Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-08-2018, nr. 200.206.720
ECLI:NL:GHARL:2018:7354
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-08-2018
- Zaaknummer
200.206.720
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:7354, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑08‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Zijn ex-bestuurders gehouden tot terugbetaling van genoten bestuurs- en onkostenvergoedingen aan de Stichting? Verjaring; verlengingsgrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.206.720
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 4907411)
arrest van 14 augustus 2018
in de zaak van
de stichting
[appellante] ,
gevestigd te [plaats] [gemeente] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: de Stichting,
advocaat: mr. R. de Lange,
tegen
1. [geïntimeerde 1] en
2. [geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats ] , [gemeente] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. Th.R.M. Welling.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit het tussenarrest in deze zaak van 7 februari 2017. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 31 maart 2017;
- -
de memorie van grieven (met een productie);
- -
de memorie van antwoord.
1.3
Daarna heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de feiten zoals die door de rechtbank in het bestreden vonnis van 12 oktober 2016 in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 zijn vastgesteld. Ook het hof gaat van deze feiten uit.
3. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1
Het gaat in deze zaak – kort samengevat – om het volgende. [geïntimeerden] maakten tot 1 april 2015 deel uit van het bestuur van de Stichting. Per 1 april 2015 heeft de Stichting een nieuw bestuur gekregen. Het nieuwe bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerden] zich jarenlang ten onrechte bestuursvergoedingen hebben toegekend en dat zij ten onrechte diverse uitgaven ten eigen behoeve ten laste van de Stichting hebben gebracht. De Stichting heeft daarom (in conventie) – kort weergegeven – gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling van (in totaal) een bedrag van € 23.709,08, te vermeerderen met rente en kosten. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat de vorderingen deels zijn verjaard en dat voor het overige geen sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:9 BW. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen richt zich het hoger beroep van de Stichting. De Stichting heeft acht grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd.
3.2
[geïntimeerden] hebben bij de rechtbank ook reconventionele vorderingen ingesteld, maar tegen de afwijzing daarvan is geen hoger beroep ingesteld. Het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen valt dan ook buiten de omvang van het hoger beroep.
3.3
De eerste grief, die zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van de Stichting zijn verjaard voor zover deze betrekking hebben op de bedragen die vóór 17 november 2010 zijn betaald, faalt. De grief gaat ervan dat de Stichting pas bekend is geworden met het bestaan van de vordering en de aansprakelijke persoon op het moment van het aantreden van het nieuwe bestuur per 25 mei 2015 en dat daarom toen pas de verjaringstermijn is gaan lopen. Dit uitgangspunt is niet juist. Als het gaat om de bij de Stichting aanwezige (subjectieve) bekendheid, dient de wetenschap van de (toenmalige) bestuursleden aan de Stichting te worden toegerekend. Dit betekent dat de Stichting bekend was met de betalingen aan [geïntimeerden] op het moment dat deze werden gedaan en dat de Stichting bekend was met de feiten en omstandigheden waarop de vorderingen van de Stichting thans zijn gebaseerd en met de aansprakelijke personen. Dat het toenmalige bestuur er anders dan het huidige bestuur vanuit ging dat de betalingen gerechtvaardigd waren, doet hieraan niet af. Bekendheid met of zekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden is immers niet vereist voor het gaan lopen van de verjaringstermijn (vgl. o.a. HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677). Het is juist voor een situatie als deze, waarin de vertegenwoordiger van een rechtspersoon (in dit geval: het bestuur) tijdens deze vertegenwoordiging een rechtsvordering tegen de vertegenwoordiger (het bestuur of een of meer van haar leden) niet geldend maakt, dat de wetgever heeft voorzien in de verlengingsregeling van art. 3:320 en 3:321 lid 1 sub d BW (vgl. HR 4 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6769). Deze verlenging brengt mee dat de langer dan vijf jaar bestaande vorderingen van de Stichting op haar bestuursleden pas verjaren na zes maanden na het verdwijnen van de verlengingsgrond. Nu [geïntimeerden] op 1 april 2015 zijn afgetreden, was de verjaring van dergelijke vorderingen dus op 1 oktober 2015 voltooid. Door middel van de brieven van 17 november 2015 kon derhalve nog slechts de verjaring worden gestuit van vorderingen die op of na 17 november 2010 zijn ontstaan. Ook het hof gaat er daarom vanuit dat de vorderingen voor zover deze betrekking hebben op de bedragen die vóór 17 november 2010 zijn betaald, zijn verjaard.
3.4
De grieven 2 tot en met 4 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het toekennen en ontvangen van de bestuursvergoedingen door [geïntimeerden] niet onrechtmatig is. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarbij betrekt het hof tevens dat de Stichting in hoger beroep duidelijk heeft gemaakt dat haar vorderingen niet alleen zijn gebaseerd op onrechtmatige daad, maar ook op onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking (en dat zij in zoverre de grondslag van haar eis heeft aangevuld).
