kan daarom niet anders zijn dan een terughoudende. Voor zover een rechthebbende meent dat de uitvoeringscommissie hierin tekort is geschoten, vergt zodanig standpunt een adequate onderbouwing.” De rechtbank maakt deze overweging tot de hare en voegt daar het nog volgende aan toe. Het gaat bij de beoordeling van een ruilplan om een objectieve vergelijking van de verkaveling bij de inbreng en de toedeling volgens het vastgestelde ruilplan, waarbij van een verslechtering geen sprake mag zijn. Een vergelijking met anderen die een mogelijk gunstiger toedeling hebben gekregen is daarbij geen beoordelingscriterium.’
3.37
Volgens het onderdeel miskent de rechtbank met deze ‘terughoudende’ toets dat de wijze waarop de Bestuurscommissie een ruilplan opstelt een ‘gebonden bevoegdheid’ betreft die de rechter ‘vol’ dient te toetsen.
3.38
Uit de toelichting op het onderdeel volgt dat de steller van het middel met name het oog heeft op de toets of de Uitvoeringscommissie bij de toedeling van de kavels de rangorde heeft toegepast zoals deze volgt uit art. 15 lid 2 Bilg. Bovendien wordt art. 52 Wilg genoemd, volgens welke de toebedeelde grondkavels een gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming moeten hebben als de ingebrachte kavels.
3.39
Uit wat ik hiervoor heb opgemerkt, volgt dat deze klacht niet slaagt. Art. 52 lid 3 Wilg laat Gedeputeerde Staten (hier de Bestuurscommissie aan wie Gedeputeerde Staten de bevoegdheid tot voorbereiding van het ruilplan hebben gedelegeerd38.) opzettelijk vrijheid om te beoordelen of het belang van de landinrichting zich verzet tegen een toedeling van kavels van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming (hiervoor 3.27). Van een (strikt) gebonden bevoegdheid is dus geen sprake. Met betrekking tot art. 15 lid 2 Bilg en de daarin opgenomen rangorde, vergist de steller van het middel zich in de aard daarvan. Het gaat om een hulpregel, ondergeschikt aan de norm van art. 15 lid 1 Bilg, volgens welke de kavels binnen het blok zodanig worden toegedeeld dat een doelmatig gebruik wordt bevorderd (hiervoor 3.32).
3.40
Ten aanzien art. 52 lid 3 Wilg merk ik volledigheidshalve nog op dat geen klacht wordt gericht tegen de overweging van de rechtbank onder 4.7, volgens welke [eiser] niet, dan wel onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat de toedeling in strijd komt met de in art. 52 lid 3 Wilg voorgeschreven toedeling van een recht van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als de inbreng. In zoverre heeft [eiser] bij zijn klacht dus ook geen belang.
3.41
Onderdeel 2a klaagt dat als de rechtbank een terughoudende toetsing heeft toegepast bij de beoordeling of het ruilplan voldoet aan art. 15 Bilg, en meer in het bijzonder de daarin opgenomen rangorde, het oordeel van de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. De rechtbank had vol dienen te toetsen of art. 15 Bilg is nageleefd, en dus of (de toedeling in) het ruilplan hiermee in strijd komt.
3.42
Het onderdeel faalt. De rechtbank heeft de bezwaren van [eiser] tegen de in het ruilplan opgenomen toedeling van kavels besproken. Daarbij heeft de rechtbank art. 15 Bilg niet uitdrukkelijk vermeld, maar dat betekent nog niet dat de beslissing van de rechtbank met art. 15 Bilg in strijd is. Impliciet heeft de rechtbank onder 4.2 e.v. van haar beschikking wel degelijk getoetst of de toedeling een doelmatig gebruik bevorderde (art. 15 lid 1 Bilg). Daarbij is de rechtbank er terecht vanuit gegaan dat de rangorde van art. 15 lid 2 Bilg niet meer dan een uitgangspunt is en dat mede van belang is het standpunt zoals door [eiser] tegen de aanvankelijk door de Bestuurscommissie voorgenomen toedeling ingebracht, en waaraan door die commissie met de in het ruilplan opgenomen toedeling is tegemoetgekomen (onder 4.5). Voor het overige geldt dat het onderdeel uitgaat van dezelfde onjuiste opvatting van de norm van art. 15 lid 2 Bilg als het eerste onderdeel.
3.43
Ik loop nu de motivering van de rechtbank nog eens meer nauwkeurig langs:
‒ Naar aanleiding van het bezwaar van [eiser] dat het aantal veldkavels (zijnde kavels die geen huis- of bedrijfskavel zijn39.) niet is verminderd, heeft de rechtbank onder 4.4 overwogen dat [eiser] onvoldoende heeft weersproken dat er geen mogelijkheden waren voor een andere toedeling. Volgens de rechtbank doet hieraan niet af de door [eiser] zelf voorgestelde oplossing, te weten dat de andere belanghebbenden [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] ten gunste van hem moeten inleveren. De rechtbank acht dat onvoldoende omdat ‘de Bestuurscommissie met alle betrokken belangen rekening moest houden’. Uit een en ander volgt dat de rechtbank wel degelijk heeft onderzocht of de toedeling zoals in het ruilplan opgenomen, op een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de bedrijfskavel gericht was. Een beter resultaat behoorde volgens de rechtbank echter niet tot de mogelijkheden.
‒ Ook heeft de rechtbank onderzocht of de toedeling gericht was op een zo gering mogelijke afstand tot de huis- of bedrijfskavel. De rechtbank heeft onder 4.5 onder ogen gezien dat inderdaad, zoals door [eiser] was aangevoerd, ten opzichte van de inbreng sprake was van een afstandsvergroting en een langere rijtijd. De rechtbank constateert echter dat in het ontwerpplan de kavel de Bjuzze, zijnde de kavel die het verst van de bedrijfsgebouwen is gelegen, niet aan [eiser] was toebedeeld en dat de veldkavels ten westen en tegenover de bedrijfskavel wel aan hem waren toebedeeld, maar dat [eiser] hiertegen bezwaar had gemaakt.40.Ook constateert de rechtbank dat [eiser] bezwaar heeft gemaakt tegen de toebedeelde kavels aan de [b-straat] vanwege de kwaliteit van die percelen.41.De Bestuurscommissie is aan deze bezwaren van [eiser] tegemoet gekomen.
‒ Onder 4.6 oordeelt de rechtbank dat sprake is van enige verbetering voor [eiser] ten opzichte van de inbrengsituatie, nu de bedrijfskavel en de in de directe nabijheid daarvan gelegen kavels ongewijzigd zijn, het aantal veldkavels met één is verminderd en aan [eiser] 2,8 ha extra grond is toebedeeld. De afstandsvergroting doet hieraan niet af.
3.44
Uit deze overwegingen is mijns inziens alleszins duidelijk dat de rechtbank het ruilplan niet te terughoudend heeft getoetst. Er heeft wel degelijk een ‘inhoudelijke toetsing’ plaatsgevonden (vergelijk de wetsgeschiedenis, hiervoor 3.13 e.v.).
3.45
Onderdeel 2b varieert op onderdeel 2a met een gelijkgestemde motiveringsklacht. Uit wat naar aanleiding van onderdeel 2a is gezegd, volgt dat ook die motiveringsklacht niet slaagt.
3.46
Onderdeel 2c neemt tot uitgangspunt dat de rechtbank slechts uitgaat van één mogelijkheid om aan de bezwaren van [eiser] tegemoet te komen. Dit zou niet voldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd, omdat door [eiser] is gewezen op diverse alternatieven en Gedeputeerde Staten ook niet hebben aangevoerd dat zij geen enkele andere wijze van toedeling hebben kunnen bereiken dan deze.
3.47
Voor zover de klacht doet voorkomen alsof de rechtbank geheel zelfstandig alle alternatieven diende te wegen, miskent zij de hiervoor 3.8 bedoelde scheiding tussen besluitvorming en rechtsbescherming. De toedeling zoals in het ruilplan opgenomen, staat ter toets. Intussen is bij die toets wel mede van belang welke alternatieven het bestuur had, maar heeft verworpen.
3.48
Op de in het onderdeel vermelde plaats42.is niet te vinden op welke ‘diverse alternatieven’ [eiser] zou hebben gewezen. Wel volgt uit die plaats dat [eiser] van oordeel was dat gronden in de nabijheid van de bedrijfskavel die volgens de Bestuurscommissie aan zijn buren [betrokkene 2] en [betrokkene 1] dienden te worden toebedeeld, aan hem toebedeeld dienden te worden. De rechtbank heeft dit ten volle onder ogen gezien. Zie de beschikking onder 4.2: ter plaatse van de bedrijfsgebouwen van [eiser] is geen ruimte voor een andere toedeling en [eiser] heeft dat niet heeft weersproken, anders dan dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] maar moeten inleveren; dit is echter onvoldoende omdat de Bestuurscommissie met alle betrokken belangen rekening moest houden. Aldus heeft de rechtbank haar oordeel voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.49
Het gelukt mij niet om in onderdeel 3 iets anders te lezen dan een herhaling van zetten. De steller van het middel vergist zich opnieuw in de aard van de norm van art. 15 lid 2 Bilg en de daar bedoelde rangorde.
3.50
Onderdeel 4 leest in overwegingen onder 4.5 en 4.6 dat [eiser] door bezwaren aan te voeren tegen het ontwerp plan van toedeling, zijn rechten zou hebben verwerkt om zich tegenover de Bestuurscommissie te beroepen op het voorschrift van art. 15 Bilg dat de toedeling gericht dient te zijn op een zo gering mogelijke afstand tussen de bedrijfsgebouwen en de kavels.
3.51
Aldus missen de klachten van het onderdeel feitelijke grondslag. De betekenis van de bedoelde overwegingen is dat voor de vraag of de toedeling een doelmatig gebruik bevordert (art. 15 lid 1 Bilg), mede rekening is te houden wat een belanghebbende zelf als het meest doelmatig beschouwt. Dit is juist (hiervoor 3.34 en 3.35).
3.52
Onderdeel 5 klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet toetst of de toedeling onevenredig (in het voordeel van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) is, en of met de door [eiser] aangedragen alternatieven een evenwichtiger toedeling tot stand zou komen. Ook klaagt het onderdeel dat de rechtbank niet motiveert waarom met de genoemde alternatieven geen rekening hoefde te worden gehouden.
3.53
De rechtbank overweegt onder 4.4 dat het alternatief dat de buren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] maar moeten inleveren niet tot de mogelijkheden behoorde, omdat de Bestuurscommissie met alle betrokken belangen rekening moest houden. Hierin ligt besloten dat volgens de rechtbank het bedoelde alternatief niet tot een evenwichtiger toedeling zou hebben geleid. Dit oordeel is summier gemotiveerd, maar behoort mijns inziens in stand te blijven. Ik wijs erop dat uit het proces-verbaal van de zitting ten overstaan van de rechtbank43.volgt dat [betrokkene 2] een huiskavel had ingebracht van ruim 46 hectare en een veldkavel van bijna 11 hectare. Aan hem is een huiskavel van 59 hectare toegedeeld. [betrokkene 1] had een inbreng van ruim 18 hectare en hem is 19,6 hectare toegedeeld, waarbij zijn huiskavel niet is vergroot.44.De inbreng van [eiser] was veel verspreider dan van de genoemde buren. Dit is duidelijk zichtbaar op de kaartjes zoals gevoegd bij het verweerschrift van Gedeputeerde Staten van 30 augustus 2021.45.Vergelijk voor het belang van de aard van de inbreng, hiervoor 3.33.
