ABRvS, 20-07-2015, nr. 201502022/1/V2
ECLI:NL:RVS:2015:2420
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-07-2015
- Zaaknummer
201502022/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2420, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑07‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 8 februari 2015 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
201502022/1/V2.
Datum uitspraak: 20 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kind (hierna samen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), van 5 maart 2015 in zaken nrs. 15/2394, 15/2396, 15/3485 en 15/3480 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 8 februari 2015 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 maart 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201400247/1/V2 ter zitting behandeld op 8 juni 2015, waar de vreemdelingen, bijgestaan door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.R. de Groot en mr. M. Savier, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In de eerste en tweede grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij reeds vanwege hun door de staatssecretaris geloofwaardig geachte bekering in Pakistan een gegronde vrees hebben voor vervolging, dan wel een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij betogen dat in Pakistan iedereen die zich vanuit de islam tot het christendom bekeert (hierna: bekeerlingen) zodanige vrees heeft en zodanig risico loopt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt dit volgens de vreemdelingen uit het thematisch ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de positie van Ahmadi's en Christenen in Pakistan van november 2014 (hierna: het ambtsbericht van 2014), het rapport 'Pakistan: Religious conversion, including treatment of converts and forced conversions (2009-2012)' van het Immigration and Refugee Board of Canada van 14 januari 2013 (hierna: het rapport van het Immigration and Refugee Board of Canada), het rapport 'Country Information and Guidance, Pakistan: Religious freedom' van het UK Home Office van juli 2014 (hierna: het rapport van het UK Home Office), en de uitspraak van het Upper Tribunal van 23 december 2014, AK and SK (Christians: risk) Pakistan CG [2014] UKUT 00569 (IAC) (https://tribunalsdecisions.service.gov.uk; hierna: de uitspraak van het Upper Tribunal). Voorts betogen de vreemdelingen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een bekering van een moslim tot een andere religie wordt beschouwd als een afwijzing van de profeet Mohammed, hetgeen zal leiden tot beschuldiging van en vervolging voor blasfemie.
1.1. De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ter staving van hun betogen in hoger beroep een aantal nadere stukken overgelegd. De Afdeling ziet aanleiding deze stukken in het belang van de rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming in algemene zin bij de beoordeling van de grieven te betrekken.
1.2. Het ambtsbericht van 2014 vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
"2.1 Inleiding
De schattingen over de totale bevolking van Pakistan variëren van ongeveer 190 tot 196 miljoen inwoners. […] Naar schatting is 95% van de bevolking moslim.
[…]
2.4 Sektarisch geweld
Vooral sjiieten (bijvoorbeeld hazara's) maar ook gematigde soennieten (waaronder barelvi's en soefi's), ahmadi's, christenen, hindoes en sikhs werden in de verslagperiode het slachtoffer van religieus gemotiveerd geweld, voornamelijk uitgevoerd door radicale soennitische bewegingen.
[…]
2.7 Mensenrechten
[…] Gedurende de verslagperiode hadden alle religieuze minderheden te maken met discriminatie, bedreigingen en geweld. Doordat extremistische moslimorganisaties in Pakistan gedurende de verslagperiode aan invloed hebben gewonnen, is het aantal mensenrechtenschendingen waar religieuze minderheden het slachtoffer van werden toegenomen. […] Ook was er in de verslagperiode een toename van maatschappelijke intolerantie tegen religieuze minderheden. De blasfemie artikelen moedigen volgens mensenrechtenorganisaties intolerantie, intimidatie en geweld tegen religieuze minderheden aan. […] Onder de blasfemiewetgeving is het in Pakistan niet toegestaan in negatieve zin te spreken of te schrijven over de islam en zijn profeten. […] Vrijwel in alle gevallen zijn de beschuldigingen van blasfemie vals en ontbreekt ieder bewijs. Desondanks worden jaarlijks vele personen, enkel op basis van een beschuldiging, gearresteerd en formeel aangeklaagd op grond van de blasfemiewetgeving. Hoewel alle Pakistanen, dus ook moslims, hier het slachtoffer van kunnen worden, worden vooral religieuze minderheden relatief vaker beschuldigd van en veroordeeld voor blasfemie. […] In de verslagperiode werden verschillende leden van religieuze minderheden op grond van de blasfemiewetgeving ter dood veroordeeld. […] Hoewel tot nu toe geen enkele doodstraf in blasfemiezaken is uitgevoerd, kunnen beschuldigingen van blasfemie leiden tot jarenlange detentie, mishandeling en moord.
