HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1556, NJ 2014/46.
HR, 11-10-2016, nr. 14/06522
ECLI:NL:HR:2016:2291
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2016
- Zaaknummer
14/06522
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2291, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:708, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:708, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2291, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑11‑2015
- Wetingang
art. 261 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2016/478 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2016-0371 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2016/229 met annotatie van mr. dr. J.S. Nan
Uitspraak 11‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Smaad; “postdief”, art. 261.1 Sr. Falende bewijsklacht. Het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring voorkomende uiting "[Betrokkene] van Sandds B.V. is een postdief" de tenlastelegging van een "bepaald feit" ex art. 261, eerste lid, Sr oplevert, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (ECLI:NL:HR:2016:1198). Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen het kennelijke oordeel van het hof dat die uiting erop neerkomt dat de aangeefster i.h.k.v. de uitoefening van haar werkzaamheden voor het postvervoerbedrijf Sandd B.V. poststukken heeft gestolen.
Partij(en)
11 oktober 2016
Strafkamer
nr. S 14/06522
ABO/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 december 2014, nummer 20/003052-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat sprake was van tenlastelegging van een "bepaald feit" in de zin van art. 261 Sr.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 februari 2012 te Beek en Donk, gemeente Laarbeek opzettelijk de goede naam van [betrokkene] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel, duidelijk voor een ieder zichtbaar, geschriften met de tekst " [betrokkene] van Sandds B.V. is een postdief" voor zijn ramen gehangen."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal van aangifte van [betrokkene] , op 17 februari 2012 opgemaakt en ondertekend door agent [verbalisant 1] (ambtsbelofte) en inspecteur [verbalisant 2] (ambtseed), dossierblz. 3 - 8, voor zover dit, zakelijk weergegeven, inhoudt:
(dossierblz. 3)
Ik ben [betrokkene] en ik wil aangifte doen van smaad.
(dossierblz. 4)
Ik werk momenteel bij Sandd B.V. als postbode. Ik bezorg in de wijk waar ik woon. [verdachte] is woonachtig aan de [a-straat 1] te Beek en Donk. Ik woon op loopafstand van [verdachte] .
(dossierblz. 6)
Op 15 februari 2012 zag ik dat er een poster van ongeveer 100 centimeter bij 80 centimeter groot op de voorgevel van de [a-straat 1] te Beek en Donk was geplakt. Ik zag dat er in totaal drie posters waren geplakt. Ik zag staan " [betrokkene] [het hof begrijpt: [betrokkene] ] van Sandds B.V. is een postdief". Ik zag dat deze tekst in grote koeienletters op geel papier was geschreven.
Mijn naam is ten schande gebracht door [verdachte] . Ik ben helemaal geen postdief. Als hij zijn post wil hebben, dan krijgt hij deze gewoon, maar dat wil hij niet. De posters zijn voor iedereen die voorbij zijn woning komt zichtbaar en duidelijk te lezen.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 maart 2012, op ambtseed opgemaakt en ondertekend door brigadier [verbalisant 3] , dossierblz. 9 - 10a, voor zover dit, zakelijk weergegeven, inhoudt:
(dossierblz. 10)
Op 15 februari 2012 zag [betrokkene] dat er bij [verdachte] op de voorgevel een drietal posters op de ramen waren geplakt met de tekst [betrokkene] van Sandds B.V. is een postdief. Opmerking verbalisant: de naam [betrokkene] werd hier foutief geschreven. Dit moet [betrokkene] zijn. Dit is de meisjesnaam van genoemde aangeefster [betrokkene] .
Hierbij gevoegd wordt een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door collega's van Gemert-Laarbeek. Zij hebben deze posters op 15 februari 2015 zien hangen op de ramen in de voorgevel van de woning van [verdachte] , zijnde perceel [a-straat 1] te Beek en Donk, gemeente Laarbeek. Door het gedrag van deze [verdachte] voelt aangeefster zich ernstig in haar eer en goede naam aangetast vanwege het aanbrengen van genoemde posters met de omschreven tekst. Deze tekst was heel duidelijk te lezen.
