Rb. 's-Gravenhage, 13-07-2011, nr. AWB 09/6762 VPB
ECLI:NL:RBSGR:2011:BR3968
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
13-07-2011
- Zaaknummer
AWB 09/6762 VPB
- LJN
BR3968
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2011:BR3968, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 13‑07‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2013:2707, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2011/19.9
Uitspraak 13‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Artikel 15ab, zesde lid, van de Wet Vpb heeft een eigen toepassingsbereik. Het bepaalde in dit artikellid vindt toepassing indien de daarin genoemde feiten zich voordoen. Een (mogelijk) hybride karakter van de vordering staat aan toepassing van artikel 15ab, zesde lid, van de Wet Vpb niet in de weg. Hetzelfde geldt voor de door eiseres gestelde omstandigheid dat de vordering niet ten laste van in Nederland belastbare winst is afgewaardeerd. Aan eiseres kan worden toegegeven dat toepassing van artikel 15ab, zesde lid, van de Wet Vpb in een geval als dit tot een onbillijke uitkomst kan leiden, maar het is de rechter, ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09/6762 VPB
Uitspraakdatum: 13 juli 2011
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X] BV, gevestigd te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
I. PROCESVERLOOP
- 1.1.
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2004 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.900.000 (aanslagnummer [nummer]) (hierna: de aanslag). Met de aanslag zijn op één aanslagbiljet verenigd een beschikking waarbij eiseres een verzuimboete van € 340 is opgelegd (hierna: de boetebeschikking) en een beschikking waarbij eiseres € 122.685 heffingsrente in rekening is gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente)
- 1.2.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 augustus 2009 de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
- 1.3.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 21 september 2009, ontvangen bij de rechtbank op 23 september 2009, beroep ingesteld.
- 1.4.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
- 1.5.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
- 1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2011 te Den Haag.
Namens eiseres is [A] daar verschenen, bijgestaan door [B]. Namens verweerder is [C] verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
- 2.1.
Eiseres is opgericht in 1989. Gedurende de jaren 1991 tot en met 1994 behoorde eiseres tot een fiscale eenheid. Met ingang van het jaar 1995 werd zij weer zelfstandig belastingplichtig. Op dat moment had zij een negatief vermogen van bijna ƒ 30 miljoen (€ 13.613.000). Dit negatieve vermogen bestond voornamelijk uit een schuld aan haar toenmalige aandeelhoudster [D] b.v. (hierna: [D B.V.]) Gedurende het jaar 1996 behoorde eiseres tot de fiscale eenheid van [D B.V.]
- 2.2.
Op 31 december 1997 heeft [D B.V.] haar aandelen in eiseres en haar vordering op eiseres (hierna: de vordering) verkocht aan [E] b.v (hierna: [E B.V.]) . [E B.V.]. heeft de aandelen en de vordering op 10 juni 1998 doorverkocht aan [F B.V.] (hierna: [F B.V.]) voor respectievelijk ƒ 1 (€ 0,45) en ƒ 75.000 (€ 34.034). De vordering had op dat moment een nominale waarde van ruim € 14 miljoen. Ultimo 2004 stond de vordering op de balans van [F B.V.] voor € 762; daartegenover vermeldde de balans van eiseres een schuld van € 14.916.711 aan [F B.V.].
- 2.3.
In 1998 heeft eiseres geïnvesteerd in een pand in Schiedam (hierna: het pand). Deze investering heeft zij gefinancierd met een hypothecaire lening van [de Bank]. De Bank stelde als voorwaarde dat de schuld van eiseres aan [F B.V.] zou worden behandeld als eigen vermogen van eiseres. Daartoe zijn eiseres en [F B.V.] een aanvullende overeenkomst aangegaan die - kort weergegeven - inhield dat de vordering gedurende de looptijd van de lening van de Bank bij die lening zou zijn achtergesteld en verder renteloos en aflossingsvrij zou zijn.
- 2.4.
In 2004 is het pand verkocht. Per 1 januari 2005 is eiseres opgenomen in de fiscale eenheid van [F B.V.]
- 2.5.
Met dagtekening 20 oktober 2007 heeft verweerder eiseres de onderhavige aanslag opgelegd. De aanslag is berekend naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag van € 2.900.000. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder eiseres, wegens het niet tijdig doen van aangifte, bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 340.
- 2.6.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt en daarbij een kopie van een aangifte voor het jaar 2004 gevoegd. De aangifte vermeldt een belastbaar bedrag van € 233.117. Naar aanleiding van de in de aangifte vermelde gegevens betreffende de vordering heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de schuld van eiseres aan [F B.V.] direct vóór het voegingsmoment, dus per 31 december 2004, bij haar te boek moest worden gesteld voor dezelfde waarde als waarvoor de vordering per die datum bij [F B.V.] op de balans stond, dus voor € 762, zodat een bedrag van € 14.915.943 (€ 14.916.711 -/- € 762) tot de winst van eiseres over het jaar 2004 moest worden gerekend.
- 2.7.
Tijdens de bezwaarfase is eiseres niet door verweerder gehoord. Na indiening van het beroep heeft verweerder eiseres alsnog gehoord. Hiervan is een hoorverslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
Geschil
- 2.8.1.
In geschil is het bedrag van de aanslag. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres voor 2004 een vrijvalwinst van € 14.915.943 in aanmerking moet nemen.
- 2.8.2.