[…]
2.9 Vrijheid van godsdienst
Volgens de Pakistaanse grondwet heeft in beginsel iedere burger het recht om zijn geloof te belijden en te verspreiden. Bovendien heeft iedere gezindte en iedere sekte het recht om religieuze instellingen te stichten en te onderhouden. […] Volgens het islamitisch recht kan een moslim echter nimmer de islam afzweren. Afvalligheid van de islam is verboden. Afvalligheid (apostacy) kan volgens het islamitisch recht met de doodstraf worden bestraft. Deze bepaling is echter niet in de Pakistan Penal Code opgenomen. Een wetsvoorstel uit 2007 daartoe strandde in het parlement. […] Blasfemiewetgeving, die in theorie alle religies moet beschermen, werd in de praktijk vrijwel uitsluitend gebruikt tegen personen die de naam van de (soennitische) islam zouden hebben besmeurd en niet om andere religies te beschermen tegen blasfemie. […] Beschuldigingen van blasfemie tegen ahmadi's en christenen gaan vaak gepaard met geweld. […] In de verslagperiode werden diverse personen verdacht van blasfemie binnen en buiten de rechtbank vermoord door radicale moslims.
[…]
4 Christenen
4.1 Inleiding
Het aantal christenen in Pakistan wordt geschat op drie tot vier miljoen. […] Veruit de meeste christenen in Pakistan (80%) zijn woonachtig in de provincie Punjab. […] De overige Pakistaanse christenen wonen met name in de provincies Sindh (14%), Kyber-Pakhtunkhwa (4%) en Baluchistan (2%). Een deel van de christenen in Pakistan stamt af van de Goa-migranten die in en rond Karachi wonen. Zij zijn rooms-katholiek, over het algemeen goed opgeleid, spreken vloeiend Engels en bekleden dikwijls hoge functies […]. Een ander deel van de christenen stamt af van hindoes van lagere kasten die werden bekeerd door westerse protestanten. Zij behoren veelal tot de armste bevolkingsgroep (low-born chuhras) in Pakistan, hebben weinig scholing genoten, hebben slecht betaalde banen (zoals huishoudelijke hulp, straatveger of fabrieksarbeider), zijn veelal landloos of bezitten een klein stukje land. […]. Vanwege hun zwakke sociaaleconomische positie zijn deze christenen kwetsbaar voor maatschappelijke discriminatie en mensenrechtenschendingen. […] Zo lang zich geen specifieke problemen voordoen, leven moslims, ahmadi's en christenen over het algemeen vreedzaam samen in Pakistan. Indien zich interreligieuze incidenten voordoen, bijvoorbeeld een blasfemiezaak, kan de spanning snel toenemen. De vreedzame samenleving staat onder toenemende druk van jihadistische en andere extremistische elementen, die de diverse religieuze groeperingen tegen elkaar op proberen te zetten.
[…]
4.5 Vrijheid van godsdienst
[…] Moslims die zich bekeerd hebben tot het christelijk geloof krijgen in de regel te maken met ernstige discriminatie, zowel maatschappelijk als van de zijde van de overheid. Hun positie zou veel moeilijker zijn dan die van 'geboren-christenen'. Er is in theorie voor tot het christendom bekeerde personen een vestigingsalternatief in Pakistan gelet op de aanwezigheid van christelijke gemeenschappen in stedelijke centra als Rawalpindi en in Punjab en Sindh. Maar in de praktijk hangt dat van de situatie af. Zo zal dit niet het geval zijn bij blasfemiezaken. Volgens bronnen lopen moslims die zich bekeerd hebben tot het christelijk geloof op zijn minst het risico slachtoffer te worden van discriminatie, bedreigingen en geweld door de moslimfamilie of moslimomgeving. Volgens de Sharia zijn ex-moslims door hun bekering een murtad (afvallige die de doodstraf verdient) geworden. Religieuze leiders vaardigen soms ook fatwa's uit waarin wordt opgeroepen tot het vermoorden van bekeerde moslims. […] Aan een bekering van een moslim tot het christelijk geloof wordt in de regel weinig ruchtbaarheid gegeven om maatschappelijke gevolgen te voorkomen. In Pakistan bevindt zich in elk geval één niet-gouvernementele shelter bestemd voor onder meer tot het christendom bekeerde personen.