De [a-straat 1] maakt deel uit van een woonwijk, waarbij de woningen kort bij elkaar zijn gebouwd en waar veelvuldig de buurtbewoners doorheen wandelen dan wel rijden.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 februari 2012, opgemaakt en ondertekend door de brigadiers [verbalisant 4] (ambtsbelofte) en [verbalisant 5] (ambtseed), dossierblz. 11, voor zover dit, zakelijk weergegeven, inhoudt:
Op 15 februari 2012 waren wij belast met de wijkzorg in de gebieden Lieshout - Mariahout en Beek en Donk. Wij hadden eerder die dag vernomen dat op pand [1] aan de [a-straat] te Beek en Donk door de bewoner pamfletten waren opgehangen. Ter plaatse gekomen zagen wij dat de bewoner van pand [1] aan de [a-straat] voor een raam op de bovenverdieping en het bovenste raam van de voordeur twee pamfletten had gehangen. Wij zagen dat op deze pamfletten de naam stond van de postbezorgster en de firma Sandd . De volledige tekst luidde als volgt:
[betrokkene] [het hof begrijpt: [betrokkene] ] van Sandd b.v. is een postdief.
4. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 november 2013 tegenover de meervoudige kamer van dit hof:
Ik heb inderdaad op 15 februari 2012 platen met teksten opgehangen dat [betrokkene] een postdief is. Zij werkt bij Sandd en bezorgde mijn post. Ik weet niet meer hoeveel platen ik heb opgehangen, maar als u zegt dat het er drie zijn geweest, geloof ik dat."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Uit het dossier volgt dat de verdachte voor een tweetal ramen en het raam van zijn voordeur van zijn woning platen heeft gehangen met daarop de tekst " [betrokkene] van Sandds B.V. is een postdief".
Door aldus te handelen heeft de verdachte zich feitelijk schuldig gemaakt aan smaadschrift in de zin van "het openlijk tentoonstellen" van een geschrift als bedoeld in artikel 261, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Aan verdachte is evenwel niet "het openlijk tentoonstellen" van een geschrift ten laste gelegd, maar "het verspreiden" van een geschrift.
Van dat laatste is evenwel geen sprake. Enkel en alleen door deze gemankeerde wijze van ten laste leggen kan geen bewezenverklaring volgen voor de gekwalificeerde vorm van smaad in de zin van smaadschrift als bedoeld in artikel 261, tweede lid 2, van het Wetboek van Strafrecht. In zoverre volgt het hof de verdediging.
Wel acht het hof echter bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan smaad in de zin van artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Door zijn handelen heeft verdachte namelijk de goede naam van [betrokkene] (Rita) aangerand door openlijk te melden dat zij een postdief is."
2.3.
Art. 261, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."
2.4.
Vooropgesteld moet worden dat sprake is van tenlastelegging van een "bepaald feit" als bedoeld in art. 261 Sr, indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst.
Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het "feit" niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging. Opmerking verdient nog dat dit vereiste niet geldt bij de - van een lichter strafmaximum voorziene - strafbaarstelling van belediging in art. 266, eerste lid, Sr (vgl. HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198, NJ 2016/346).
2.5.
Het oordeel van het Hof dat de in de bewezenverklaring voorkomende uiting " [betrokkene] van Sandds B.V. is een postdief" de tenlastelegging van een "bepaald feit" als bedoeld in art. 261, eerste lid, Sr oplevert, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen het kennelijke oordeel van het Hof dat die uiting erop neerkomt dat de aangeefster in het kader van de uitoefening van haar werkzaamheden voor het postvervoerbedrijf Sandd B.V. poststukken heeft gestolen.
De Hoge Raad tekent hierbij aan dat de onderhavige zaak verschilt van de zaak die aan de orde was in HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198, NJ 2016/346 in die zin dat het daar ging om een samenstel van verschillende aantijgingen dat in overwegende mate slechts een aanduiding vormde van in meer algemene termen vervatte gedragingen of eigenschappen van diverse betrokkenen en dat als geheel te weinig toegespitst was op voldoende geconcretiseerde gedragingen van bepaalde personen.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 340 en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, A.L.J. van Strien en E.F. Faase, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2016.