3.54
In het verlengde van het voorgaande onderdeel bevat onderdeel 6 de klacht dat de rechtbank niet kenbaar heeft onderzocht of de toedeling leidde tot een zo evenwichtig mogelijk resultaat. Daarbij betrekt de steller van het middel ook dat Gedeputeerde Staten het zorgvuldigheidsbeginsel in acht dienden te nemen, op grond waarvan alle bij het besluit betrokken belangen behoorden te worden afgewogen. Onderdeel 8 voegt hieraan toe dat in dat licht de overweging van de rechtbank onder 4.2, dat ‘een vergelijking met anderen die een mogelijk gunstiger toedeling hebben gekregen (…) geen beoordelingscriterium is’, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.55
Gelet op het voorgaande slagen ook deze klachten niet. In de overweging van de rechtbank onder 4.2 behoort niet meer te worden gelezen dan dat een vergelijking met de toedeling aan anderen als zodanig geen beoordelingscriterium is. Dat de rechtbank wel degelijk ook mogelijke alternatieven voor de in het ruilplan opgenomen toedeling in haar beoordeling heeft betrokken en de zorgvuldigheid van de door de Bestuurscommissie gemaakte belangenafweging heeft onderzocht, volgt uit wat naar aanleiding van de voorgaande onderdelen is gezegd.
3.56
Onderdeel 7 klaagt erover dat de rechtbank niet is ingegaan op de bij pleidooi ingenomen stelling van [eiser] dat sprake was van een aanzienlijke versmalling van de huiskavel. Het oordeel van de rechtbank onder 4.6 dat de bedrijfskavel en de in de directe nabijheid gelegen kavels ongewijzigd zijn, zou gelet hierop niet voldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd. Het onderdeel verwijst naar art. 17 Bilg, volgens welke de grens van een huis- of bedrijfskavel bij toedeling slechts na overeenstemming met de eigenaar en na overleg met de gebruikers kan worden aangepast.
3.57
Het onderdeel verwijst naar de ingenomen stellingen van [eiser] in diens pleitnota:
‘Een punt van aandacht is bovendien dat de tochtsloot tussen [eiser] en [betrokkene 1] aan de zijde van [eiser] 5 meter is verbreed over een lengte van 800 m. Dit had ook aan de kant van [betrokkene 1] gekund. Wat erger is, het verlies aan grond voor [eiser] wordt gecompenseerd op grote afstand terwijl [betrokkene 1] bij huis ook nog eens een perceeltje dat eerst aan [eiser] was toegedeeld als overbedeling krijgt. De handelswijze van de Commissie is hier niet te begrijpen.’
3.58
De klacht ziet eraan voorbij dat de verbreding van de tochtsloot niet verhindert dat de grens van de huiskavel ongewijzigd is gebleven. En naar het kennelijke oordeel van de rechtbank ligt in de vermindering van het aantal veldkavels met één en de toedeling van 2,8 hectare extra grond, voor het nadeel van de verbreding van de sloot voor [eiser] voldoende compensatie besloten.
3.59
Onderdeel 9 bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte niet conform art. 70 Wilg voor de zitting alle belanghebbenden heeft opgeroepen ’ten aanzien van wie het ruilplan (…) wordt gewijzigd indien het beroep gegrond is’. Volgens de steller van het middel hadden de buren [betrokkene 2] en [betrokkene 1] mede als belanghebbenden moeten worden opgeroepen.
3.60
Onder de Landinrichtingswet was het vaste rechtspraak dat als belanghebbende bij de behandeling van bezwaren tegen het plan van toedeling moet worden aangemerkt de eigenaar of andere rechthebbenden wier aanspraken in de toedeling van kavels door gegrondbevinding van bezwaren een corresponderende verandering kunnen ondergaan, en dat zij dienen te worden gehoord alvorens uitspraak te doen.46.In lijn hiermee bepaalt thans art. 70 lid 1 Wilg:
‘De rechtbank beslist omtrent de wijze waarop het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen wordt gewijzigd na oproeping van de verzoeker, gedeputeerde staten en de belanghebbenden ten aanzien van wie het ruilplan onderscheidenlijk de lijst der geldelijke regelingen wordt gewijzigd indien het beroep gegrond is. Belanghebbenden en gedeputeerde staten kunnen bij gemachtigde verschijnen.’
3.61
Nu volgens het standpunt van [eiser] de pijn tussen de drie buren [eiser] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] moest worden verdeeld, lag het inderdaad op de weg van de rechtbank om ook [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op te roepen. Dit is ten onrechte achterwege gebleven.
3.62
Vervolgens rijst echter de vraag of [eiser] bij zijn klacht in cassatie ook voldoende belang heeft. Een voldoende belang kan uiteraard niet zijn dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] door de rechtbank hadden moeten worden gehoord, want dat is niet een belang van [eiser] . Het onderdeel hint op de mogelijkheid dat [eiser] en zijn buren onder leiding van de rechter tot overeenstemming zouden zijn gekomen. Ik meen dat de enkele theoretische mogelijkheid van overeenstemming tussen belanghebbenden niet een voldoende belang oplevert. Concrete omstandigheden die aannemelijk maken dat er daadwerkelijk kans op een vergelijk bestond, duidt het onderdeel niet aan. Ik meen dat daarom ook onderdeel 9 faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑09‑2022
Vergelijk de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4398 onder 2.
Zie verweerschrift Gedeputeerde Staten in de procedure bij de rechtbank, p. 1, 3.
Zie de aanhef van de beschikking en opnieuw verweerschrift Gedeputeerde Staten in de procedure bij de rechtbank, p. 3.
Op grond van art. 2 lid 1 Wilg kunnen Gedeputeerde Staten de aan hen uit hoofde van de hoofdstukken 4 tot en met 8 van de Wilg toekomende bevoegdheden ook delegeren aan een bestuurscommissie of aan een ander orgaan. In de voorliggende zaak hebben Gedeputeerde Staten de bevoegdheid tot voorbereiding van het ruilplan gedelegeerd aan de Bestuurscommissie. Zie het besluit van Gedeputeerde Staten van 6 juni 2014, Provinciaal blad, 4 september 2014, nr. 1956.
Zie over deze procedure onder meer MvT, Kamerstukken II 2005/2006, 30509, nr. 3, p. 50.
MvT, Kamerstukken II 2005/2006, 30509, nr. 3, p. 62.
Vergelijk de MvT, Kamerstukken II 2005/2006, 30509, nr. 3, p. 62: ‘Het voorliggende wetsvoorstel gaat uit van een openbare voorbereidingsprocedure, welke leidt tot een besluit, waartegen vervolgens via de verzoekschriftenprocedure van artikel 261 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering in rechte kan worden opgekomen. Deze scheiding tussen besluitvorming en rechtsbescherming, die algemeen gebruikelijk is in het bestuursrecht, is anders dan de structuur van de Landinrichtingswet, waarin besluitvorming en rechtsbescherming sterk met elkaar zijn verweven.’
Opnieuw MvT, Kamerstukken II 2005/2006, 30509, nr. 3, p. 62. De Reconstructiewet concentratiegebieden (Stb. 2002/115) is op 1 april 2002 in werking getreden (Stb. 2002/175) en vervallen per 1 juli 2014 (Stb. 2014/169).
Alles MvT, Kamerstukken II 1998/1999, 26356, nr. 3 p. 41-42.
In de nieuwe Omgevingswet wordt er ook voor gekozen om de onteigening bestuursrechtelijk te regelen. Alleen de vaststelling van de schadeloosstelling vindt nog door de civiele rechter plaats. Vergelijk art. 16.93 e.v. respectievelijk art. 11.14 Omgevingswet.
Vergelijk de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Reconstructiewet concentratiegebieden, Kamerstukken I 2001/2002, 26356, nr. 90, p. 2.
Kamerstukken II 2000/2001, 26356, nr. 38, p. 38-39.
MvA I, Kamerstukken I 2000/2001, 26356, nr. 169b, p. 24.
Bij de Omgevingswet gebeurt dit alsnog (deels). Zie voetnoot 17.
HR 27 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5565, NJ 1987/727 m.nt. M. Scheltema (Amsterdam/Ikon).
Zie EHRM 23 oktober 1985, ECLI:NL:XX:1985:AC9055, NJ 1986/102, m.nt. E.A. Alkema (Benthem/Nederland). Vergelijk ook EHRM 27 oktober 1987, ECLI:NL:XX:1987:AD0023, NJ 1988/997, m.nt. E.A. Alkema (Pudas en Boden/Zweden).
HR 1 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:981.
HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7, NJ 2018/382 m.nt. E.W.J. de Groot (Hedwigepolder), onder 3.4.4.
Asser/Sieburgh 6-IV 2019/358: naar huidige opvatting impliceert het toekennen van een zekere beleidsvrijheid niet marginale toetsing. Het debat over de juiste terminologie is onder meer uitvoerig gevoerd in de bundel Tom Barkhuysen e.a., Naar een eenvormige(r) toetsing? Maten en gewichten hij omvang, intensiteit en resultaat van rechterlijk toetsen van bestuurshandelen in publiek- en privaatrecht in België en Nederland, Wolf Publishers 2020. Zie p. 50-51 (J. van der Helm), p. 70-71 en 76-77 (P.J Van de Weyer) en p. 107 (F. Auvray).
Vergelijk T. Hartlief in zijn annotatie onder HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 (Wilnis), onder 15-16.
HR 22 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0335, NJ 1988/929.
ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, AB 2022/120 m.nt. M.R. van Zanten, AA 2022/0306 m.nt. K.J de Graaf & A.T. Marseille, JB 2022/44 m.nt. R.J.N. Schlössels (Woningsluiting Harderwijk).
Jaarverslag Raad van State 2017, p. 61. Zie: https://jaarverslag.raadvanstate.nl/2017/ Voor een kritische vergelijking van de door de Afdeling thans gebruikte terminologie met die zoals eerder gangbaar, vergelijk P.J. Huisman & N. Jak, Beslissingsruimte: handvatten voor de rechterlijke toetsingsintensiteit, NTB 2019/20, p. 212-221.
Vergelijk opnieuw Huisman & Jak (vorige voetnoot), die laten zien dat met de nieuwe terminologie enkele voorheen gebruikelijke en nog steeds nuttige begrippen en onderscheidingen naar de achtergrond dreigen te verdwijnen (onder meer ‘gebonden beoordelingsruimte’ in geval van wat men veelal aanduidt als ‘gebonden bevoegdheden’).
In het Besluit inrichting landelijk gebied (Bilg) en de Regeling inrichting landelijk gebied (Rilg) zijn nadere regels gesteld als invulling van de maatstaf van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming. Vergelijk ook art. 52 lid 4 Wilg.
De omstandigheid dat ingebrachte en toegedeelde kavels in dezelfde klasse van bodemgeschiktheid vallen, laat onverlet dat sprake kan zijn van een (voor verrekening via de lijst der geldelijke regeling in aanmerking komend) verschil in gebruikswaarde of kwaliteit tussen de ingebrachte en de toegedeelde kavels. Zie HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1020, NJ 2019/201 m.nt. E.W.J. de Groot.
De uitspraak is inmiddels gepubliceerd: ECLI:NL:RBOVE:2015:6034.
Zie voetnoot 2.
De zienswijze van [eiser] van 11 maart 2019 (verzoekschrift, productie 1) vermeldt: ‘Afstand doen van de grond in de Bjuzze is niet bespreekbaar.’ In het verzoekschrift van [eiser] op p. 2 staat: “Hoewel de grote afstand tot deze grond verre van ideaal is, is hij bereid deze goede kavels te houden om niet nog meer druk op de situatie in [plaats] te leggen. De door de Commissie gewekte indruk dat [eiser] de grond bij de Bjuzze hoe dan ook wil houden, is dan ook niet juist. Hij wil dit land graag inruilen voor goed land bij zijn bedrijf als hem dan zou worden toebedeeld.(…)’
De zienswijze van [eiser] van 11 maart 2019 (verzoekschrift, productie 1) vermeldt: ‘De percelen 7 en 14 van de toedeling zijn als grondsoort wel geschikt, maar gezien dat zich hier 3 archeologische terpen in bevinden is het onmogelijk hier een akkerbouwperceel van te maken.’
Inleidend verzoekschrift p. 3.
Proces-verbaal van de zitting van 20 september 2021, p. 2 laatste alinea.
Idem: de overbedeling van [betrokkene 1] zit in de veldkavel.
Zie eventueel ook de kaartjes zoals gevoegd bij de zienswijze van [eiser] van 11 maart 2019.
HR 4 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AD4141, NJ 1980/147 m.nt. F.H.J. Mijnssen.