[…]
5.5 Blasfemiebepalingen in het Wetboek van Strafrecht Het Pakistaanse Wetboek van Strafrecht (Pakistan Penal Code) bevat onder meer bepalingen gericht op bescherming van religieuze overtuigingen zoals die in Pakistan worden beleden. Artikelen 295, 295-A en 298 stellen het moedwillig schade berokkenen aan religieuze objecten van anderen en het opzettelijk of kwaadwillend beledigen van de religieuze gevoelens van anderen strafbaar. […] Deze artikelen waren oorspronkelijk bedoeld om bescherming te bieden aan alle in Pakistan voorkomende religies. Onder president Zia-ul-Haq, die een vergaande islamiseringscampagne voerde tijdens zijn bewind, zijn amendementen ingevoerd die de oorspronkelijke strekking van deze artikelen gewijzigd hebben. De amendementen waren er vooral op gericht wetgeving te introduceren die uitsluitend bescherming biedt aan de islam en gericht is tegen andere religies.
[…] Volgens bronnen maken de vage bewoording van deze artikelen, de minimale bewijslast en het ontbreken van sancties op valse beschuldigingen, misbruik op grote schaal mogelijk. Soms zitten er moellahs (islamitische geestelijke) of religieuze extremisten achter de blasfemiebeschuldigingen en wordt aangifte gedaan om religieuze minderheden te intimideren. In veel andere gevallen gaat het om individuen die een persoonlijk of zakelijk conflict met betrokkene uitvechten en deze persoon vervolgens wegens blasfemie aanklagen. Religieuze minderheden, vooral ahmadi's en christenen, zijn in dit verband extra kwetsbaar."
1.3. In het rapport van het Immigration and Refugee Board of Canada staat, voor zover van belang:
"3. Conversions from Islam to Minority Religions […] In all mainstreams of Islamic jurisprudence abandoning Islam is considered a capital crime, particularly for men. Thus in general, families think and society thinks very poorly of converts to Christianity, and many deem it their duty to kill them, especially as Pakistan is an honour shame society. Pakistani society in general is extremely hostile to converts, and attacks on those who have converted can re-occur years or even decades after they have changed religion."
1.4. Het rapport van het UK Home Office vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende:
"[…] There are incidents of christians being subject to harassment, discrimination, violence and murder in Pakistan, as well as allegations of blasphemy. However, the number of Christians as a whole in the country does not indicate that those concerned are generally subject to treatment which would be persecutory or otherwise inhuman or degrading treatment. […] The situation is far more difficult for a person who is known to have converted from Islam to Christianity, than for a person who was born Christian. However, it is rare for a person to convert to Christianity, especially openly. It is therefore something of note for the community, with potential repercussions. It would be difficult for Christian converts to live freely and openly in Pakistan, because of their conversion. People who are known to have converted to Christianity suffer acts of violence, intimidation and serious discrimination which can in individual cases amount to persecution. […] Christian converts in Pakistan are likely to face discrimination from society, and from the authorities. They may be subject to attacks by non-state actors. Effective protection and internal relocation will generally not be available. Christian converts, depending on their particular circumstances, are likely to be at real risk of persecution on return. […] The children of a Muslim man and a Muslim woman who both convert to another religious group are considered illegitimate, and the government can take custody of the children."
