ABRvS, 21-11-2018, nr. 201700575/1/V2
ECLI:NL:RVS:2018:3737, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-11-2018
- Zaaknummer
201700575/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:3737, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑11‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:310, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 21‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd.
201700575/1/V2.
Datum uitspraak: 21 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 12 januari 2017 in zaak nr. 16/29461 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 12 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) in de gelegenheid gesteld aan de procedure deel te nemen.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
De UNHCR heeft stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met twee vergelijkbare zaken, ECLI:NL:RVS:2018:3735 en ECLI:NL:RVS:2018:3736, ter zitting behandeld op 8 maart 2018. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.C. Kaptein, advocaat te Amsterdam, de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en mr. R.A. Visser, en de UNHCR, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Mogadishu, Somalië. Zij is op 29 december 2010 Nederland ingereisd en was toen 24 jaar oud.
2. De vreemdeling klaagt in de grieven terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op de door haar voorgedragen beroepsgrond dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door haar westerse levensstijl een gegronde vrees voor vervolging heeft en een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling. Door deze beroepsgrond onbesproken te laten heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het beroepschrift en het onderzoek ter zitting.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
Beroepsgronden over de westerse levensstijl
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling. Volgens de vreemdeling valt een westerse levensstijl onder de vervolgingsgronden godsdienstige en politieke overtuiging en vormen vrouwen met een westerse levensstijl een specifieke sociale groep in de zin van het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn (hierna: de richtlijn). Daarom mag van haar niet worden verwacht dat zij zich bij terugkeer in Somalië aanpast aan de daar geldende normen. Bovendien zal zij, zelfs als zij zich inspant om zich aan te passen, opvallen. Hierdoor zal haar een vervolgingsgrond worden toegedicht, heeft alsnog zij een gegronde vrees voor vervolging en loopt zij een reëel risico op een onmenselijke behandeling.
4.1. De opgeworpen rechtsvragen of vrouwen die naar Nederland zijn gekomen en een westerse levensstijl hebben aangenomen, kunnen worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag en de richtlijn, of zij in aanmerking kunnen komen voor subsidiaire bescherming en of van hen mag worden verwacht dat zij zich bij terugkeer in hun land van herkomst aanpassen aan de daar geldende normen, heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:3735. Zoals in deze uitspraak is overwogen, is een westerse levensstijl geen godsdienstige of politieke overtuiging. Evenmin vormen vrouwen met een westerse levensstijl een specifieke sociale groep. Een westerse levensstijl kan op zichzelf dus niet tot vluchtelingschap leiden. Uitzondering hierop is de situatie waarin een vreemdeling aannemelijk maakt dat haar westerse gedragingen een uitingsvorm zijn van een godsdienstige of politieke overtuiging.
4.2. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar westerse gedragingen een godsdienstige overtuiging ten grondslag ligt. De staatssecretaris heeft de algemene verklaringen dat de vreemdeling niet langer praktiserend moslim is, anders aankijkt tegen de islam en dat zij een liberale opvatting heeft, niet ten onrechte onvoldoende geacht om aan te nemen dat de vreemdeling een diepgewortelde innerlijke overtuiging heeft dat de islam anders moet worden geïnterpreteerd.
4.3. De staatssecretaris heeft zich eveneens niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de verklaring van de vreemdeling dat haar westerse levensstijl is gebaseerd op haar denkbeelden over onder meer vrouwenrechten evenmin blijkt dat zij een innerlijke politieke overtuiging heeft ontwikkeld, waaraan zij in Nederland uiting geeft en bij terugkeer naar haar land van herkomst zal willen geven. Vrouwen met een westerse levensstijl vormen ook geen specifieke sociale groep. Geen van de vervolgingsgronden doet zich dan ook voor. Daarom heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat zij zich bij terugkeer naar haar land van herkomst aanpast aan de daar geldende normen om vervolging en een onmenselijke behandeling te voorkomen.
4.4. De vreemdeling heeft echter ook aangevoerd dat zij, zelfs als zij zich inspant om zich aan te passen, zal opvallen, bijvoorbeeld door haar manier van lopen. De staatssecretaris heeft ten onrechte niet op de in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:3735, beschreven manier aan de hand van deze verklaring van de vreemdeling onderzocht of haar daardoor vervolgingsgronden zullen worden toegedicht en of zij daardoor een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling. Hij heeft dan ook niet voldoende zorgvuldig onderzocht en onvoldoende gemotiveerd of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zij een gegronde vrees heeft voor vervolging en een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling. De beroepsgronden slagen.
5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 15 december 2016 wordt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris met inachtneming van wat onder 4.4 is overwogen opnieuw op de aanvraag van de vreemdeling moet beslissen.
6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. De Afdeling merkt de zaak als zwaar aan en past de wegingsfactor 2 toe bij het toekennen van de proceskosten in hoger beroep.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 12 januari 2017 in zaak nr. 16/29461;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 15 december 2016, […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.008,00 (zegge: vierduizend acht euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
w.g. Verheij w.g. Sanchit-Premchand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018
691.