Conclusie 31‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Smaad; “postdief”, art. 261.1 Sr. Falende bewijsklacht. Het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring voorkomende uiting "[Betrokkene] van Sandds B.V. is een postdief" de tenlastelegging van een "bepaald feit" ex art. 261, eerste lid, Sr oplevert, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (ECLI:NL:HR:2016:1198). Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen het kennelijke oordeel van het hof dat die uiting erop neerkomt dat de aangeefster i.h.k.v. de uitoefening van haar werkzaamheden voor het postvervoerbedrijf Sandd B.V. poststukken heeft gestolen.
Nr. 14/06522 Zitting: 31 mei 2016 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 4 december 2014 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “smaad”, veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 340,00, subsidiair zes dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als vermeld in het bestreden arrest.
Namens de verdachte heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 15 februari 2012 te Beek en Donk, gemeente Laarbeek opzettelijk de goede naam van [betrokkene] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel, duidelijk voor een ieder zichtbaar, geschriften met de tekst " [betrokkene] van Sandds B.V. is een postdief” voor zijn ramen gehangen;”
5. De aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv houdt ten aanzien van deze bewezenverklaring het volgende in:
“In de hieronder opgenomen bewijsmiddelen ten aanzien van de bewijsmotivering wordt - tenzij anders vermeld - verwezen naar het proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Afdeling Gemert-Laarbeek, registratienummer PL22122012024077, op ambtseed opgemaakt en ondertekend op 6 maart 2012 te Gemert door brigadier [verbalisant 1] , bestaande uit in wettige vorm opgemaakte processen-verbaal en andere geschriften, doorgenummerd dossierblz. 1 - 29.
1. Het proces-verbaal van aangifte van [betrokkene] , op 17 februari 2012 opgemaakt en ondertekend door agent [verbalisant 2] (ambtsbelofte) en inspecteur [verbalisant 3] (ambtseed), dossierblz. 3 - 8, voor zover dit, zakelijk weergegeven, inhoudt:
(dossierblz. 3)
Ik ben [betrokkene] en ik wil aangifte doen van smaad.
(dossierblz. 4)
Ik werk momenteel bij Sandd B.V. als postbode. Ik bezorg in de wijk waar ik woon. [verdachte] is woonachtig aan de [a-straat 1] te Beek en Donk. Ik woon op loopafstand van [verdachte] .
(dossierblz. 6)
Op 15 februari 2012 zag ik dat er een poster van ongeveer 100 centimeter bij 80 centimeter groot op de voorgevel van de [a-straat 1] te Beek en Donk was geplakt. Ik zag dat er in totaal drie posters waren geplakt. Ik zag staan “ [betrokkene] [het hof begrijpt: [betrokkene] ] van Sandds B.V. is een postdief’. Ik zag dat deze tekst in grote koeienletters op geel papier was geschreven.
Mijn naam is ten schande gebracht door [verdachte] . Ik ben helemaal geen postdief. Als hij zijn post wil hebben, dan krijgt hij deze gewoon, maar dat wil hij niet. De posters zijn voor iedereen die voorbij zijn woning komt zichtbaar en duidelijk te lezen.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 maart 2012, op ambtseed opgemaakt en ondertekend door brigadier [verbalisant 1] , dossierblz. 9 - 10a, voor zover dit, zakelijk weergegeven, inhoudt:
(dossierblz. 10)
Op 15 februari 2012 zag [betrokkene] dat er bij [verdachte] op de voorgevel een drietal posters op de ramen waren geplakt met de tekst [betrokkene] van Sandds B.V. is een postdief. Opmerking verbalisant: de naam [betrokkene] werd hier foutief geschreven. Dit moet [betrokkene] zijn. Dit is de meisjesnaam van genoemde aangeefster [betrokkene] .