Beroepschrift 20‑01‑2022
Procesinleiding, ter zake een verzoekschriftprocedure in cassatie
Datum indiening 20 januari 2022
Verzoeker tot cassatie
- 1.
[eiser] en
- 2.
[eiser], in hoedanigheid van erfgenaam en van executeur in de nalatenschap van zijn (op 6 oktober 2021) overleden vader, [vader van de eiser],
hierna aan te duiden als: ‘[eiser]’ en voor zover het zijn vader, wijlen [vader van de eiser], betreft als: ‘[vader van de eiser]’ en voor zover zij beiden zijn bedoeld: ‘[eiser] c.s.’. [eiser] is woonachtig aan het adres [adres] te ([postcode]) Schalsum. In deze cassatieprocedure kiest hij woonplaats aan de Dreef 22 (Postbus 5287, 2000 CG) te Haarlem, ten kantore van mr. J. den Hoed, advocaat bij de Hoge Raad, die door [eiser] is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die op 20 januari 2022 deze procesinleiding ondertekent en indient.
Verweersters in cassatie
- 1.
Gedeputeerde Staten van Fryslán, waarvan de Bestuurscommissie het — bij besluit van 19 januari 2021 vastgestelde — ruilplan in de Gebiedsinrichting ‘Franekeradeel-Harlingen’, opmaakte, alsook
- 2.
de Bestuurscommissie in de Gebiedsinrichting ‘Franekeradeel-Harlingen’1., hierna tezamen in enkelvoud aan te duiden als: ‘(de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten’,
beiden gevestigd aan het adres Tweebaksmarkt 52 te (8911 KZ) Leeuwarden (Postbus 20120 te (8900 HM) Leeuwarden.
Cassatieberoep
[eiser] stelt hierbij beroep in cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd aan het Korte Voorhout 8 te 2511 EK Den Haag, die bevoegd is van dit cassatieberoep kennis te nemen.
Met dit cassatieberoep wordt opgekomen tegen de beschikking van 20 oktober 2021 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (met zaaknummer: C/17/178901/HA RK 21/39), gewezen tussen [eiser] en wijlen zijn vader [vader van de eiser], als verzoekers, en Gedeputeerde Staten als verweerster.
Kern van de zaak
Deze zaak behelst in essentie het navolgende.
Dit geding ziet op een ruilverkaveling waarin kavels van [eiser] en wijlen [vader van de eiser], hierna ook:‘[eiser] c.s.’, zijn betrokken. Met de toedeling vond geen concentratie van kavels bij de huiskavel van [eiser] c.s. plaats. De huiskavel werd circa 14 ha kleiner. Het aantal hectares op afstand is bijna verdubbeld, en verdeeld over verschillende kavels. De twee andere bij de ruilverkaveling betrokken boeren kregen daarentegen alle grond bij huis, en zelfs meer dan ingebracht. [eiser] zal in de uitoefening van zijn landbouwbedrijf als gevolg van de toedeling dagelijks een langere afstand moeten afleggen tussen bedrijfsgebouw en kavels, meer reistijd hebben, meer ritten moeten maken (ook door bebouwde kom) en hogere kosten moeten dragen. De toedeling bevordert met andere woorden het doelmatig gebruik van de grond niet, en strookt niet met de rangorde van art. 15 lid 2 Besluit inrichting landelijk gebied, Bilg. De toedeling druist evenzeer in tegen de door (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten voor de toedeling geformuleerde uitgangspunten van een vergroting van de concentratie kavels bij huis en een verkleining van de afstand van kavels tot het bedrijfsgebouw. Daarbij tast het toegenomen aantal bewegingen door Franeker onder meer langs een school met 800 leerlingen de verkeersveiligheid aan, terwijl één van de doelstellingen was om die nu juist te verbeteren. Daarnaast was één van de doelstellingen om de landbouwstructuur te verbeteren. Ook dit gebeurt niet. Bovendien versmalde (de Bestuurscommissie van) Gedupeerde Staten bij de toedeling zonder instemming van [eiser] de huiskavel met 4.000 m2.
Met het cassatieberoep ligt, kortweg, voor of de rechtbank, zoals zij tot uitgangpunt neemt, (enkel) terughoudend dient te toetsen, en, als zulks het geval is, of zulks (naar de rechtbank lijkt aan te nemen) niet alleen geldt waar het het beleid aangaat, maar (ook) waar het het wettelijk kader betreft. De rechtbank ontleent de aangelegde maatstaf aan een niet gepubliceerde rechterlijke uitspraak, waaraan ook andere rechtbanken de hier aangelegde maatstaf ontlenen voor de beoordeling van een beroep als hier aan de orde. Deze maatstaf wordt vrijwel steeds aangelegd. Het is derhalve niet enkel voor deze zaak van belang om na te gaan of deze rechtsnorm juist is. Waar het gaat om beleidskwesties zal de rechter terughoudendheid hebben te betrachten (slechts marginaal mogen toetsen). Zulks geldt echter niet als ter discussie staat of, zoals in casu, (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten het wettelijk kader in acht neemt, of het ruilplan in overeenstemming is met de wetgeving waarin de wijze van toedelen dwingend is vastgelegd.
Meer in het bijzonder ligt met het cassatieberoep voor of de rechtbank (de betekenis van) art. 15 Bilg miskent waar, naar haar oordeel, de vergroting van de afstand tussen de percelen van [eiser] c.s., waarop het landbouwbedrijf wordt uitgeoefend alsook de verlenging van de reistijd, er niet aan kunnen afdoen dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van ‘enige verbetering, althans geen verslechtering’ op andere gronden, althans de toegenomen afstand en rijtijd geen reden opleveren om het ruilplan niet in stand te laten, nu tegelijkertijd sprake zou zijn van een verbetering in andere opzichten.
Art. 15 Bilg stelt in het eerste lid bij toedeling bevordering van doelmatig gebruik van de kavels voorop. In het tweede lid krijgt dit uitwerking in een rangorde. Een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de bedrijfskavel is het uitgangspunt, staat voorop. Als derde wordt genoemd een toedeling gericht op een zo gering mogelijke afstand tussen de bedrijfsgebouwen en de kavels. Het oordeel van de rechtbank druist — waar zij aan deze rangorde en meer in het algemeen het streven naar bevordering van doelmatig gebruik een ondergeschikt belang toekent — in tegen de in het Bilg aangewezen wijze van toedelen. Bovendien is deze toedeling op voormelde punten in strijd met de door (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten zelf geformuleerde uitgangspunten en doelstellingen. De rechtbank respondeer daarenboven niet op de dienaangaande betrokken stellingen. Ook gaat zij aan de stellingen van [eiser] c.s. voorbij voor zover zij zich ter onderbouwing van hun beroep beriepen op een verkleining van de huiskavel met vijf meter over een lengte van 800 m, dus 4.000 m2, waarvoor zij geen toestemming gaven (zoals art. 17 Bilg hiervoor eist). Niet voldoende gemotiveerd is dan ook het oordeel van de rechtbank dat bedrijfskavel en omliggende kavels geen verandering ondergingen.
Verder stelt dit cassatieberoep voor het geval het oordeel aldus moet worden gelezen, dat sprake is van rechtsverwerking, enkel nu [eiser] c.s. bezwaar maakten tegen de initiële toedeling, de rechtbank uitgaat van een juiste rechtsopvatting. Voor rechtsverwerking is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Rechtsverwerking mag niet snel worden aangenomen. Hiervoor is een eerder protest tegen een toedeling op zich niet voldoende.
Tot slot legt [eiser] aan Uw Raad voor of de rechtbank als belanghebbenden de andere twee in de ruilverkaveling betrokken boeren had behoren op te roepen, nu zulks de mogelijkheid zou hebben gegeven ter zitting de (eerder al door [eiser] c.s. aan Gedeputeerde Staten) gepresenteerde alternatieven voor de in het ruilplan vastgelegde toedeling te bespreken, en mogelijk in onderling overleg tot een toedeling te komen waarin zij — Gedeputeerde Staten, de twee andere betrokken boeren en [eiser] c.s. — zich allemaal zouden kunnen vinden, een mogelijkheid die in de praktijk nog wel wordt beproefd.
1. Feiten2.
1.1
Wijlen [vader van de eiser] en [eiser] zijn vader en zoon. Zij voerden formeel beide een zelfstandig agrarisch bedrijf maar werkten veel samen. [vader van de eiser] bedreef akkerbouw en [eiser] een melkveehouderij.
1.2
[vader van de eiser] heeft ongeveer 55 hectare ingebracht. [eiser] heeft ongeveer 25,5 hectare eigendomsgrond en ongeveer 42,2 hectare erfpachtgrond ingebracht. De bedrijven zijn in het ruilplan als één aangemerkt. De bedrijfsgebouwen bevinden zich aan de [adres] te [a-plaats]. De inbreng betreft de kavel rond de bedrijfsgebouwen (de bedrijfs- of huiskavel), een kavel ten westen van de bedrijfskavel, kavels tegenover de bedrijfsgebouwen aan de overzijde van de [a-straat], percelen ten noordoosten van de bedrijfsgebouwen aan de overzijde van de ten noorden van de bedrijfsgebouwen lopende rijksweg A31 ([b-straat]), een kavel ten noorden van Franeker, direct onder de A31 (door partijen de Rabokavel genoemd) en een kavel ten noordwesten van het dorp Dongjum, de Bjuzze genaamd.
1.3
De toedeling volgens het ruilplan betreft een bedrijfskavel, een kavel ten westen van de bedrijfskavel, kavels tegenover de bedrijfsgebouwen aan de overzijde van de [a-straat], een vergrootte Rabokavel, een kavel ten noordwesten van de Rabokavel ten noorden van de A31 (door [eiser] de carpoolplaats genoemd) en de Bjuzze.
1.4
In het ontwerp-ruilplan was de Bjuzze niet aan [eiser] toegedeeld en waren de toegedeelde kavels ten westen van de bedrijfskavel iets groter.
2. Middel van cassatie
2.1
Verzoeker tot cassatie voert tegen het bestreden beschikking van 20 oktober 2021 met zaaknummer C/17/178901/HA RK 21/39, gewezen tussen [eiser] c.s. en Gedeputeerde Staten, het navolgende cassatiemiddel aan:
2.2
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat de rechtbank heeft geoordeeld als vermeld in de bestreden beschikking, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
3. Onderdeel 1
3.1
Het kader wordt, voor zover thans van belang, gevormd door onder meer de navolgende bepalingen uit de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg), Regeling inrichting landelijk gebied (Rilg) en het Besluit inrichting landelijk gebied (Bilg).
‘Wilg
Artikel 47
Gedeputeerde staten stellen voor ieder blok een ruilplan en een lijst der geldelijke regelingen vast met inachtneming van het bepaalde in deze afdeling.
Artikel 51
- 1.
Het plan van toedeling bevat:
- a.
de kavelindeling;
- b.
de toedeling van rechten;
(…)
- 2.
Het plan van toedeling heeft uitsluitend betrekking op de gronden gelegen in het blok.
- 3.
Bij de opstelling van het plan van toedeling houden gedeputeerde staten en gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het blok mede is gelegen, rekening met de uitgangspunten, bedoeld in artikel 63.
Art. 52
- 1.
Voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet, wordt aan iedere eigenaar een recht toegedeeld met betrekking tot onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als door hem is ingebracht.
- 2.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de uitvoering van het tweede lid, tweede volzin, en de in het derde lid bedoelde gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming.
Artikel 63
- 1.
Bij algemene maatregel van bestuur worden de algemene uitgangspunten ten aanzien van de onderscheiden onderdelen van artikel 51, eerste lid, vastgesteld.
(…)
Besluit Inrichting Landelijke Gebiedm, Bilg (Stb. 2006/243)
Art. 7
Gronden die ingevolge een vastgesteld bestemmingsplan, een ontwerpbestemmingsplan of een vastgesteld inrichtingsplan een bestemming hebben of krijgen die overeenkomt met de functie van landbouw, natuur, bos of landschap zijn uitruilbaar, voor zover artikel 23 van de wet niet anders bepaalt.
Art. 15
- 1.