De verzuimboete is niet langer in geschil, aangezien verweerder zich ter zitting heeft aangesloten bij het standpunt van eiseres dat deze dient te vervallen.
- 2.8.3.
Voorts heeft eiseres ter zitting eiseres haar beroepsgronden over schending van de hoorplicht en het van toepassing zijn van de kwijtscheldingsvrijstelling ingetrokken
- 2.9.
Eiseres beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend en concludeert uiteindelijk tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van
€ 233.117.
- 2.10.
Verweerder beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend en concludeert uiteindelijk tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor zover deze de boetebeschikking betreft, en vernietiging van de boetebeschikking.
- 2.11.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.
Beoordeling van het geschil
- 2.12.
Ingevolge artikel 15ab, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) worden de tot het vermogen van een maatschappij behorende schuldvorderingen op een andere maatschappij op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de fiscale eenheid ten aanzien van deze maatschappijen tot stand komt door die maatschappij gesteld op de bedrijfswaarde of, indien dat lager is, op de nominale waarde. Tevens worden op het eerstgenoemde tijdstip de schulden van de andere maatschappij waarop de schuldvorderingen betrekking hebben, gesteld op dezelfde waarde als waarop die schuldvorderingen ingevolge de vorige volzin worden gesteld.
- 2.13.
Nu vast staat dat ten aanzien van [F B.V.] en eiseres per 1 januari 2005 een fiscale eenheid tot stand is gekomen en dat tot het vermogen van [F B.V.] een vordering op eiseres behoorde, noopt naar het oordeel van de rechtbank de onder 2.12 vermelde wetsbepaling ertoe de schuld van eiseres waarop de schuldvordering van [F B.V.] betrekking had te stellen op dezelfde waarde als waarop de schuldvordering ingevolge de eerste volzin van het onder 2.12 genoemde artikellid moet worden gesteld. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
- 2.14.
Eiseres heeft haar stelling dat de schuldvordering risicodragend vermogen en dus eigen vermogen voor haar vormde, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet, althans onvoldoende, onderbouwd. De "bijzondere voorwaarden omtrent de rang en de verschuldigde rente" die, naar eiseres stelt, het gevolg zijn van de eisen die de Bank stelde bij de financiering van de investering in het pand, hebben naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg gehad dat de vordering risicodragend en dus eigen vermogen van eiseres werd. Ook overigens mist de stelling van eiseres feitelijke grondslag.
- 2.15.
Verweerder heeft gesteld en de rechtbank acht, gelet op de vastgestelde feiten, aannemelijk dat de bedrijfswaarde van de vordering onmiddellijk voorafgaand aan de totstandkoming van de fiscale eenheid ten hoogste € 762 bedroeg. De enkele stelling van eiseres dat de bedrijfswaarde van de schuldvordering gelijk was aan de nominale waarde van de vordering omdat geenszins vaststond dat eiseres niet in staat zou zijn een bedrag ter grootte van de nominale waarde van de schuld te betalen aan [F B.V.], is zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, onvoldoende om een hogere bedrijfswaarde dan die, welke verweerder in aanmerking heeft genomen, aannemelijk te achten.
- 2.16.
Gelet op hetgeen onder 2.13 tot en met 2.15 is overwogen, diende eiseres naar het oordeel van de rechtbank, ingevolge de in 2.12 aangehaalde bepaling, de schuld waarop de vordering betrekking had per 31 december 2004 te boek te stellen voor € 762. Tot de winst van eiseres over 2004 behoort derhalve een vrijvalwinst van € 14.915.943.
- 2.17.
Aan het onder 2.16 gegeven oordeel kunnen de overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden niet afdoen. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Met haar verwijzing naar de artikelen 12, derde lid en 10, vierde lid, van de Wet Vpb in samenhang met artikel 10, eerste lid onder d en artikel 10, tweede lid van de Wet Vpb en artikel 3.8 van de Wet IB 2001, miskent eiseres dat artikel 15ab, zesde lid, van de Wet Vpb een eigen toepassingsbereik heeft. Het bepaalde in dit artikellid vindt toepassing indien de daarin genoemde feiten zich voordoen. Een (mogelijk) hybride karakter van de vordering staat aan toepassing van artikel 15ab, zesde lid, van de Wet Vpb niet in de weg. Hetzelfde geldt voor de door eiseres gestelde omstandigheid dat de vordering niet ten laste van in Nederland belastbare winst is afgewaardeerd. Aan eiseres kan worden toegegeven dat toepassing van artikel 15ab, zesde lid, van de Wet Vpb in een geval als dit tot een onbillijke uitkomst kan leiden, maar het is de rechter, ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Voor zover het betoog van eiseres moet worden opgevat als een beroep op artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ("hardheidsclausule") faalt het, omdat toepassing van de hardheidsclausule is voorbehouden aan de Minister van Financiën en daarop voor de rechter niet met vrucht een beroep kan worden gedaan.
- 2.18.
Met betrekking tot de verzuimboete sluit de rechtbank zich aan bij het onder 2.8.2. vermelde gezamenlijke standpunt van partijen. In zoverre is het beroep gegrond.
- 2.19.
Gelet op hetgeen onder 2.18 is overwogen, moet worden beslist zoals onder III is vermeld.
Proceskosten
- 2.20.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;
- -
vernietigt boetebeschikking;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- -
veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 644 aan eiser te voldoen;
- -
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 297 aan haar vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. T. van Rij en mr. E.G. van Roest, in tegenwoordigheid van de griffier H. van Lingen.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.