Hierbij gevoegd wordt een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door collega’s van Gemert-Laarbeek. Zij hebben deze posters op 15 februari 2015 zien hangen op de ramen in de voorgevel van de woning van [verdachte] , zijnde perceel [a-straat 1] te Beek en Donk, gemeente Laarbeek. Door het gedrag van deze [verdachte] voelt aangeefster zich ernstig in haar eer en goede naam aangetast vanwege het aanbrengen van genoemde posters met de omschreven tekst. Deze tekst was heel duidelijk te lezen.
De [a-straat 1] maakt deel uit van een woonwijk, waarbij de woningen kort bij elkaar zijn gebouwd en waar veelvuldig de buurtbewoners doorheen wandelen dan wel rijden.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 februari 2012, opgemaakt en ondertekend door de brigadiers [verbalisant 4] (ambtsbelofte) en [verbalisant 5] (ambtseed), dossierblz. 11, voor zover dit, zakelijk weergegeven, inhoudt:
Op 15 februari 2012 waren wij belast met de wijkzorg in de gebieden Lieshout - Mariahout en Beek en Donk. Wij hadden eerder die dag vernomen dat op pand [1] aan de [a-straat] te Beek en Donk door de bewoner pamfletten waren opgehangen. Ter plaatse gekomen zagen wij dat de bewoner van pand [1] aan de [a-straat] voor een raam op de bovenverdieping en het bovenste raam van de voordeur twee pamfletten had gehangen. Wij zagen dat op deze pamfletten de naam stond van de postbezorgster en de firma Sandd . De volledige tekst luidde als volgt: [betrokkene] [het hof begrijpt: [betrokkene] ] van Sandd b.v. is een postdief.
4. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 november 2013 tegenover de meervoudige kamer van dit hof:
Ik heb inderdaad op 15 februari 2012 platen met teksten opgehangen dat [betrokkene] een postdief is. Zij werkt bij Sandd en bezorgde mijn post. Ik weet niet meer hoeveel platen ik heb opgehangen, maar als u zegt dat het er drie zijn geweest, geloof ik dat.
6. Art. 261 Sr luidt:
"1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste."
7. Het middel betreft het in de bewezenverklaring opgenomen en aan art. 261, eerste lid, Sr ontleende bestanddeel ‘telastelegging van een bepaald feit’. De Hoge Raad1.overwoog daaromtrent:
“Vooropgesteld moet worden dat sprake is van telastlegging van een ‘bepaald feit’ als bedoeld in art. 261 Sr, indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is telastgelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het ‘feit’ niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging. Het behoort tot de taak van de strafrechter om, afhankelijk van de precieze vormgeving van de door het openbaar ministerie uitgebrachte tenlastelegging, zelfstandig – dus ook indien op dat punt geen verweer is gevoerd – te beoordelen of het bestanddeel ‘telastlegging van een bepaald feit’ als bedoeld in art. 261 Sr kan worden bewezenverklaard dan wel of het bewezenverklaarde het misdrijf van art. 261 Sr oplevert. (Vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009/541.).”
8. Volgens de steller van het middel betreft de bewezenverklaarde frase ‘ [betrokkene] van Sandds B.V. is een postdief’ geen feit omdat een gedraging ontbreekt. Er is slechts sprake van een eigenschap van ‘ [betrokkene] ’. Voor het geval wel sprake is van een gedraging en dus van een feit is dat feit niet ‘bepaald’, omdat de bewezenverklaarde woorden te algemeen zijn, aldus nog steeds de steller van het middel.
9. De uiting in de bewezenverklaarde frase vormt mijns inziens hoe dan ook een aantasting van de reputatie van een (integer) postbezorger.2.Uit bewijsmiddel 1 blijkt dat [betrokkene] als postbezorger werkt in de wijk waarin zowel verdachte als zijzelf wonen.