3.5
Voor toewijzing van een vordering op grond van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking is vereist dat de betalingen aan of ten behoeve van [geïntimeerden] zonder rechtsgrond althans zonder redelijke grond zijn gedaan. Bij die beoordeling stelt het hof voorop dat de enkele omstandigheid dat betalingen zijn verricht met instemming van het toenmalige bestuur en (eventueel) met goedkeuring van de vergadering van deelnemers, nog niet maakt dat de betalingen een rechtsgrond althans redelijke grond hebben. Dat het toenmalige bestuur heeft besloten tot, of de vergadering van deelnemers heeft ingestemd met, het doen van de betalingen staat los van de vraag op basis van welke rechtsverhouding tussen de (betalende) Stichting en de (ontvangende) bestuursleden deze betalingen zijn gedaan. Verder stelt het hof voorop dat waar de Stichting (terug)betaling verlangt op basis van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking, de stelplicht en bewijslast dat de betalingen zonder rechtsgrond althans zonder redelijke grond zijn gedaan in beginsel op de Stichting rusten.
3.6
Vast staat dat volgens de tot 16 mei 2011 geldende statuten de leden van het bestuur geen beloning konden genieten voor hun werkzaamheden. Voor zover in die periode aan [geïntimeerden] toch een bestuursvergoeding is betaald, is dat dus in beginsel zonder rechtsgrond gedaan. Dat sprake was van een afzonderlijke opdracht door de Stichting aan [geïntimeerden] om tegen betaling werkzaamheden te verrichten of van een andere rechtsgrond op grond waarvan [geïntimeerden] jegens de Stichting aanspraak konden maken op de vergoeding, is niet gebleken. De tot 16 mei 2011 aan [geïntimeerden] betaalde bestuursvergoedingen zijn dan ook onverschuldigd betaald en dienen, voor zover nog niet verjaard, aan de Stichting te worden terugbetaald. Dit betreft blijkens het door de Stichting als productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde en in zoverre onbetwiste overzicht voor ieder van [geïntimeerden] een bedrag van € 400 (2011). In zoverre slagen de grieven.
3.7
In de statuten van 16 mei 2011 is bepaald dat de leden van het bestuur wel een vergoeding voor hun werkzaamheden genieten. Daarin ligt vanaf het in werking treden van die statuten een rechtsgrond besloten voor betaling van een redelijke vergoeding voor de door de bestuursleden verrichte werkzaamheden. De Stichting heeft, in het licht van de door [geïntimeerden] al bij antwoord in eerste aanleg aangevoerde en door de Stichting niet althans onvoldoende betwiste werkzaamheden (zie conclusie van antwoord in conventie onder 11 en 12), onvoldoende gemotiveerd feiten gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat een vergoeding van € 1.000 of € 1.400 per jaar voor ieder van [geïntimeerden] onredelijk hoog is geweest. Dit geldt temeer nu vast staat dat de werkzaamheden die voorheen door [bedrijf] werden verricht en waarvoor een vergoeding van € 9.000 per jaar werd betaald, door het bestuur zijn overgenomen. Mede in het licht daarvan had het op de weg van de Stichting gelegen om haar stellingen dat betaling van de bestuursvergoedingen niet gerechtvaardigd was, nader te motiveren. Dat sprake is van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking ten aanzien van de bestuursvergoedingen vanaf 16 mei 2011 is dan ook niet komen vast te staan.
3.8
Daarnaast heeft de Stichting met haar grieven 3 en 4 betoogd dat de extra bestuursvergoeding van € 400 in de begroting werd verdoezeld en nooit is goedgekeurd door de vergadering van deelnemers, en dat daarom onrechtmatig is gehandeld. De Stichting heeft niet gegriefd tegen de door de rechtbank aangelegde maatstaf dat voor het slagen van een vordering wegens onrechtmatig handelen jegens [geïntimeerden] , op grond van artikel 2:9 BW, sprake moet zijn van een ernstig verwijt, en evenmin tegen de daarbij in acht te nemen omstandigheden. Ook het hof zal daarom daarvan uitgaan. In het licht van deze maatstaf is de enkele omstandigheid dat een deel van de bestuursvergoeding (€ 400,- per persoon per jaar) niet als zodanig (maar onder de post ‘parkkosten’) in de begroting was opgenomen, onvoldoende voor het oordeel dat [geïntimeerden] terzake een ernstig verwijt kan worden gemaakt en dus sprake is van onbehoorlijk bestuur. Andere verwijten ter zake van de betaling van de bestuursvergoeding maakt de Stichting [geïntimeerden] in hoger beroep in het kader van het gestelde onrechtmatig handelen niet. In zoverre falen de grieven 2 tot en met 4.
3.9
De grieven 5 tot en met 7 hebben betrekking op de door of ten behoeve van [geïntimeerden] gedane uitgaven voor etentjes en consumpties, koffiecups en benzinekosten. Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat de bestuursleden ingevolge de statuten recht hebben op vergoeding van de door hen in de uitoefening van hun bestuurstaak gemaakte onkosten. Die kosten mogen niet disproportioneel zijn, het dient te gaan om kosten die in redelijkheid zijn gemaakt en waarvan de omvang redelijk is.