1.5. In de uitspraak van het Upper Tribunal staat, voor zover thans van belang, het volgende:
"1. Christians in Pakistan are a religious minority who, in general, suffer discrimination but this is not sufficient to amount to a real risk of persecution. 2. Unlike the position of Ahmadis, Christians in general are permitted to practice their faith, can attend church, participate in religious activities and have their own schools and hospitals. […] 4. Along with Christians, Sunnis, Shi'as, Ahmadis and Hindus may all be potentially charged with blasphemy. Those citizens who are more marginalised and occupy low standing social positions, may be less able to deal with the consequences of such proceedings. 5. The risk of becoming a victim of a blasphemy allegation will depend upon a number of factors and must be assessed on a case by case basis. Relevant factors will include the place of residence, whether it is an urban or rural area, and the individual’s level of education, financial and employment status and level of public religious activity such as preaching. These factors are not exhaustive."
1.6. De positie van bekeerlingen in Pakistan is, zo leidt de Afdeling uit het ambtsbericht van 2014 af, slechter dan die van geboren-christenen. Indien hun bekering bekend is, krijgen zij vanuit de islamitische maatschappij en familie te maken met discriminatie, bedreigingen en geweld. Volgens islamitisch recht zijn zij afvalligen die de doodstraf verdienen. Religieuze leiders roepen ook op hen ter dood te brengen. In de rapporten van het Immigration and Refugee Board of Canada en van het UK Home Office staat dat er islamitische Pakistanen zijn die het als hun plicht zien om bekeerlingen te doden. Uit het ambtsbericht van 2014, voormelde rapporten en de overige overgelegde stukken volgt echter niet dat het voor moslims bij wet is verboden zich te bekeren en dat bekeerlingen aldus reeds vanwege hun bekering worden vervolgd, strafrechtelijk of anderszins. Evenmin volgt hieruit dat iedere bekeerling door zijn islamitische omgeving of familie van blasfemie wordt beschuldigd, dan wel op voormelde wijze wordt behandeld. Uit de stukken kan dan ook niet worden afgeleid dat iedere bekeerling louter vanwege die bekering in Pakistan een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
1.7. De grieven falen in zoverre.
2. In de eerste, tweede en derde grief klagen de vreemdelingen, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege hun persoonlijke omstandigheden te vrezen hebben voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Zij betogen hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de door hen overgelegde informatie over de positie van bekeerlingen in Pakistan volgt dat zij als bekeerling niet openlijk voor hun geloof kunnen uitkomen, mede omdat zij afkomstig zijn uit traditionele islamitische families die dit niet zullen accepteren. Zij betogen verder dat zij bij terugkeer in Pakistan de kerk willen bezoeken, dat vreemdeling 1 een ketting met een kruis wil dragen en dat zij evangelisatie-activiteiten willen verrichten.
2.1. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij gelet op het arrest van 5 september 2012, in de gevoegde zaken C-71/11 en C-99/11, Bondsrepubliek Duitsland tegen Y en Z (ECLI:EU:C:2012:518), van een vreemdeling niet langer verwacht dat hij zich bij de uitoefening van zijn geloofsovertuiging in het land van herkomst terughoudend opstelt. Hij heeft verder toegelicht dat hij aan de hand van verklaringen van een vreemdeling over zijn persoonlijke situatie en de wijze waarop die vreemdeling in zijn land van herkomst uiting heeft gegeven aan zijn geloof, de wijze waarop hij dat bij terugkeer zou willen doen en de wijze waarop hij dat in Nederland of elders heeft gedaan, beoordeelt of het aannemelijk is dat die vreemdeling ook na terugkeer in zijn land van herkomst op de door hem gestelde wijze uiting zal geven aan zijn geloof. Vervolgens zal hij, aan de hand van eventuele eerdere door de vreemdeling ondervonden problemen in zijn land van herkomst en in het licht van overige persoonlijke feiten en omstandigheden, zoals zijn woonplaats en maatschappelijke positie, beoordelen of die vreemdeling in zijn land van herkomst door zijn voorgenomen geloofsuitoefening, voor zover geloofwaardig, een gegronde vrees heeft voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daartoe beziet hij de algemene situatie in het land van herkomst voor leden van de groep waartoe die vreemdeling behoort.