10. Postdief zijn is een eigenschap, een hoedanigheid (van postdief) en het stelen van post is een gedraging. Naar de letter bevat de uiting dat [betrokkene] een postdief is dus geen gedraging, maar gelet op de omstandigheid dat zij postbezorger is in de wijk waar verdachte woont, zie ik geen wezenlijk verschil met de uiting die inhoudt dat [betrokkene] post (van verdachte) steelt. Zij is immers een postdief, omdat zij werkzaam als postbezorger in dat kader post steelt. Door haar een postdief te noemen wordt, naar algemeen taalgebruik, met voldoende duidelijkheid de suggestie gewekt dat zij zich misdraagt door post te stelen.3.De uiting omvat meer dan bijvoorbeeld de suggestie dat [betrokkene] ongeschikt is als postbezorger. Dat laatste zou onvoldoende zijn, omdat er dan slechts een eigenschap wordt miskend.
11. Kan het stelen van post (de gedraging) in het onderhavige geval worden aangemerkt als een ‘bepaald’ feit?4.Ter terechtzitting van het hof van 20 november 2014 heeft verdachte onder meer verklaard:
“De reden dat ik aldus heb gehandeld, is het feit dat ik al negen maanden mijn post te laat of zelfs niet ontving. Ik heb daarvoor met verschillende instanties contact gehad, met de post, de boekhouder, de politie en zelfs de burgemeester. Niemand wilde echter naar mij luisteren.”
12. De gedraging kan in de context zoals deze naar voren komt uit de ter terechtzitting van het hof van 20 november 2014 door verdachte afgelegde verklaring wel gezien worden als een schets van concrete, historische gebeurtenissen (waar of niet waar).5.Immers, verdachte is van oordeel dat er een verband is tussen het zijn van postdief door post te stelen en de omstandigheid dat verdachte in een niet onaanzienlijke tijdsperiode ‘zelfs’ geen post ontving.
13. Het eerste middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, omdat de inzendingstermijn is overschreden.
15. Tussen het instellen van cassatie op 12 december 2014 en het binnenkomen van het dossier ter griffie van de Hoge Raad op 2 september 2015 zijn ongeveer negen maanden verlopen. Dat brengt mee dat de redelijke inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Ik wijs er bovendien op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Echter, gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 340,00 en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden.6.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑05‑2016
Vgl. A.L.J. M. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Deventer 2011, p. 75.
Vgl. AG Wortel bij HR 6 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4322.
Het feit moet dus concreet zijn, maar dat betekent nog niet dat een tijd en een plaats vereist zijn. Zie A.L.J.M. Janssens, Strafbare belediging, diss. RUG 1998, p. 88.
Vgl. Uitingsdelicten, a.w., p. 72 e.v. alsmede Machielse in NLR, aantek. 1 bij art. 261 Sr (bijgewerkt tot 1 oktober 2008).
HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4445, NJ 2011/93, HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.
Beroepschrift 05‑11‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 14/06522
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1616496
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 4 december 2014, onder nummer 20-003052-13 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof de bewezenverklaarde tekst ‘[betrokkene] van Sandds B.V. is een postdief’ ten onrechte heeft gekwalificeerd als telastlegging van een ‘bepaald feit’ (als bedoeld in art. 261 Sr), althans doordat 's Hofs oordeel dienaangaande ontoereikend is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat:
‘hij op 15 februari 2012 te Beek en Donk, gemeente Laarbeek opzettelijk de goede naam van [betrokkene] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel, duidelijk voor een ieder zichtbaar, geschriften met de tekst ‘[betrokkene] van Sandds B.V. is een postdief’ voor zijn ramen gehangen’.