De toedeling van kavels vindt zodanig plaats dat een doelmatig gebruik wordt bevorderd.
- 2.
De toedeling van kavels geschiedt met inachtneming van de volgende rangorde:
- a.
toedeling gericht op een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de bedrijfskavel;
- b.
toedeling gericht op een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de huiskavel;
- c.
toedeling gericht op een zo gering mogelijke afstand tussen de bedrijfsgebouwen en de kavels;
- d.
toedeling gericht op een zo gering mogelijke afstand tussen het woonhuis en de kavels.
Art. 17
De grens van een huis- of bedrijfskavel kan bij toedeling slechts na overeenstemming met de eigenaar en na overleg met de gebruikers worden aangepast, tenzij het gebouw op die kavel niet meer in gebruik is of zich niet in de nabijheid van de perceelsgrens bevindt…’
3.2
3.3
3.4
Met de nieuwe procedure tot inrichting van land, de herverkaveling, vervangt de Wilg de verschillende landinrichtingsprocedures uit de Landinrichtingswet. In de Memorie van Toelichting werd de herverkaveling getypeerd als vergaand instrument. Daarover werd opgemerkt:
‘Een dergelijk vergaand instrument raakt rechtstreeks aan de rechten van justitiabelen, waaronder het eigendomsrecht, en behoeft dan ook een zorgvuldige formeelwettelijke regeling. Thans is deze verankerd in de Landinrichtingswet’5..
3.5
Doelmatige en efficiënte inrichting van het landelijk gebied is een kernwaarde6.. Een doelmatiger verkaveling is leidend7.. Het voornaamster streven bij toedeling is een doelmatiger exploitatie van de nieuw gevormde kavels. Verkrijging krachtens herverkaveling resulteert in een originaire wijze van eigendomsverkrijging8.. Het effect van ruilverkaveling wordt wel vergeleken met onteigening9..
3.6
Tot de in acht te nemen regels behoort mede art. 15 Bilg. Bij toedeling van kavels dient, zoals uiteengezet, ingevolge art. 15 Bilg (als eerste in de rangorde) te worden gestreefd naar een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de bedrijfskavel en (als derde in de rangorde) naar een zo gering mogelijke afstand tussen bedrijfsgebouwen en kavels. De toedeling dient minstens even doelmatig te zijn. Wordt als gevolg van toedeling de afstand tussen de — voor de bedrijfsuitoefening gebruikte — kavels groter dan draagt dit niet bij aan bevordering van doelmatig gebruik.
3.7
Naar de rechtbank in rov. 4.1 eveneens met juistheid vooropstelt heeft ‘de ruilcommissie [zich] bij het opstellen van het ruilplan [te] (…) houden aan de ter zake geldende (…) uitgangspunten’.
3.8
De Bestuurscommissie vermeldde als één van die bij de ruilverkaveling te hanteren uitgangspunten10.:
‘De herverkaveling zorgt voor een betere indeling van het landbouwgebied. Zo kunnen grondeigenaren hun percelen dichter bij huis krijgen. Op die manier zijn de percelen beter te bereiken vanaf hun eigen bedrijf en kunnen ze efficiënter werken. Het doel is ook om minder landbouwverkeer door de dorpen te krijgen, zodat het daar veiliger wordt’.
3.9
De navolgende uitgangspunten werden daarbij geaccentueerd:
- •
‘het streven naar concentratie van grondgebruik bij de bedrijfsgebouwen’.
- •
‘streven naar afstandsverkorting tussen veldkavels en bedrijfsgebouwen’11. .
3.10
De uitvoeringscommissie12. dient daarbij te streven naar een zo evenwichtig mogelijk resultaat, zo stelt de rechtbank met juistheid voorop.
3.11
Met de toedeling op grond van het aangepaste ruilplan is het areaal op afstand vrijwel verdubbeld (van 15.79.40 ha naar 29.54.26 ha). De hoeveelheid land bij de bedrijfsgebouwen is navenant verminderd13.. [eiser] c.s. hadden circa 14 ha meer land bij huis (althans bij hun bedrijf) dan hen met het ruilplan is toegedeeld, 25 ha in plaats van 39,2 ha14.. [eiser] zal onder het ruilplan 29 ha op afstand moeten bewerken15.. Dit vormt een extra belasting. Zijn reistijd neemt aanzienlijk toe16.. Voor [eiser] is hiermee een aanzienlijke verhoging van kosten gemoeid17..
3.12
Om de op afstand gelegen kavels te bereiken, moet [eiser] met zwaar materieel door bewoond gebied, via een woonwijk, over diverse verkeersdrempels en langs een school met 800 leerlingen18.. Zo zal hij met zijn mestkar circa 900 en met een wagen met kuilvoer circa 300, dus in totaal ongeveer 1200, keer per jaar Franeker moeten doorkruisen19.. Deze ritten zorgen in de eerste plaats voor meer noodzakelijke verkeersbewegingen van [eiser]. Dit druist in tegen één van de hiervoor genoemde uitgangspunten voor de herverkaveling20.. De weg naar de afstandskavels loopt over de ontsluitingsroute van het verkeer door Franeker met opstoppingen in de spits21.. Daarenboven zal [eiser] minder efficiënt kunnen werken dan voorheen, en zullen zijn machines slijtage ondervinden van de tochten van en naar het op afstand gelegen land over de vele verkeersdrempels. Ook in zoverre verdraagt het aangepaste ruilplan zich niet met de geformuleerde uitgangspunten22.. De ruilverkaveling resulteert derhalve voor [eiser] in een lastenverzwaring23.. In totaal leidt de ruilverkaveling tot additionele kosten van EUR 10.000,- per jaar24.. Ook wordt het milieu extra belast.
3.13
De andere in de ruilverkaveling betrokken partijen, [betrokkene 2] en [betrokkene 1], kregen met de ruilverkaveling alle land bij hun bedrijfsgebouwen c.q. hun woonhuis25.. De hoeveelheid land bij huis neemt voor hen toe26..
3.14
[eiser] c.s. hebben in hun verzoekschrift verschillende alternatieven aangedragen voor (de toedeling in) het ruilplan, waarmee — in hun visie — niet alleen een meer gebalanceerd resultaat kon worden bereikt, maar tevens een grotere concentratie van kavels bij de bedrijfskavel zou worden bereikt en de afstand met hun bedrijfsperceel zou worden verkleind, terwijl zulks niet zou leiden tot benadeling van de andere in de ruilverkaveling betrokken partijen. Zo zouden de huiskavels van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] volledig intact blijven27.. Zij voerden dienaangaande in het verzoekschrift onder meer het navolgende aan:
‘Er zijn alternatieven die wel passen in de geformuleerde uitgangspunten en waarin recht gedaan wordt aan alle andere betrokken belangen.
De aanvankelijk door [eiser] naar voren gebrachte wensenlijst is evenwichtig en realiseerbaar.
Als alternatief kan bijvoorbeeld ook gedacht worden aan toedeling aan [eiser] van de percelen : [005] terwijl de huiskavel van [betrokkene 1] onder andere wordt vergroot door toedeling aan hem van een perceel ([001]) dat thans van [eiser] is. En toedeling van [006] van [eiser]. Daarbij kan perceel [007] wat nu in eigendom is bij [betrokkene 2] toegedeeld worden aan [eiser]. [007] is geen huiskavel van [betrokkene 2] noch van [betrokkene 1].
Als productie 3 wordt overgelegd een excel -sheet met een aantal ingekleurde kaarten waarin deze mogelijkheid wordt toegelicht.
Op deze wijze wordt de pijn tussen de drie betrokken boeren verdeeld. Er zijn echter nog andere opties mogelijk waarin ook rekening gehouden wordt met het belang van [eiser]. Hij is bereid om hierover weer met de Commissie in gesprek te gaan als de twee hiervoor genoemde opties niet uitvoerbaar mochten blijken te zijn.
Ter toelichting bij deze voorstellen:
Buurman [betrokkene 1] is 84 jaar en heeft 25 jaar geleden zijn agrarisch bedrijf gestaakt. Hij houdt geen vee meer. Het grasgewas wordt verkocht. Zijn totale bedrijfsareaal is kleiner dan 20 ha zodat het ook niet levensvatbaar is te noemen zeker in het licht van de gewenste schaalvergroting. De kavels die direct grenzen aan het bedrijf van [eiser] aan de overzijde van de weg zijn niet als huiskavel te kwalificeren voor [betrokkene 1]. Als hij de betreffende kavel [001] ([eiser]), [002], [003] en [004] ([A]) erbij krijgt en nog een perceel dat thans in gebruik is bij [betrokkene 2] heeft hij alle land bij huis. Wanneer een dam in de tussenliggende sloot wordt gelegd, zal al zijn land behoren tot zijn bedrijfskavel. [betrokkene 2] zou dan nog een andere kavel toegedeeld kunnen krijgen.
De kavels van [eiser] zijn voor hen afstandskavels en zijn in eerdere instantie wel toegedeeld aan [eiser]. Dit land ligt pal aangesloten aan het land van [eiser] [005].
[eiser] is van oordeel dat dit voorstel recht doet aan alle betrokken landbouwbelangen en uit het oogpunt van bescherming van de verkeersveiligheid en het milieu de beste papieren heeft.
Tot slot
[eiser] heeft meerdere alternatieven in de achtereenvolgende hoorzittingen aan de Commissie voorgelegd. Hij heeft evenwel nooit een inhoudelijke reactie van de Commissie daarop ontvangen laat staan dat hem duidelijk is gemaakt waarom de belangen van omliggende eigenaren zouden moeten prevaleren boven het gerechtvaardigde belang van [eiser].
Door het terug grijpen van de Commissie naar een eerder toedelingsplan laat zij blijken niets met de voorstellen en opmerkingen van [eiser] te hebben gedaan en daardoor niet echt oog te hebben voor diens belangen.
Dit is voor hem onverteerbaar. Zijn recht op en belang bij naleving van de wettelijke en plaatselijke regels is hierdoor geschonden.’
3.15
De rechtbank gaat uit van een vergroting van de afstand tot de bedrijfskavel en van langere rijtijden. Het ruilplan kan, naar het oordeel van de rechtbank, desalniettemin standhouden. Aldus de rechtbank kan het ruilplan de in rov. 4.1 genoemde terughoudende toets doorstaan. Zij overweegt dienaangaande in rov. 4.6:
‘de bedrijfskavel en de in de directe nabijheid daarvan gelegen kavels zij ongewijzigd en het aantal veldkavels is met één verminderd. [eiser] is verder 2,8 hectare grond extra toebedeeld. Aldus is sprake van een verbetering, althans niet van een verslechtering ten opzichte van de inbrengsituatie. Onder de gegeven omstandigheden doet, mede gelet op de bezwaren van [eiser] tegen het ontwerp-ruilplan, de geconstateerde afstandsvergroting daar niet aan af. Dat [eiser] nu kennelijk (deels) terugkomt op de eerder door hem ingebrachte bezwaren leidt niet tot een ander oordeel’.
3.16
De rechtbank overweegt in rov. 4.5:
‘4.5.
Er van uitgaande dat de kavels aan de [b-straat] via de tunnel onder de A31 onder de huidige omstandigheden nog bereikbaar zijn stelt [eiser] terecht dat er ten aanzien van de veldkavels bij de toedeling sprake is afstandsvergroting en langere rijtijden, gerekend vanaf de bedrijfsgebouwen. De rechtbank constateert echter dat de Bestuurscommissie aanvankelijk de Bjuzze, de kavel die het verst van de bedrijfsgebouwen is gelegen, niet aan [eiser] had toegedeeld en de veldkavels ten westen en tegenover de bedrijfskavel had vergroot, maar dat [eiser] daartegen bezwaar heeft gemaakt. Voorts heeft [eiser] bezwaren aangevoerd tegen de kavels aan de [b-straat] vanwege de kwaliteit ervan omdat deze percelen volgens hem bij de aanleg van de A31 zijn opgehoogd met zand. Deze percelen zouden alleen als grasland geschikt zijn. De Bestuurscommissie is in het ruilplan in zoverre aan deze bezwaren tegemoetgekomen dat het ontwerp-ruilplan op deze plinten is aangepast.’