3.10
Onder redelijke kosten vallen ook kosten die het bestuur maakt voor een jaarlijks etentje of voor het nuttigen van consumpties ter gelegenheid van een in het kader van de bestuurstaak gevoerd overleg met derden, voor zover ook de omvang van die kosten redelijk is. De Stichting heeft onvoldoende gesteld voor de conclusie dat de gedeclareerde kosten voor horeca-uitgaven onredelijk hoog zijn. Voor onrechtmatig handelen is in het licht daarvan ook onvoldoende gesteld. De enkele omstandigheid dat in de begroting geen afzonderlijke post voor horeca-uitgaven is opgenomen, is daarvoor onvoldoende. Grief 5 faalt.
3.11
Ook vergaderkosten, waaronder de kosten voor koffie tijdens de bestuursvergaderingen of vergaderingen met derden, vallen onder de redelijke kosten in de uitoefening van de bestuurstaak. De Stichting heeft niet bestreden dat er regelmatig vergaderingen ten huize van [geïntimeerden] plaatsvonden maar tegenover de stellingen van de Stichting hebben [geïntimeerden] onvoldoende aangevoerd om uitgaven van soms honderden euro’s per jaar voor koffiecups te kunnen rechtvaardigen. Het hof gaat er daarom vanuit dat deze kosten naar omvang niet redelijk zijn. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting aan de zijde van [geïntimeerden] aan de hand waarvan een concrete inschatting kan worden gemaakt van het aantal vergaderingen ten huize van [geïntimeerden] en de daarbij behorende redelijke koffieconsumptie, acht het hof een bedrag van € 35 per jaar (circa 100 Nespresso koffiecups) redelijk. Het meer door de Stichting aan [geïntimeerden] betaalde is onverschuldigd betaald en dienen [geïntimeerden] , voor zover niet verjaard en voor zover niet al reeds terugbetaald, terug te betalen. Het betreft een bedrag van € 82,50 (2010), € 423,80 (2011) en € 245 (2012), dus in totaal € 751,30. In zoverre slaagt grief 6. Dat [geïntimeerden] mogelijk nog andere kosten hebben gemaakt die zij niet hebben gedeclareerd, maakt dat niet anders nu zij niet voldoende specifiek alsnog aanspraak hebben gemaakt op vergoeding van die kosten en zich niet op verrekening hebben beroepen.
3.12
Voorts vallen onder redelijke kosten ook de benzinekosten die voor de uitvoering van de bestuurstaak worden gemaakt. De Stichting heeft gemotiveerd gesteld dat aan de door [geïntimeerden] gedeclareerde brandstofkosten geen werkzaamheden voor de Stichting ten grondslag liggen. Waar dit informatie betreft die bij uitstek in het domein van [geïntimeerden] ligt, had het op de weg van [geïntimeerden] gelegen om hun betwisting van deze stelling deugdelijk te motiveren door duidelijk te maken voor welke bestuurstaken en daarvoor verreden kilometers de brandstofkosten zijn gedeclareerd. Dit geldt temeer nu volgens de eigen stellingen van [geïntimeerden] (conclusie van antwoord in conventie onder 26) het toenmalige bestuur ook inderdaad een gespecificeerde opgave van de ritten en de kilometers die voor de stichting werden gemaakt, verlangde. Nu [geïntimeerden] dat hebben nagelaten, en zelfs niet globaal hebben aangegeven voor welke ritten er aanspraak op vergoeding bestond, gaat het hof ervan uit dat voor de gedeclareerde brandstofkosten een deugdelijke grondslag ontbreekt. Deze kosten, voor zover vanaf 17 november 2010 betaald, dienen als onverschuldigd betaald door [geïntimeerden] aan de Stichting te worden terugbetaald. Het betreft een bedrag van € 215,17 (2011). Ook grief 7 slaagt dus in zoverre.
3.13
Grief 8 betreft een zogenoemde veeggrief en behoeft geen afzonderlijke bespreking meer.
3.14
De slotsom is dat de grieven deels slagen en dat de vorderingen van de Stichting deels alsnog zullen worden toegewezen. Partijen hebben niet, althans niet voldoende concreet en specifiek, feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en [geïntimeerden] zullen worden veroordeeld tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 800 (rechtsoverweging 3.6), € 751,30 (rechtsoverweging 3.11) en € 215,17 (rechtsoverweging 3.12), dus in totaal € 1.766,47. [geïntimeerden] hebben de gevorderde wettelijke rente en de gestelde ingangsdatum daarvan niet bestreden, evenmin als de gestelde hoofdelijke aansprakelijkheid van [geïntimeerden] Die nevenvorderingen zullen daarom als niet weersproken ook alsnog worden toegewezen. Tegenover de betwisting door [geïntimeerden] heeft de Stichting de gestelde buitengerechtelijke kosten niet nader onderbouwd, zodat die vordering als onvoldoende gemotiveerd ook in hoger beroep niet zal worden toegewezen.
3.15
Nu partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in eerste aanleg (in conventie) en in hoger beroep worden gecompenseerd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 12 oktober 2016 voor zover in conventie gewezen en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Stichting te voldoen € 1.766,47, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 april 2015 tot de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, L.M. Croes en D. Stoutjesdijk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2018.