2.2. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling benadrukt dat alleen bij de familie van vreemdeling 2, en dus niet ook bij de familie van vreemdeling 1, bekend is dat de vreemdelingen bekeerd zijn en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van die familie geen dreiging uitgaat, nu het contact met hen is hersteld. Tevens heeft de staatssecretaris naar voren gebracht dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdelingen, gezien de informatie in het ambtsbericht van 2014, bij terugkeer in Pakistan hun geloof kunnen belijden.
2.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013 in zaak nr. 201109928/1/V2 is voor de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel onvoldoende dat de staatssecretaris de door een vreemdeling met een bepaalde geloofsovertuiging gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst ongeloofwaardig acht. Hij dient bij zijn beoordeling, of die vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging, namelijk ook de verklaringen van de vreemdeling te betrekken over de wijze waarop hij na terugkeer in zijn land van herkomst uiting wil geven aan zijn geloof, dan wel waarom hij zich daarvan zal onthouden. Bij de beoordeling van de aannemelijkheid van deze verklaringen moet de staatssecretaris de situatie van geloofsgenoten van de vreemdeling en de te verwachten acceptatie van het gestelde handelen in het land van herkomst van de vreemdeling betrekken. Dat een vreemdeling verklaart na terugkeer zijn geloof te uiten op een wijze die hem blootstelt aan vervolging, terwijl die verklaring niet strookt met, of juist in het verlengde ligt van, zijn verklaring over de wijze waarop hij eerder, in Nederland of elders, reeds uiting heeft gegeven aan zijn geloof, beïnvloedt de aannemelijkheid van die verklaring. De staatssecretaris mag van een vreemdeling niet verlangen dat hij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van zijn geloofsovertuiging in het land van herkomst (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2012 in zaak nr. 201202404/1/V2).
2.4. Het standpunt van de staatssecretaris over de familie van de vreemdelingen, zoals weergegeven in 2.2., komt erop neer dat hij van de vreemdelingen verwacht dat zij ook na hun terugkeer naar Pakistan ervoor zorgen dat de familie van vreemdeling 1 niet bekend wordt met hun bekering. Daarmee verwacht de staatssecretaris ten onrechte, en in weerwil van hetgeen hij ter zitting heeft verklaard, dat de vreemdelingen zich bij terugkeer in Pakistan terughoudend opstellen bij het uitoefenen van hun geloofsuitoefening.
2.5. Uit het besluit van de staatssecretaris, noch uit zijn toelichting ter zitting valt af te leiden dat de staatssecretaris aandacht heeft besteed aan de verklaringen van de vreemdelingen dat zij in Pakistan hun geloof willen uiten op de door hen beschreven wijze, waaronder het bezoeken van de kerk, het dragen van een ketting met een kruis en het verrichten van evangelisatiewerk. Door aldus niet kenbaar te beoordelen op welke wijze de vreemdelingen bij terugkeer in Pakistan uiting willen geven aan hun geloof, met inachtneming van de wijze waarop de vreemdelingen in Nederland of elders hun geloof reeds hebben uitgeoefend, heeft de staatssecretaris zijn beoordeling niet op de juiste wijze verricht. Daardoor heeft de staatssecretaris ook de beoordeling of de vreemdelingen door hun voorgenomen geloofsuitoefening, voor zover geloofwaardig, en mede in aanmerking genomen hun overige persoonlijke omstandigheden, zoals hun woonplaats en sociaaleconomische positie, een gegronde vrees hebben voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, niet op juiste wijze en met inachtneming van de hiervoor onder 1.2. tot en met 1.5. weergegeven informatie verricht. Zoals de vreemdelingen terecht aanvoeren, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris gelet op het vorenstaande de besluiten ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
2.6. De grieven slagen in zoverre.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 8 februari 2015 alsnog gegrond verklaren en deze besluiten wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 5 maart 2015 in zaken nrs. 15/2394 en 15/3485;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 8 februari 2015, V-nummers [nummer], [nummer] en [nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2015
572/284-802.