3.17
Aldus de rechtbank kan het ruilplan de door haar geformuleerde terughoudende toets doorstaan. De vergroting van de afstand maakt dit — op de door de rechtbank in rov. 4.6 (en 4.5) genoemde gronden — voor de rechtbank niet anders. De rechtbank tilt daarbij zwaar aan de door haar omschreven (gedeeltelijke) tegemoetkoming aan bezwaren van [eiser] c.s. tegen het oorspronkelijke ontwerp voor het ruilplan. Zij ziet mede in de tegemoetkoming aan de tegenwerpingen van [eiser] c.s. een reden waarom het ruilplan de genoemde terughoudende toets kan doorstaan.
3.18
Inderdaad paste de Bestuurscommissie het ruilplan gedeeltelijk aan in reactie op bezwaren van [eiser] c.s. tegen het oorspronkelijke ontwerp. De Bestuurscommissie kon, aldus [eiser] c.s., echter op verschillende manieren aan hun bezwaren tegemoetkomen zonder de belangen van de andere belanghebbenden te negeren. Zij droegen, zoals hierboven weergegeven, verschillende alternatieven aan voor de door de Bestuurscommissie doorgevoerde aanpassing van het ontwerp. De bezwaren van [eiser] c.s. lieten met andere woorden niet slechts één uitweg open. De rechtbank overweegt dit ook niet.
3.19
Met de belangen van [eiser] c.s. en de andere betrokkenen kon op verschillende manieren rekening worden. [eiser] c.s. hadden voorstellen gedaan waarmee een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de bedrijfskavel zou kunnen worden bereikt en waarmee de afstand tot de bedrijfskavel zou kunnen worden beperkt zonder de belangen de eigenaren van de belendende erven aan te tasten. De rechtbank gaat hieraan voorbij, betrekt die althans niet kenbaar in haar beoordeling.
3.20
De rechtbank ziet in (a) de (gedeeltelijke) tegemoetkoming door de Bestuurscommissie aan de bezwaren van [eiser] c.s., in (b) de vermindering van het aantal kavels alsook (c) in de vergroting van het areaal en in (d) de ongewijzigde handhaving van de bedrijfskavel en de ongewijzigde handhaving van enkele in de directe nabijheid daarvan gelegen kavels een verbetering. Naar haar oordeel in rov. 4.6 doet de vergroting van de afstand (als hiervoor bedoeld) hieraan niet af. Bij dit oordeel miskent de rechtbank de betekenis van voormeld voorschrift van art. 18 Bilg lid 1. De toedeling van kavels vindt, ingevolge het eerste lid van art. 18 Bilg, ‘zodanig plaats dat een doelmatig gebruik wordt bevorderd’. In het tweede lid schrijft het Bilg een daarbij in acht te nemen rangorde voor. Daarmee wordt het doelmatigheidsstreven uitgewerkt. De toedeling dient — zo staat bovenaan, achter a — te zijn gericht op een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de bedrijfskavel. Achter lid 2 sub c noemt art. 18 Bilg een toedeling gericht op een zo gering mogelijke afstand tussen de bedrijfsgebouwen en de kavels. De toedeling voldoet niet aan deze uitgangspunten, zoals door [eiser] c.s. aangevoerd28.. In de eerste plaats voorziet de toedeling niet in een concentratie van land rond de bedrijfslocaties29., maar bovendien is het doelmatig gebruik met de verkleining van de hoeveelheid land bij de boerderij en de vergroting van het areaal op afstand, afgenomen, en zijn tegelijkertijd de rijafstanden, en het aantal rijbewegingen alsook de reistijd gegroeid30..
Klacht I (over het aangelegde criterium van terughoudende toetsing)
3.21
In rov. 4.1 formuleert de rechtbank de maatstaf voor de beoordeling van het beroep. De wijze waarop de Bestuurscommissie in de Gebiedsinrichting ‘Franekeradeel-Harlingen’ (Bestuurscommissie) het ruilplan heeft vastgesteld, dient zij, zo stelt zij voorop, terughoudend te toetsten. Aldus de rechtbank erop gaat het bij het opstellen van een ruilplanbesluit niet om een ‘strak ingekaderde en aan kwantificeerbare criteria gebonden taakopdracht maar om een bevoegdheid van de uitvoeringscommissie om aan de hand van de doelstellingen, uitgangspunten en regels van de herverkaveling te komen tot een zo evenwichtig mogelijk resultaat’. Deze terughoudende toetst baseert de rechtbank op een (niet gepubliceerde) uitspraak van de Rechtbank Overijssel31..
3.22
Met deze terughoudende toets gaat de rechtbank uit van een onjuiste rechtsopvatting nu zij miskent dat de wijze waarop de Bestuurscommissie een ruilplan opstelt een ‘gebonden bevoegdheid’ betreft die de rechter ‘vol’ dient te toetsten en dat dit dus geen ‘vrije bevoegdheid’ betreft die de rechter ‘terughoudend’ (marginaal) dient te toetsten.
3.23
Voor een beter begrip van deze cassatieklacht is het van belang om het verschil tussen gebonden en vrije bevoegdheden in te zien. In dit verband wordt verwezen naar de relevante paragrafen uit het handboek van W. Konijnenbelt en R. van Male,32. alsook het (meer inleidende) handboek van T. Barkhuijsen,33. waarin het verschil nader uiteengezet wordt.
3.24
Ter toelichting diene het navolgende. Men spreekt allereerst van een ‘gebonden bevoegdheid’ als de wettelijke regeling precies voorschrijft hoe een bestuursorgaan invulling dient te geven aan zijn wettelijke bevoegdheden.
3.25
Men spreekt daarnaast van een ‘vrije bevoegdheid’ (of ‘discretionaire’ bevoegdheid) als de wetgever het bestuursorgaan een zekere vrijheid biedt bij de wijze waarop het bestuursorgaan invulling geeft aan zijn wettelijke bevoegdheden. De wetgever gebruikt in dit verband veelal het woord ‘kan’ en abstracte termen waarbij het aan het bestuursorgaan is om deze te voorzien van een concrete invulling. De bestuursrechter zal daarbij ‘terughoudend’ toetsen of de door het college maakte afweging juist is genomen. Hiermee wordt voorkomen dat de rechter op de stoel van de bestuurder gaat zitten.
3.26
Ook bij de terughoudende toetst staat de rechter niet met lege handen. Nog steeds zal hij dan het genomen besluit namelijk dienen te toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Zelfs wanneer het bestuursorgaan beleidsruimte heeft en dus een zekere vrijheid heeft om invulling te geven aan zijn wettelijke bevoegdheden, dan nog dient het bestuursorgaan zich te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo zal het bestuursorgaan, gezien het zorgvuldigheidsbeginsel, de bij het besluit betrokken belangen goed tegen elkaar moeten afwegen.34.
3.27
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond dient in de onderhavige zaak van [eiser] c.s. geconcludeerd te worden dat de bevoegdheid van de Bestuurscommissie om een ruilplan op te stellen, een gebonden bevoegdheid is, waardoor het besluit tot het vaststellen van het ruilplan vol (en dus niet terughoudend) dient te worden getoetst. De wijze waarop de bevoegdheid van (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten om een ruilplan op te stellen, moet worden ingevuld, volgt immers uit de Wet inrichtingen landelijk gebied (Wilg) en de daarop gebaseerde regelgeving, waarin de wetgever dwingend en gedetailleerd voorschrijft hoe de Bestuurscommissie het ruilplan dient op te stellen. Daarbij geeft de wetgever de Bestuurscommissie geen ruimte om af te wijken van deze toedeelregels door bijvoorbeeld een zogeheten ‘kan-bevoegdheid’ te formuleren. Dit geldt in het bijzonder voor artikel 15, tweede lid, van het Besluit inrichting landelijk gebied (Bilg), waarin de wetgever dwingend voorschrijft dat de toedeling van kavels geschiedt met inachtneming van een bepaalde rangorde, te weten dat de toedeling van de kavels op de eerste plaats is gericht op een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de bedrijfskavel en in de derde plaats op een zo gering mogelijk afstand tussen bedrijfsgebouwen en kavels. Gelet op de dwingende aard van deze regeling staat het de Bestuurscommissie niet vrij om van deze rangorde af te wijken. Hetzelfde geldt voor artikel 52 Wilg op grond waarvan de hoedanigheid en gebruiksbestemming van de toebedeelde onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming moeten zijn als de onroerende zaken die zijn ingebracht. De wijze waarop deze gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming wordt bepaald, heeft de wetgever gedetailleerd en dwingend voorgeschreven in de artikel 16 tot en met 19 van de Regeling inrichting landelijk gebied (Rilg).
3.28
Kort en goed, de rechtbank gaat ten onrechte uit van terughoudende toetsing van het besluit tot vaststelling van het ruilplan. De rechtbank had voor wat betreft althans de vraag naar naleving van het wettelijk kader een volle toets moeten aanleggen, waarbij de rechtbank in het bijzonder had moeten beoordelen of het Bestuurscommissie bij het vaststellen van het ruilplan de rangorde zoals bedoeld in artikel 15, tweede lid, Bilg heeft toegepast. Had de rechtbank dit wel gedaan, dan zou de rechtbank tot de conclusie zijn gekomen het Bestuurscommissie de wettelijk voorgeschreven rangorde niet heeft toegepast. Van een concentratie van bedrijfskavels geen sprake is en de afstand tussen bedrijfsgebouw en de kavels is vergroot, evenals de rijtijd35.. Daarbij hadden [eiser] c.s. alternatieven aangedragen waarmee deze uitgangspunten zonder aantasting van de belangen van anderen wél zouden hebben kunnen worden gerealiseerd36..
Klacht 2a (over de terughoudende toetsing)
3.29
Concentratie bij de bedrijfskavel vond niet plaats. De rijafstanden, rijtijden en de hoeveelheid noodzakelijke ritten tussen bedrijfsgebouw en de kavels zijn vergroot37.. Hadden zij eerst 15 ha aan de ene kant van Franeker (op afstand), met de herverkaveling kregen zij 29 ha aan de andere kant (dus 14 ha meer op afstand)38., verdeeld over verschillende percelen39.. Naar het oordeel van de rechtbank in rov. 4.5 en 4.6 is (desalniettemin) om andere redenen sprake van ‘enige verbetering, althans niet van verslechtering’.
3.30
De rechter treedt niet in de beoordeling van de wijze waarop aldus (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten het best aan de wettelijke uitgangspunten (van Wilg, Rilg en Bilg) gestalte kan worden gegeven. Daar, bij de uitoefening van beleidsruimte, past de rechter een terughoudende toetsing. De daartoe uit te voeren weging van belangen ligt in het domein van (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten. De terughoudende toets strekt zich echter niet (tevens) hiertoe uit of het ruilplan strookt met het wettelijke kader van Wilg, Rilg en (meer in het bijzonder art. 15 en 17) Bilg. De rechter dient geen terughoudendheid aan de dag te leggen bij de beoordeling of (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten bij het ruilplan de toepasselijke wettelijke voorschriften van de Wilg, Rilg en Bilg naleefde, dus of toedeling plaatsvond conform wettelijk voorschrift.
3.31
Als de rechtbank de in rov. 4.1 genoemde terughoudende toetsing ook toepast bij de beoordeling of (de toedeling in) het ruilplan voldoet aan art. 15 Bilg — meer in het bijzonder of de daarin als uitgangspunt voor ruilverkaveling voorgeschreven rangorde is gevolgd uit hoofde waarvan (om te beginnen) moet worden gestreefd naar een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de bedrijfskavel en, als dit niet mogelijk is, naar een zo gering mogelijke afstand tussen bedrijfsgebouwen en kavels — gaat zij uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu terughoudendheid niet op zijn plaats is bij de beoordeling of bij (de toedeling in) het ruilplan art. 15 Bilg is nageleefd. De rechter dient (vol) te toetsen of het wettelijk kader, en dus ook art. 15 Bilg, in acht is genomen. Een terughoudende toetsing is in zoverre niet op zijn plaats. De rechter hoort weliswaar de beleidsruimte van (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten te respecteren, maar dient wel na te gaan of (de toedeling in) het ruilplan in strijd komt met de Wilg als uitgewerkt in art. 15Bilg. De terughoudende toetsing geldt niet voor de beoordeling of het ruilplan in overeenstemming is met art. 15 Bilg.
