Zie Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293.
Rb. Noord-Nederland, 11-06-2021, nr. AWB - 20 , 1939
ECLI:NL:RBNNE:2021:2369
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
11-06-2021
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 1939
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2021:2369, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 11‑06‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2022:924, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2021/1339
Uitspraak 11‑06‑2021
Inhoudsindicatie
De inspecteur en de rechtbank moeten bij het vaststellen van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase zelfstandig – op grond van een eigen waardering – beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Daarbij spelen factoren als de aard van de zaak, het belang en de ingewikkeldheid een rol en ook de omvang van de werkzaamheden. Er zijn geen omstandigheden die maken dat de zaak moet worden gekwalificeerd als een zware zaak. In de bezwaarfase ging het slechts om aftrek van specifieke zorgkosten. Met de uitspraak op bezwaar is het inhoudelijke geschil beëindigd, maar daarmee is in dit geval geen einde gekomen aan de hoofdzaak. Eiser heeft namelijk bij de rechtbank de vraag voorgelegd of verweerder de kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag heeft vastgesteld. Een procedure in de hoofdzaak eindigt eerst als over het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (waaronder begrepen geschillen over de toe te kennen proceskosten) is beslist. In deze zaak eindigt de procedure in de hoofdzaak op het moment dat de rechtbank uitspraak doet. De redelijke termijn is met 6 maanden overschreden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat eiser geen aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1939
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 11 juni 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 14 december 2018 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.082.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 82 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 is verweerder geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van eiser. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.973. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker Belastingdienst A] , bijgestaan door [medewerker Belastingdienst B] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser heeft op 22 november 2017 aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan. Daarbij heeft hij specifieke zorgkosten en giften in aftrek gebracht.
1.2.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is verweerder afgeweken van de ingediende aangifte. Verweerder heeft de opgevoerde aftrek van specifieke zorgkosten en giften niet geaccepteerd en tevens het belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd ten aanzien van door eiser in 2016 genoten uitkeringen.
1.3.
Eiser heeft enkel bezwaar gemaakt tegen het in niet aftrek toestaan van de specifieke zorgkosten. Verweerder is geheel aan het bezwaar van eiser tegemoet gekomen. Verweerder heeft met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij uitspraak op bezwaar een kostenvergoeding vastgesteld van € 261 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een wegingsfactor van 1).
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase en of er recht bestaat op een immateriële schadevergoeding.
Kostenvergoeding voor de bezwaarfase
3. Eiser is van mening dat verweerder de kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag heeft vastgesteld. Volgens eiser is sprake van een zware zaak, omdat verweerder hem kwaadaardig gezind is en hem al jarenlang achtervolgt op grond van zijn 1043 kwalificatie. Volgens eiser moet als wegingsfactor minstens 1,5 worden gehanteerd.
4. Volgens verweerder heeft eiser geen recht op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Verweerder voert daartoe aan dat, volgens vaste rechtspraak, voor een hogere dan gemiddelde wegingsfactor is vereist dat de complexiteit van de zaak meer dan gemiddeld is en/of de zaak zeer bewerkelijk is. Daarvan is in dit geval geen sprake volgens verweerder.
5. De rechtbank overweegt dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase wordt vastgesteld aan de hand van Bpb. Verweerder moet bij het vaststellen van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase zelfstandig – op grond van een eigen waardering – beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Daarbij spelen factoren als de aard van de zaak, het belang en de ingewikkeldheid een rol en ook de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden.1.Indien, zoals in dit geval, de gewichtscategorie van een zaak in het kader van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase ter discussie staat moet de rechtbank zelfstandig bepalen in welke gewichtscategorie de zaak valt, met toepassing van de regels die zijn gesteld in het Bpb.2.
6. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van omstandigheden die maken dat de zaak moet worden gekwalificeerd als een zware zaak, omdat het in de bezwaarfase slechts ging om aftrek van specifieke zorgkosten. Hiervan kan niet worden gezegd dat het complexe materie betreft. De kostenvergoeding is enkel bedoeld ter compensatie van de kosten van de verrichte werkzaamheden. In dit geval kan ook niet worden gezegd dat de gemachtigde van eiser omvangrijke werkzaamheden in het kader van de verleende rechtsbijstand heeft verricht. Het proces rondom het vaststellen van de aanslag en de aanleiding voor het stellen van vragen naar aanleiding van de ingediende aangifte zijn geen omstandigheden die van belang zijn voor het bepalen van de wegingsfactor voor de kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het juist dat verweerder voor de bezwaarfase voor deze zaak een wegingsfactor van 1 heeft toegekend. De beroepsgrond van eiser kan niet slagen.
Immateriële schadevergoeding
7. Eiser is verder van mening dat er recht bestaat op immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op immateriële schadevergoeding, omdat met het doen van uitspraak op bezwaar – waarbij geheel aan het bezwaar van eiser tegemoet is gekomen – aan de spanning en frustratie een einde is gekomen. De termijn tussen de uitspraak op bezwaar en de uitspraak van de rechtbank telt volgens verweerder daarom niet mee bij de vaststelling van de redelijke termijn. Omdat deze termijn niet meetelt, is de redelijke termijn van twee jaar niet overschreden. Verweerder heeft ter zitting verder aangevoerd dat hij vermoedt dat er gezocht is naar een beroepsgrond om immateriële schadevergoeding te verkrijgen.
9. De rechtbank neemt bij het verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 20163.als uitgangspunt. Uit dit arrest volgt dat voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder het bezwaarschrift op 24 januari 2019 heeft ontvangen en dat verweerder op 21 april 2020 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Met de uitspraak op bezwaar is weliswaar het inhoudelijke geschil beëindigd, maar daarmee is in dit geval geen einde gekomen aan de hoofdzaak. Eiser heeft immers vervolgens bij de rechtbank de vraag voorgelegd of verweerder de kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag heeft vastgesteld en een procedure in de hoofdzaak eindigt eerst als over het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt, waaronder begrepen geschillen over de toe te kennen proceskosten, is beslist.4.In deze zaak eindigt de procedure in de hoofdzaak dan ook eerst op het moment dat de rechtbank uitspraak doet. De rechtbank doet uitspraak op 11 juni 2021. Dat betekent dat op de datum van de uitspraak de redelijke termijn met afgerond 6 maanden is overschreden. Er zijn overigens geen bijzondere omstandigheden aangevoerd of gebleken die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de termijn.
11. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het is niet aannemelijk geworden dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat niet kan worden gezegd dat er immateriële schade is geleden in de vorm van spanning en frustratie. De enkele omstandigheid dat verweerder geheel tegemoet gekomen is aan het bezwaar van eiser is daarvoor onvoldoende. De rechtbank overweegt hierbij dat voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang is.5.Met de procedure is verder niet een zeer gering financieel belang gemoeid. Voor zover verweerder ten slotte met zijn stelling dat het erop lijkt dat eiser slechts beroep heeft ingesteld om immateriële schadevergoeding te verkrijgen heeft bedoeld te stellen dat sprake is van misbruik van procesrecht, volgt de rechtbank verweerder niet in deze stelling. Eiser heeft immers gelet op hetgeen hij heeft aangevoerd in beroep wel degelijk een (ander) belang bij het instellen van het beroep. De rechtbank overweegt hierbij dat er ook geen grond bestaat om een verzoek om vergoeding van immateriële schade af te wijzen vanwege de omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van een belanghebbende in een procedure.6.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser aanspraak kan maken op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan verweerder.
13. Omdat de redelijke termijn is overschreden moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Nu de redelijke termijn met een half jaar is overschreden heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 500.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond.
15. Nu de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade toekent, is er aanleiding om verweerder het griffierecht te laten vergoeden aan eiser en verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser.
16. In de omstandigheid dat verweerder slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend vindt de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht). De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier, op 11 juni 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑06‑2021
Zie Hoge Raad 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:915.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Vergelijk Centrale Raad van Beroep, 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:BN2530.
Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361.
Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 r.o. 3.9.4.