Hof Den Haag, 15-11-2017, nr. 22-001055-17
ECLI:NL:GHDHA:2017:3401
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-11-2017
- Zaaknummer
22-001055-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:3401, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑11‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Veroordeling wegens diefstal uit woning en mishandeling schoolgenoot. Hof stelt diefstal uit ouderlijk huis van destijds 15-jarige vriendin voor wat betreft de strafwaardigheid daarvan op één lijn met insluiping in een woning. Afwijzing vordering benadeelde partij voor wat betreft immateriële schade bij vermogensdelict. In casu biedt wettelijke regeling (art. 6:106 BW) geen ruimte voor vergoeding van de gevorderde immateriële schade. Ten aanzien van de mishandeling: beroep op noodweer(exces) verworpen nu niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een noodweersituatie. Het hof legt een gevangenisstraf op voor de duur van 3 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Rolnummer: 22-001055-17
Parketnummer: 09-808710-14
Datum uitspraak: 15 november 2017
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 28 februari 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1996,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 1 november 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaren. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep en voor zover in hoger beroep nog aan de orde - ten laste gelegd dat:
1.hij op of omstreeks 30 mei 2014 te Wateringen, gemeente Westland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning gelegen aan [adres], heeft weggenomen een notebook, een of meer tablets, een fotocamera en een of meer sieraden, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
3.hij op of omstreeks 26 juni 2014 te Naaldwijk, gemeente Westland, opzettelijk mishandelend een persoon te weten [benadeelde partij 2], een kopstoot heeft gegeven en/of heeft geduwd waardoor die [benadeelde partij 2] ten val kwam en/of die [benadeelde partij 2] meermalen heeft geslagen/gestompt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van de opgelegde straf, in die zin dat het voorarrest op de opgelegde taakstraf in mindering dient te worden gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Het hof komt tot een andere strafoplegging en tot een andere beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij op of omstreeks 30 mei 2014 te Wateringen, gemeente Westland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning gelegen aan [adres], heeft weggenomen een notebook, een of meer tablets, een fotocamera en een of meer sieraden, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
3. hij op of omstreeks 26 juni 2014 te Naaldwijk, gemeente Westland, opzettelijk mishandelend een persoon te weten [benadeelde partij 2], een kopstoot heeft gegeven en/of heeft geduwd waardoor die [benadeelde partij 2] ten val kwam en/of die [benadeelde partij 2] meermalen heeft geslagen/gestompt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Verweer van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de onder 3 ten laste gelegde mishandeling betoogd dat aan de verdachte een beroep op noodweer(exces) toekomt, zodat hij van dat feit behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt met betrekking daartoe als volgt.
Naar het oordeel van het hof kan uit de verklaring van de verdachte, de verklaring van de aangever en de overige stukken in het dossier niet méér worden afgeleid dan dat de aangever en de verdachte tegenover elkaar zijn gaan staan, waarna de verdachte de hem verweten gedragingen heeft verricht. Dat de aangever zich agressief gedroeg en als eerste is begonnen met duwen, zoals door en namens de verdachte is aangevoerd, is niet aannemelijk geworden. Het hof is derhalve van oordeel dat er geen sprake is geweest van enige gewelddadige of dreigende gedraging van de zijde van de aangever jegens de verdachte. Er was dus geen verdediging geboden.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Nu het hof van oordeel is dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, verwerpt het hof het beroep op noodweer(exces).
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van sieraden uit de woning van zijn toenmalige vriendinnetje. Zodoende heeft de verdachte er niet alleen blijk van gegeven geen enkel respect te hebben voor de persoonlijke eigendommen van anderen en hun persoonlijke levenssfeer, ook heeft hij het in hem gestelde vertrouwen door het – destijds vijftienjarige – meisje ernstig beschaamd. Daarnaast heeft hij voor de betrokkenen overlast en (financiële) schade veroorzaakt, hetgeen ook blijkt uit de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding.
Naar het oordeel van het hof dient dit handelen van de verdachte voor wat betreft de strafwaardigheid daarvan gelijk te worden gesteld aan insluiping in een woning. Op een dergelijk ernstig feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De verdachte heeft zich daarnaast ook schuldig gemaakt aan mishandeling van een schoolgenoot en hem aldus nodeloos pijn en letsel bezorgd. Dit gebeurde op klaarlichte dag op een busplatform en is door meerdere omstanders gezien. Een dergelijk feit verhoogt de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf heeft het hof in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 oktober 2017, waaruit onder meer blijkt dat de verdachte kort voor het begaan van de thans bewezen verklaarde feiten onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een vermogensdelict. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Anderzijds heeft het hof in strafmatigende zin rekening gehouden met de jonge leeftijd van de verdachte ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten. Het hof zal daarom een gedeelte van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen. Met de oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt de strafoplegging voorts dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van recidive.
Het hof is – alles afwegende - van oordeel dat een straf zoals door de eerste rechter opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd geen recht doet aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten. Het hof acht de oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde tot een bedrag van € 275,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft ook ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Naar het oordeel van het hof dient de vordering van de benadeelde partij te worden afgewezen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Bewezen is verklaard dat de benadeelde partij het slachtoffer is geworden van een diefstal uit een woning. Dat is een vermogensdelict. Artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Artikel 6:106 BW geeft hiervoor een nadere regeling. Het eerste lid luidt, voor zover hier relevant:
1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Gesteld noch gebleken is dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. Voor wat betreft de in lid 1 onder a genoemde mogelijkheid moet naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet blijkt dat verdachte het oogmerk had om de benadeelde partij in een persoonlijkheidsrecht aan te tasten. Verdachte heeft zich zo een aantasting niet tot doel gesteld. Voor wat betreft de in lid 1 onder b genoemde mogelijkheid vormt hetgeen de benadeelde partij aan haar vordering tot schadevergoeding ten grondslag heeft gelegd onvoldoende grond voor het aannemen van een verplichting tot het betalen van een immateriële schadevergoeding. Hetgeen ter onderbouwing van de gestelde schade (voorts) is aangevoerd ten aanzien van de psychische gevolgen van de diefstal is onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van geestelijk letsel.
Nu de benadeelde partij op grond van artikel 6:106 lid 1 BW niet in aanmerking komt voor deze vergoeding zal de vordering tot immateriële schadevergoeding worden afgewezen.
Door of namens de verdachte is niet gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, zodat een kostenveroordeling achterwege kan blijven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 1 (één) maand, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] tot schadevergoeding af.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.C.M. Bruinsma,
mr. B.P. de Boer en mr. T.J.P. van Os van den Abeelen,
in bijzijn van de griffier mr. C. de Bruin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 15 november 2017.