Klacht 2b (over terughoudende toetsing)
3.32
Als de rechtbank zulks niet miskent, is het oordeel van de rechtbank over het beroep op schending van de uitgangspunten van de ruilverkaveling40. — doordat niet is gestreefd naar een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de bedrijfskavel en niet naar een toedeling gericht op een zo gering mogelijke afstand tussen de bedrijfsgebouwen, althans doordat deze uitgangspunten geen van beide zijn gerealiseerd — niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu de rechtbank niet kenbaar (de rangorde van) art. 15 Bilg in zijn beoordeling betrekt en niet duidelijk maakt waarom, als zij dit toch heeft gedaan, zij in casu aan deze uitgangspunten voor (toedeling in) het ruilplan voorbij mocht gaan, althans waarom zij daaraan (in weerwil van de regeling in art. 15 Bilg, in paragraaf 4 met als opschrift ‘wijze van toedeling’) in dit geval toch een geringer belang toekent dan aan de in rov. 4.5 en 4.6 genoemde omstandigheden. De rechtbank legt niet uit waarom voormelde voorschriften van art. 15 Bilg — om een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de bedrijfskavel of (als lager gerangschikt) een toedeling gericht op een zo gering mogelijke afstand tussen de bedrijfsgebouwen en de kavels — hier niet leidend waren, althans ondergeschikt waren aan (of door de Bestuurscommissie van Gedeputeerde Staten als ondergeschikt mochten worden behandeld ten opzichte van) de door de rechtbank genoemde omstandigheden.
Klacht 2c (over terughoudende toetsing)
3.33
Als de rechtbank in 4.5 en 4.6 uitgaat van slechts één mogelijkheid om tegemoet te komen aan de bezwaren van [eiser] c.s. tegen het ontwerp-ruilplan (en zulks bedoelt waar in haar optiek de Bestuurscommissie [eiser] c.s. is tegemoetgekomen) is dit oordeel niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu [eiser] c.s. juist wezen op diverse alternatieven41. en Gedeputeerde Staten ook niet aanvoerden geen enkele ander wijze van toedeling te hebben kunnen bereiken dan deze. Met het bezwaar van [eiser] c.s. tegen het ontwerp-ruilplan was (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten nog niet ontslagen van de verplichting tot naleving van art. 15 Bilg. Zij diende nog steeds (zoveel mogelijk) een toedeling tot stand te brengen conform de in art. 15 Bilg gegeven rangorde.
Klacht 3 (over passeren regeling van art. 15 Bilg)
3.34
Uitgangspunt voor het ruilplan is een doelmatige herverkaveling, zo vermeldt de Nota van Toelichting, Stb 2006/243, p. 10. Maatgevend is een zo efficiënt mogelijke bedrijfsvoering. Daartoe moet de reistijd zo gering mogelijk zijn, vgl. p. 15 van de Nota van Toelichting (op art. 15), Stb 2006/243. De Nota van Toelichting voegt hieraan op p. 15 toe:
‘Met het oog hierop is dan ook een rangorde voor toedeling van kavels opgenomen, waarbij toedeling gericht op kavelconcentratie voorrang heeft op toedeling op basis van afstandsverkorting’.
3.35
De rechtbank noemt art. 15 Bilg niet. Of zij die bepaling toepast kan ook niet worden opgemaakt uit haar beschikking. Waar de rechtbank in rov. 4.6 ‘enige verbetering, althans geen verslechtering’ constateert ten opzichte van de situatie bij inbreng, en de vergroting van de afstand hieraan naar haar oordeel niet zou afdoen, gaat zij uit van een onjuiste rechtsopvatting, ziet zij immers het toedelingsvoorschrift van art. 15 Bilg over het hoofd. Als dit niet het geval is, miskent zij de betekenis van art. 15 Bilg waar zij — ofschoon deze bepaling de wijze van toedeling voorschrijft met een rangorde ingevolge welke (in de eerste plaats) dient te worden gestreefd naar een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de bedrijfskavel en, lager in de hiërarchie, naar een zo gering mogelijke afstand tussen bedrijfsgebouwen en kavels — een op andere gronden aangenomen verbetering vooropstelt, waaraan de vergroting van de afstand, in haar optiek, niet kan afdoen. Waar zij de toedeling typeert als ‘enige verbetering, althans geen verslechtering’ heeft de rechtbank het niet over doelmatig gebruik. Zij betrekt in haar beoordeling in het geheel niet of, zoals vastgelegd in art. 15 lid 1 Bilg als uitgangspunt voor de wijze van toedeling, en is uitgewerkt in voormelde rangorde van lid 2, doelmatig gebruik wordt bevorderd, het ijkpunt in zoverre voor de toedeling, zoals ook kenbaar gemaakt door de Bestuurscommissie van Gedeputeerde Staten, waar zij als uitgangspunten formuleerde, een verbetering van de indeling en van de bereikbaarheid van percelen alsmede een vermindering van het landbouwverkeer, waarvan de dorpen hinder ondervinden, doordat meer eigenaren ‘hun percelen dichter bij huis krijgen’42.. De rechtbank besteedt aan deze uitgangspunten geen kenbare aandacht. Zij mocht hieraan echter niet voorbij gaan. Dit geldt evenzeer voor zover, zoals [eiser] c.s. aanvoerden43., het betreft de uitgangspunten voor de herverkaveling en de doelstelling, geformuleerd door (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten. Onder de kop ‘Uitgangspunten herverkaveling Franekeradeel-Harlingen, provincie Fryslân’, vermeldt (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten44.:
1. Inleiding
Voor het maken van het ruilplan in de wettelijke herverkaveling Franekeradeel-Harlingen zijn uitgangspunten nodig. De uitgangspunten geven aan welk beleid in het inrichtingsplan wordt nagestreefd en welke beperkingen daarbij gelden. De Wet inrichting landelijkgebied (WILG) en artikel 4 van het Besluit Inrichting Landelijkgebied geven aan dat die uitgangspunten bepaald moeten worden. Om welke uitgangspunten gaat het?
(…)
3. Uitgangspunten voor de herverkaveling
Met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 4 van het Besluit Inrichting Landelijk Gebied en de geformuleerde doelstellingen in paragraaf 2 van dit document, zijn onderstaande uitgangspunten voor de herverkaveling vastgesteld.
(…)
De uitgangspunten:
- •
Streven naar concentratie van grondgebruik bij de bedrijfsgebouwen. Bij veehouderij wordt gestreefd naar ten minste 80 % van de totale bedrijfsoppervlakte in de huiskavel of in direct aansluitende kavels. Bij akkerbouw wordt gestreefd naar tenminste 50% van de totale bedrijfsoppervlakte in de huiskavel of in direct aansluitende kavels.
(…).
- •
Streven naar afstandsverkorting tussen veldkavels en bedrijfsgebouwen.
Doelstelling
‘2. Uitgangspunten voor en doelstellingen van het ruilplan
(…)
Verbetering van de landbouwstructuur, waardoor goed op de schaalvergroting geanticipeerd wordt45.
(gericht op verkaveling, ontsluiting en verkeersveiligheid46.).
(…)’
Klacht 4 (als rechtbank rechtsverwerking aanneemt, is dit rechtens onjuist)
3.36
Niet geheel duidelijk is voor [eiser] hoe rovv. 4.5 en 4.6 moeten worden begrepen voor zover, aldus de rechtbank, (voornamelijk) vanwege de eerder door [eiser] c.s. aangevoerde bezwaren de vergroting van de afstand niet afdoet aan de geconstateerde verbetering, althans de vergroting van afstand tot de bedrijfsgebouwen (en de toename van de reistijd) geen reden vormt waarom het ruilplan niet in stand zou kunnen worden gelaten. Zij formuleren deze klacht voor zover deze overweging aldus moet worden gelezen dat de rechtbank uitgaat van rechtsverwerking. [eiser] c.s. wilden de afstandskavels Bjuzze en Rabobank Franeker opgeven in ruil voor goede kavels ‘bij huis’, bij de bedrijfskavel, zo brachten zij reeds naar voren op de wenszitting47.. Zij maakten niet zonder reden bezwaar tegen de initiële toedeling48.. De Bestuurscommissie gaf eerder ook toe dat de oorspronkelijke toedeling tegenover [eiser] c.s. niet correct was49.. Het ontwerp-ruilplan voorzag in toedeling van voor de bedrijfsuitoefening door [eiser] c.s. grotendeels ongeschikt land50.. Voor zover, aldus de rechtbank, [eiser] c.s. de afstandsvergroting niet aan (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten zouden kunnen tegenwerpen, nu zij met hun eerdere bezwaren hun recht ter zake zouden hebben verwerkt, is dit rechtens onjuist althans onbegrijpelijk, nu het enkele bezwaar tegen het oorspronkelijke ruilplan nog geen rechtsverwerking oplevert van [eiser] c.s. om zich tegenover de Bestuurscommissie te beroepen op voormeld voorschrift van art. 15 Bilg (of om de Bestuurscommissie aan deze bepaling te houden), en een partij door zich te verzetten tegen en (toedeling in) een ruilplan niet zonder meer het recht verliest zich te beroepen op de wettelijk voorgeschreven en door Gedeputeerde Staten zelf tot uitgangspunt verklaarde, wijze van toedelen, meer in het bijzonder het streven naar concentratie bij de bedrijfskavel en naar verkleining van de afstand tussen bedrijfsgebouwen en kavels. Voor rechtsverwerking is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van zijn recht of bevoegdheid51.. Rechtsverwerking mag niet snel worden aangenomen.
Klacht 5 (over voorbij gaan (aan stellingen over) alternatieven)
3.37
Zoals eerder aangehaald52., droegen [eiser] c.s. verschillende alternatieven aan voor het ruilplan waarmee in hun visie een evenwichtiger toedeling (over de betrokkenen, [betrokkene 2], [betrokkene 1] en henzelf) tot stand zou worden gebracht53.. Zij wezen ook op de met het (aangepaste) ruilplan bereikte ongelijkheid waar hun areaal bij de boerderij werd verkleind en de hoeveelheid land op afstand toenam54., terwijl [betrokkene 2] en [betrokkene 1] alle grond bij huis kregen, en wel meer dan zij inbrachten55.. Belanghebbenden bij de ruilverkaveling mogen vertrouwen op een zo evenwichtig mogelijke toedeling, zo neemt de rechtbank in rov. 4.1 met juistheid tot uitgangspunt. Dit geldt niet alleen ten opzichte van de inbreng, maar voor de toedeling aan de betrokken boeren, dus ook voor de onderlinge verhouding. [eiser] c.s. wezen hier ook op56.. De rechtbank toetst echter niet (kenbaar) of de toedeling onevenredig (in het voordeel van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) is. Zij gaat ook niet (kenbaar) in op de door [eiser] c.s. aangedragen alternatieven waarmee, in hun visie, een evenwichtiger toedeling tot stand zou komen. Als naar het oordeel van de rechtbank niet van belang is of de toedeling over de drie betrokken partijen onevenwichtig is, zoals [eiser] c.s. stelden, en niet relevant is of alternatieven bestaan voor de toedeling in het ruilplan, gaat zij uit van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien hieraan wel degelijk belang kan toekomen bij de beantwoording van de vraag of het bestreden ruilplan stand kan houden. Uiteraard is niet iedere oneffenheid en niet iedere mogelijkheid voor een andere toedeling reden om het ruilplan niet in stand te laten. Of de weging van belangen zo kon uitvallen als blijkt uit de toedeling in het ruilplan zal slechts terughoudend mogen worden getoetst. Daarmee zijn de gestelde onevenwichtigheid en de mogelijkheid tot een andere toedeling nog niet irrelevant. Is de onderlinge toedeling inderdaad onevenwichtig en had (gemakkelijk) een evenwichtiger toedeling tot stand kunnen worden gebracht waarmee aan de uitgangspunten van de ruilverkaveling (meer) recht had kunnen worden gedaan dan had (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten, gelet op de te betrachten zorgvuldigheid, daarmee ook daadwerkelijk rekening behoren te houden en kan, als dit niet is gebeurd, zulks (afhankelijk van de omstandigheden) een grond opleveren het beroep te honoreren. Een dergelijke zorgvuldigheid mag reeds worden verlangd, nu de ruilverkaveling zoals hiervoor aangestipt een vergaand instrument is waarmee rechtstreeks wordt geraakt aan de rechten van justitiabelen, waaronder het eigendomsrecht. De rechtbank gaat daarbij volledig aan de gestelde alternatieven voorbij. Als die naar haar oordeel niet ter zake deden, geen grond zouden (kunnen) opleveren om de ruilverkaveling niet in stand te laten, had zij zulks in haar beschikking tot uitdrukking moeten brengen. Dit deed zij niet. Zij legt niet uit waarom met de alternatieven geen rekening hoefde te worden gehouden. De beschikking is in zoverre niet voldoende gemotiveerd. Het bezwaar tegen het ontwerp-ruilplan onthief (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten niet van de verplichting om te streven naar een evenwichtige toedeling.