2.2
De in de bewezenverklaring opgenomen woorden (aangerand door) telastlegging van een ‘bepaald feit’ moeten worden geacht te zijn gebezigd overeenkomstig de betekenis die daaraan toekomt in art. 261 Sr, zodat daarvan sprake is indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is telastgelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst (vgl. HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143, NJ 2002/129). Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien het feit niet het gedrag van de betrokkene betreft, maar een eigenschap die hem wordt toegedicht, en evenmin — zo het wel gaat om diens gedrag — indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging. Het behoort tot de taak van de strafrechter om, afhankelijk van de precieze vormgeving van de tenlastelegging, zelfstandig — dus ook indien op dat punt geen verweer is gevoerd — te beoordelen of het bestanddeel telastlegging van een 'bepaald feit' als bedoeld in art. 261 Sr kan worden bewezenverklaard, dan wel of het bewezenverklaarde het misdrijf van art. 261 Sr oplevert (vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009/541 en HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1556, NJ 2014/46).
2.3
De rechtspraak toont zich casuïstisch bij de beantwoording van de vraag of sprake is van de hiervoor bedoelde telastlegging van een ‘bepaald feit’.
Desondanks meent verzoeker uit die rechtspraak te kunnen afleiden dat de in casu bewezenverklaarde woorden ‘[betrokkene] van Sandds B.V. is een postdief’ niet — althans, niet zonder meer — als zodanig kwalificeren. Daartoe zij verwezen naar de volgende arresten, waarin telkens werd geoordeeld dat van telastlegging van een ‘bepaald feit’ evenmin sprake was:
- —
HR 13 oktober 1919, NJ 1919, p. 1067 ( ‘valsche eedaflegster’);
- —
HR 17 januari 1927, NJ 1927, p. 189 ( ‘daar staat de meineedige’);
- —
HR 29 januari 1934, NJ 1934, p. 595 ( ‘leest van de verdwenen f 1800 van de stakende textielarbeiders, waarvan van Asperen f 1100 heeft teruggebracht. Waar zijn de andere centen? ’);
- —
HR DD 72.069 (pamfletten waarin de burgemeester ‘geknoei met een loting over een raadszetel, en het uit eigen voordeel in de doofpot stoppen van een korruptiezaak’ werd verweten);
- —
HR 24 oktober 1989, NJ 1990/276 ( ‘H.M.H. is te verleiden met een zak drop’);
- —
HR 30 oktober 2001, NJ 2002/129 (betichting van ‘huichelarij en schijnheiligheid en corruptie’);
- —
HR 29 september 2009, NJ 2009/541 ( ‘het beleven van sadistische genoegens, het uiten van een misselijkmakend of laf dreigement, het zijn van een schandvlek op de Nederlandse advocatuur, het gebruik van eigen boeventaal, het niet kunnen spellen en het zijn van een op poen beluste boef’);
- —
Hof Den Haag 8 september 2009, ECLI:NL:GHDHA:2015:2971 (via internet op een weblog mededelen dat X ‘een oplichter’ is).
2.4
Deze rechtspraak heeft met onderhavige zaak gemeen dat de bewezenverklaarde omschrijving telkens niet het gedrag van de betrokkene betreft, maar een eigenschap die hem wordt toegedicht, of — zo het al gaat om diens gedrag — dat gedrag slechts in algemene termen duidt en niet toespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging. Het verwijt dat iemand een ‘postdief’ is is tegen de achtergrond van deze rechtspraak (en dan met name de daarin voorkomende aanduidingen ‘valsche eedaflegster’, ‘meineedige’ en ‘oplichter’, welke verwijten eveneens rechtstreeks refereren aan een strafbare gedraging) te algemeen gesteld om als telastlegging van een ‘bepaald feit’ te gelden. Het Hof heeft de bewezenverklaarde tekst dus ten onrechte als zodanig gekwalificeerd, althans niet naar behoren gemotiveerd waarom verzoeker met die omschrijving een ‘bepaald feit’ aan [betrokkene] zou hebben telastgelegd.
2.5
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de inzendingstermijn in cassatie is overschreden.
2. Toelichting
2.1
Alhoewel blijkens de akte cassatie reeds op 12 december 2014 cassatieberoep is ingesteld, zijn de stukken van het geding eerst op 2 september 2015 ter griffie van Uw Raad ontvangen. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, gelet op het bepaalde in HR 17 juni 2008, NJ 2008/358, is overschreden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 5 november 2015