Klacht 6 (over zorgvuldigheidsplicht en evenwichtige toedeling)
3.38
Los van het vorenstaande was (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten tot (nauwkeuriger) afweging van de betrokken belangen gehouden, en mocht het niet zomaar aan de door [eiser] c.s. aangedragen alternatieven voorbij gaan, nu (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten bij (de voorbereiding van) het ruilplan (als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur) het zorgvuldigheidsbeginsel in acht dient te nemen, op grond waarvan alle bij het besluit57. betrokken belangen horen te worden afgewogen. Dat de Wilg enkel verwijst naar onderdelen van de Awb en niet naar afdeling 3.2 doet hieraan niet af58.. De plicht tot een zorgvuldige afweging van betrokken belangen noopte ertoe de onderlinge verhouding tussen [eiser] c.s., [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in ogenschouw te nemen, en zoveel mogelijk recht te doen aan de betrokken belangen. Met andere woorden: bij het ruilplan dient er sprake te zijn van een — zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.1 van de bestreden beschikking zelf ook terecht overweegt — ‘zo evenwichtig mogelijk resultaat’. Daarmee verdraagt zich niet, behalve wanneer dit niet anders kan, één eigenaar de lasten te laten dragen, althans niet of nauwelijks voordeel te bieden met het ruilplan, terwijl de andere betrokken eigenaren met het ruilplan er substantieel op vooruitgaan59.. De rechtbank onderzoekt niet kenbaar of een dergelijke situatie zich hier voordoet. De rechtbank verzuimt daarbij ook de alternatieven in aanmerking te nemen60..
Klacht 7 (over verkleining huiskavel zonder overleg)
3.39
[eiser] c.s. en [betrokkene 1] zijn buren. Het huisperceel van [eiser] c.s. en [betrokkene 1] grenzen aan elkaar61.. Naar [eiser] c.s. aanvoerden, is de tochtsloot over een lengte van 800 m met vijf meter (dus 4.000 m 2) ingekort ten gunste van de verbreding van de tochtsloot tussen de percelen van [eiser] c.s. en [betrokkene 1]. Voor deze verkleining van de huiskavel compenseerde (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten [eiser] c.s. met land op grote afstand62.. De grens van de huiskavel werd met de verbreding van de tochtsloot naar binnen toe opgeschoven. Ingevolge art. 17 Bilg mag de grens van een huis- c.q. bedrijfskavel bij toedeling slechts worden aangepast na overeenstemming daarover met de eigenaar. Dit is slechts anders indien het gebouw op die kavel niet meer in gebruik is of zich niet in de nabijheid van de perceelsgrens bevindt. Geen van beide uitzonderingssituaties is gesteld. De Nota van Toelichting (Stb 2006/243) vermeldt op p. 16:
‘Voordat in het plan van toedeling een andere dan de bestaande begrenzing wordt opgenomen, is overeenstemming met de eigenaar en overleg met de gebruikers vereist. De procedure is vergelijkbaar met de in artikel 6 beschreven procedure. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting bij dat artikel’.
3.40
De rechtbank gaat niet in op de gestelde (niet onaanzienlijke) versmalling van de huiskavel. Zij respondeert daarop niet. Voor zover naar het oordeel van de rechtbank in rov. 4.6 de bedrijfskavel en de in de directe nabijheid daarvan gelegen kavels ongewijzigd zijn, is dit oordeel, gelet op de hierboven genoemde versmalling met 4.000 m263., zonder nadere motovering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
3.41
Voor zover naar het oordeel van de rechtbank met de compensatie op afstand voor de verkleining van de huiskavel geen overeenstemming meer hoefde te worden bereikt met [eiser] c.s., althans het voorschrift van art. 17 Bilg dan niet meer zou gelden, geeft zulks blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu het vereiste van overeenstemming voor een wijziging van de grens van de huiskavel bij toedeling enkel niet geldt in geval het gebouw op die kavel niet meer in gebruik is of zich niet in de nabijheid van de perceelsgrens bevindt. Indien naar het (impliciete) oordeel van de rechtbank een van deze uitzonderingsgronden zou opgaan, is zulks onbegrijpelijk, nu zulks is gesteld noch gebleken. Indien de rechtbank de versmalling van de huiskavel met 4.000 m2 passeert, getuigt de beschikking in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting, nu de rechtbank hieraan niet ongemotiveerd voorbij had mogen gaan, aangezien het een essentiële stelling betreft. Nu hierover geen overeenstemming is bereikt en de in art. 17 gegeven uitzondering niet opgaat, kan het ruilplan immers niet onverkort worden gehandhaafd.
Klacht 8 (over verhouding tot belanghebbenden)
3.42
In de bestreden uitspraak overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 4.2: ‘een vergelijking met anderen die een mogelijk gunstiger toedeling hebben gekregen is (…) geen beoordelingscriterium.’ Deze overweging geeft blijk van een onjuist rechtsopvatting, aangezien de Bestuurscommissie ingevolge het zorgvuldigheidsbeginsel alle bij het besluit betrokken belangen dient af te wegen en daarbij dient te streven naar een zo evenwichtig mogelijk resultaat. De te betrachten zorgvuldigheid bij gebruikmaking van dit vergaande instrument eist althans ook oog te hebben voor een zo evenwichtig mogelijke toedeling tussen de betrokken boeren, [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [eiser] c.s. De Bestuurscommissie zal daarbij per definitie een vergelijking moeten maken tussen hetgeen aan de betrokken eigenaren is toebedeeld, om zo te voorkomen dat er tussen deze toebedeling een onaanvaardbare onbalans bestaat. Het oordeel van de rechtbank dat een dergelijke vergelijking geen beoordelingscriterium is, geeft aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Klacht 9 (aangaande oproepen belanghebbende)
3.43
Als belanghebbende bij de behandeling van bezwaren tegen het plan van toedeling moeten worden aangemerkt de eigenaar of andere rechthebbende wiens aanspraken in de toedeling van kavels door gegrondbevinding van bezwaren een corresponderende verandering kunnen ondergaan64.. Ingevolge art. 70 Wilg roept de rechtbank alle belanghebbenden op ‘ten aanzien van wie het ruilplan (…) wordt gewijzigd indien het beroep gegrond is’.
3.44
Als belanghebbenden niet (allemaal) worden uitgenodigd voor de mondelinge behandeling dan is het niet mogelijk om ter zitting (met elkaar) na te gaan of betrokken partijen — (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten, reclamant en belanghebbenden — in onderling overleg overeenstemming kunnen bereiken over een andere toedeling dan waartoe (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten is gekomen, bijvoorbeeld conform een door reclamant geformuleerd voorstel. Zij missen dan de mogelijkheid om (onder regie van de rechter) ter zitting te onderzoeken of een andere toedeling mogelijk is waarbij de belangen van belanghebbenden en ook het algemeen ruilverkavelingsbelang wordt gediend terwijl ondertussen ook tegemoet wordt gekomen aan bezwaren van reclamant, ofwel een andere toedeling mogelijk is waarmee iedereen vrede kan hebben. Weten partijen — belanghebbenden, reclamant en (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten — elkaar daarbij te vinden, dus de diverse particuliere belangen en het algemeen ruilverkavelingsbelang te rijmen, dan zou zulks uiteindelijk kunnen resulteren in aanpassing van de toedeling in het ruilplan.
3.45
[eiser] c.s. deden in dit geding (en ook eerder al)65. aan Gedeputeerde Staten verschillende voorstellen voor een andere toedeling dan in het ontwerp-ruilplan66.. Zij droegen verschillende alternatieven aan voor de toedeling in het ontwerp ruilplan. Deze voorstellen raakten aan de belangen van de andere in de ruilverkaveling betrokken partijen, [betrokkene 2] en [betrokkene 1]67.. [eiser] c.s. hielden met hun belangen ook expliciet rekening68.. Zij zijn aan te merken als belanghebbenden. Tijdens de mondelinge behandeling refereerde mr. Bolt (zijdens [eiser] c.s.) en [eiser] c.s. hier ook aan69.. [eiser] c.s. hadden belang bij de mogelijkheid om ter zitting met (de Bestuurscommissie van) Gedeputeerde Staten en de overige twee belanghebbende partijen, [betrokkene 2] en [betrokkene 1], gezamenlijk andere opties te kunnen verkennen. Die mogelijkheid ontbrak nu de rechtbank de andere belanghebbenden niet voor de zitting had uitgenodigd. De Wilg kent weliswaar niet meer de zitting bij de rechter-commissaris, door wie wel werd getracht partijen bij elkaar te brengen, een regeling te beproeven70., maar ook nu gebruikt de rechter de zitting wel om na te gaan of partijen er onderling uit kunnen komen. [eiser] c.s. kwamen er pas bij de mondelinge behandeling achter dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet waren uitgenodigd. De rechtbank was gehouden voor de mondelinge behandeling alle belanghebbenden op te roepen.
3.46
Voor zover de rechtbank zich niet gehouden achtte om [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als getuigen op te roepen voor de mondelinge behandeling of als [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in de optiek van de rechtbank geen belanghebbenden waren, getuigt zulks, de hierboven aangehaalde uitspraak van Uw Raad van 4 april 1979, NJ 1980/14771. in aanmerking genomen, van een onjuiste rechtsopvatting, nu zij als eigenaren van in de toedeling betrokken grond als belanghebbenden kwalificeren en de rechtbank hen in ogenschouw genomen het bepaalde in art. 70 lid 1 Wilg, voor de zitting had moeten uitnodigen.
4. Eis
[eiser] verzoekt Uw Raad de beschikking waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, te vernietigen en zodanige verdere uitspraak te geven als Uw Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑01‑2022
Met de inleidende verzoekschrift kwamen [eiser] c.s. op tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Fryslân van 19 januari 2021. Tegen dit verzoekschrift diende (enkel) Gedeputeerde Staten van Fryslân op 30 augustus 2021 een verweerschrift in. Ter zitting verschenen vertegenwoordigers van Gedeputeerde Staten, de Bestuurscommissie en het Kadaster. Ing. Mr. J. Heinen voerde voor hen gezamenlijk het woord. Gedeputeerde Staten is gerechtigd bevoegdheden te delegeren aan een Bestuurscommissie, vgl. art. 2 lid 1 van de Wilg en art. 81 lid 1 Provinciewet, naar welke artikelen het (op internet, https://www.gofranekeradeelharlingen.frl/) gepubliceerde Inrichtingsplan Frenekeradeel-Harlingen van 2013 op. p. 27 ook verwijst, me de vermelding: ‘De provincie geeft de Bestuurscommissie opdracht om het plan uit te voeren. De Provincie zal op grond van artikel 81 Provinciewet haar publiekrechtelijke taken en bevoegdheden, door middel van delegatie, gedeeltelijk overdragen aan de Bestuurscommissie’. [eiser] is bij testament door [vader van de eiser] benoemd tot executeur van diens nalatenschap, welke benoeming hij aanvaardde.
Voor zover de door de rechtbank vastgestelde feiten worden vermeld, zal de procesinleiding hiervan de vindplaats weergeven.
Vgl. J.W.A. Rheinfeld, Kavelruil (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2014/1.II.A.4.a, alwaar wordt verwezen naar D.W. Bruil, W. Brussaard, P. de Haan (red.), Inleiding agrarisch recht, Den Haag: Koninklijke Vermande 2004, p. 40. Zie tevens A. Klein Hazebroek, Regeling inzake de inrichting van het landelijke gebied, p. 3, en waaraan aldaar wordt toegevoegd: ‘Deze Vervlechting' van publiek- en privaatrecht is een veel voorkomend verschijnsel binnen het agrarisch recht’.
Kamerstukken II, 2005/2006, 30509, nr. 3, p. 45, 46.
Vgl. J. Bieleman, ‘De cultuurtechnische verbouwing van Nederland. Veranderend boerenland — inleiding’, in: J.W. Schot, H.W. Lintsen, A. Rip, A.A. Albert de la Bruhèze (red.), Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, Deel 3 — landbouw en voeding, Zutphen 2000, p. 23–25. Dit is onveranderd gebleven, vgl. J.W.A. Rheinfeld, Kavelruil (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2014/1.I.A, 1.I.D.1, 1.I.G.3, 3.I.C.2, .
Dit werd nog eens geëxpliciteerd in Besluit van 4 mei 2006, houdende nadere regels omtrent het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen (Besluit herverkaveling reconstructie concentratiegebieden), Stb 2006/243, waaromtrent op p. 11 van de Nota van Toelichting werd opgemerkt: ‘In het plan van toedeling staat het doelmatig gebruik van de kavels voorop.’ Dit komt ook tot uitdrukking in art. 15 Bilg. Over verwantschap en relatie tussen Wilg en Reconstructiewet concentratiegebieden, zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2012/13, 33 441, nr. 3.
Vgl. bijv. Rb. Utrecht 22-10-2003, ECLI:NL:RBUTR:2003:AM3033, NJF 2004/26.
Vgl. bijv. A.A. van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed (AN nr. 120) 2018/3.25.3.
Zo gaven [eiser] c.s. weer op p. 2 van hun verzoekschrift.
Vgl. p. 2 onderaan en p. 3 bovenaan van het verzoekschrift.
Dit is de Bestuurscommissie van Gedeputeerde Staten.
Vgl. p. 3, 4 van het verzoekschrift.
Vgl. p. 1 van de pleitnota zijdens [eiser] c.s.
Vgl. p. 3 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] c.s.
Vgl. p. 3 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] c.s.
Vgl. p. 4 van de pleitaantekeningen van de zijde van [eiser] c.s.
Vgl. p. 2 van de pleitnota zijdens [eiser] c.s.
Vgl. p. 3 van het verzoekschrift.
Vgl. p. 3, 4 van het verzoekschrift.
Vgl. p. 2 van de pleitnota zijdens [eiser] c.s.
Vgl. p. 3,4 van het verzoekschrift en p. 1, 2 van de pleitnota zijdens [eiser] c.s.
Vgl. p. 4 van het verzoekschrift.
Vgl. p. 3 van de pleitnota zijdens [eiser] c.s.
Vgl. p. 3 van het verzoekschrift.
Vgl. p. 3 van de pleitaantekeningen zijdens [eiser] c.s. in hoger beroep.
Vgl. p. 2 (onderaan) van de pleitnota zijdens [eiser] c.s.
Vgl. p. 2 – 4 van het inleidende verzoekschrift.
Vgl. p. 2 – 4 van het inleidende verzoekschrift.
Vgl. p. 2 – 4 van het inleidende verzoekschrift, p. 2, 3 van de pleitnota zijdens [eiser]. Hier heeft de vergroting van het areaal op afstand derhalve niet geleid tot een vermindering van de afstand tussen en het aantal ritten tussen de diverse kavels.
Rb. Overijssel 6 maart 2015 met zaaknummer C/08/160225 HA RK 14/116.
Van Wijk / Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 146–154.
T. Barkhuysen e.a., Bestuursrecht in het Awb-tijdperk, Deventer: Kluwer 2018, p.99-103.
Artikel 3:4, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht.
Vgl. p. 1 – 4 van het inleidende verzoekschrift en p. 1, 2, 3 van de pleitnota va de zijde van [eiser] c.s.
Vgl. p. 3 van het inleidend verzoekschrift.
Vgl. p. 2 van het inleidend verzoekschrift voor zover het betreft de (niet gerealiseerde) concentratie bij de bedrijfskavel en p. 2 tot en met 4 van het inleidend verzoekschrift wat de vergroting van de afstand, de toegenomen rijtijden en de vergroting van het aantal uit te voeren ritten tussen de kavels aangaat, alsook p. 1–3 van de pleitnota van de zijde van [eiser] c.s…
Vgl. p. 1–4 van het inleidende verzoekschrift, en p. 1 van de pleitnota van de zijde van [eiser] c.s.
Vgl. p. 4 van het inleidende verzoekschrift.
Vgl. p. 2 van het inleidend verzoekschrift voor zover het betreft de (niet gerealiseerde) concentratie bij de bedrijfskavel en p. 2 tot en met 4 van het inleidend verzoekschrift wat de vergroting van de afstand, de toegenomen rijtijden en de vergroting van het aantal uit te voeren ritten tussen de kavels aangaat.
Vgl. p. 3 van het inleidende verzoekschrift als hierboven ten dele geciteerd.
Vgl. p. 2 van de inleidende verzoekschrift.
Vgl. p. 2, 2 van het inleidende verzoekschrift.
Provinciaal Blad, officiële uitgave van de provincie Fryslân, nr. 690, 25 januari 2018, Downloads/prb-2018-690.pdf
Vgl. p. 1, 2 van de pleitnota van de zijde van [eiser] c.s.
Vgl. p. 2, 3, 4 van het inleidend verzoekschrift, waar [eiser] c.s. wijzen op de aan de ritten et zwaar materieel door Franeker, onder meer langs een school met 80 leerlingen, verbonden gevaar. Zie ook p. 2, 3 van de pleitnota zijdens [eiser] c.s.
Vgl. p. 2 (bovenaan) van het inleidende verzoekschrift.
Vgl. p. 3 – 5 van het inleidende verzoekschrift.
Vgl. (de tweede alinea op) p. 3 van het inleidende verzoekschrift.
Vgl. p. 2 van het inleidende verzoekschrift., en overgelegde foto's.
Vgl. bijv. HR 11 november 2016, NJ 2017/75.
Vgl. p. 3, 4 van de inleidende verzoekschrift.
Vgl. p. 4 van het inleidende verzoekschrift.
Vgl. het overzicht op p. 3 van het inleidende verzoekschrift.
Vgl. p. 3 van het inleidende verzoekschrift en p. 3 van de pleitnota zijdens [eiser] c.s.
Vgl. bijv. p. 3, 4 van het inleidende verzoekschrift. Naar [eiser] c.s. aanvoerden moeten de lasten, de nadelen, gelijkelijk over hen worden verdeeld, en is daarvan thans geen sprake.
De rechtbank gaat (in rov. 4.1) terecht uit van een besluit.
Het betreft een besluit in de zin van de Awb. De Provincie delegeerde ex art. 2 Wilg juncto art. 82 Provinciewet haar bevoegdheid onder de Wilg aan de Bestuurscommissie, met de toevoeging: ‘Dat betekent dat de Bestuurscommissie zelfstandig zal besluiten over meerdere onderdelen/stappen in de wettelijke herverkaveling’, zie bijlage 4 (onder de kop ‘4. Proces’) bij het in 2013 (op internet, https://www.gofranekeradeelharlingen.frl/) gepubliceerde Inrichtingsplan Franekeradeel -Harlingen (eindversie 2013). De Bestuurscommissie, waaraan Gedeputeerde Staten aldus bevoegdheden delegeerde, kwalificeert als uitvoeringscommissie. De uitvoeringscommissie is een bestuursorgaan, een zogeheten b-orgaan. Hier is sprake van (aan haar gedelegeerd) publiekrechtelijk handelen. Gedeputeerde Staten is (uiteraard) ook een bestuursorgaan, een a-orgaan. Het betreft een besluit in de zin van art. 1:3 Awb, een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het vaststellen van een (een toedeling als onderdeel van een) ruilplan is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, een rechtshandeling die krachtens publiekrecht (te weten: artikel 14 Wilg) is genomen. Afdeling 3.2 Awb — en dus ook het daarin genoemde zorgvuldigheidsbeginsel — is van toepassing op besluiten in de zin van de Awb. Het vaststellen van een ruilplan betreft geen algemeen verbindend voorschrift, aangezien een ruilplan geen regels bevat die een algemeen karakter hebben, zoals dat bijvoorbeeld wel het geval is bij een wet in formele zin of een gemeentelijke verordening. En voor zover er wel sprake zou zijn van een algemeen verbindend voorschrift, staat zulks in casu niet in de weg aan de toepasselijkheid van afdeling 3.2 Awb, aangezien de aard van een ruilplan zich tegen deze toepasselijkheid niet verzet. Bij een ruilplan, dat slechts een kleine groep eigenaren bindt, is anders dan bij een wet immers gewenst én praktisch gezien mogelijk om alle betrokken belangen zorgvuldig tegen elkaar af te wegen. Er is met andere woorden geen sprake van een dermate algemene regeling (zoals bijvoorbeeld een gemeentelijke verordening) die dermate veel (rechts)personen bindt, dat het bezwaarlijk zou zijn om de belangen van al die personen in kaart te brengen en zorgvuldig tegen elkaar af te wegen. Ingevolge artikel 10:13 Awb wordt onder delegatie verstaan: ‘het overdragen door een bestuursorgaan van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten aan een ander die deze onder eigen verantwoordelijkheid uitoefent. Met het delegatiebesluit staat het vast dat het vaststellen van een ruilplan een besluit in de zin van de Awb is. Alleen de bevoegdheid tot het nemen van besluiten kan immers gedelegeerd worden. De ‘ander’ aan wie de bevoegdheid wordt gedelegeerd, wordt door de delegatie ook een bestuursorgaan voor zover ‘de ander’ nog geen bestuursorgaan was.
Vgl. p. 3 van de pleitnota van de zijde van [eiser] c.s. en p. 3 van het inleidende verzoekschrift.
Vgl. p. 4 van het inleidende verzoekschrift en p. 2, 3 van de pleitnota van de zijde van [eiser] c.s.
Vgl. p. 4 van het inleidende verzoekschrift en de als productie 3 in het geding gebrachte kaarten.
Vgl. p. 2 van de pleitnota van de zijde van [eiser] c.s.
Vgl. p. 2 van de pleitnota van de zijde van [eiser] c.s.
Vgl. HR 4 april 1979, NJ 1980/147.
Vgl. p. 4 (onder de kop ‘tot slot’) van het inleidende verzoekschrift.
Vgl. p. 3 van het inleidende verzoekschrift.
Er zijn drie belanghebbenden, vgl. de laatste pagina van de pleitnota van de zijde van [eiser] onder de kop ‘slot’.
Vgl. p. 2 van de pleitnota van de zijde van [eiser] onder de kop ‘alternatief’, en p, 4 onder ‘slot’ alsook p. 4 van het inleidende verzoekschrift.
Vgl. p. 2 van de pleitnota van de zijde van [eiser] onder de kop ‘alternatief’, en p, 4 onder ‘slot’, en de zittingsaantekeningen van de griffier op 3, waar opmerkingen van [eiser] en mr. Bolt worden genoteerd.
Gewezen kan ook worden op HR 21 juni 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AF3670) in welke uitspraak Uw Raad voor het in de Landinrichtingswet gehanteerde begrip ‘belanghebbende’ in beginsel uitging van dezelfde betekenis als daaraan wordt toegekend in artikel 1:2 lid 1 Awb. Voor de Wilg, waarin op dit punt niet is afgeweken van deze eerdere regeling, zou dan hetzelfde moeten gelden. Ingevolge deze bepaling zijn [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als belanghebbenden aan te merken.