Rb. Den Haag, 27-01-2016, nr. C/09/428182 / HA ZA 12-1165, C/09/458254 / HA ZA 14-96,C/09/467029 / HA ZA 14-653
ECLI:NL:RBDHA:2016:700
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
27-01-2016
- Zaaknummer
C/09/428182 / HA ZA 12-1165, C/09/458254 / HA ZA 14-96,C/09/467029 / HA ZA 14-653
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:700, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑01‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2019:2524, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Vervolg op ECLI:RBDHA:2015:2442. Onrechtmatige executies door Nederlandse militairen in 1946-1947 in Zuid-Sulawesi. Bespreking van een aantal algemene bewijsthema’s en de concrete bewijsposities van een aantal weduwen en kinderen. Benoeming van een deskundige. Bevel aan de Staat op de voet van artikel 22 Rv om een met stukken onderbouwde toelichting te geven van het reeds uitgevoerde onderzoek naar de claims van de weduwen en de daaruit voortvloeiende bevindingen. De Stichting KUKB heeft geen belang bij de door haar gevorderde verklaring voor recht, die bovendien te algemeen geformuleerd is.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Vonnis van 27 januari 2016
in de procedure met zaaknummer / rolnummer: C/09/428182 / HA ZA 12-1165 van:
2 [A] ,
wonende te [woonplaats 1] , Indonesië,
3. [B],
bij leven wonende te [woonplaats 1] , Indonesië,
4. [C],
wonende te [woonplaats 1] , Indonesië,
5. [D],
wonende te [woonplaats 1] , Indonesië,
12. [E],
wonende te [woonplaats 3] , Indonesië,
18. de stichting STICHTING KOMITE UTANG KEHORMATAN BELANDA,
gevestigd te Heemskerk,
eisers en eiseressen,
zaaksadvocaten: mr. L. Zegveld en mr. A. Vossenberg te Amsterdam,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Defensie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
zaaksadvocaten: mr. G.J.H. Houtzagers, mr. K. Teuben en mr. R.S.I. Lawant te Den Haag,
procesadvocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag,
en in de procedure met zaaknummer / rolnummer C/09/458254 / HA ZA 14-96 van:
2 [F] ,
wonende te [woonplaats 2] , Indonesië,
3. [G],
wonende te [woonplaats 4] , Indonesië,
5. [H],
wonende te [woonplaats 5] , Indonesië,
6. [I],
wonende te [woonplaats 6] , Indonesië,
10. [J],
wonende te [woonplaats 7] , Indonesië,
11. [K],
wonende te [woonplaats 8] , Indonesië,
12. [L],
wonende te [woonplaats 9] , Zuid-Sulawesi , Indonesië,
13. [M],
wonende te [woonplaats 10] , Indonesië,
18. de stichting STICHTING KOMITE UTANG KEHORMATAN BELANDA,
gevestigd te Heemskerk,
eiseressen,
zaaksadvocaten: mr. L. Zegveld en mr. A. Vossenberg te Amsterdam,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Defensie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
zaaksadvocaten: mr. G.J.H. Houtzagers, mr. K. Teuben en mr. R.S.I. Lawant te Den Haag,
procesadvocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag,
en in de procedure met zaaknummer/rolnummer C/09/467029 / HA ZA 14-653 van:
[N] ,
wonende te [woonplaats 11] , Indonesië,
eiseres,
zaaksadvocaten: mr. L. Zegveld en mr. A. Vossenberg te Amsterdam,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Defensie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
zaakadvocaten: mr. G.J.H. Houtzagers, mr. K. Teuben en mr. R.S.I. Lawant te Den Haag,
procesadvocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Gedaagde in alle zaken blijft aangeduid als “de Staat”. De eisende Nederlandse stichting in twee van de drie procedures blijft afgekort tot “de Stichting K.U.K.B.”. Alle andere eisende partijen blijven individueel waar mogelijk en/of nodig aangeduid met (het laatste gedeelte van) hun eigen naam. Partijen die stellen weduwe respectievelijk kind te zijn van een standrechtelijk geëxecuteerde man blijven tezamen aangeduid als ‘de weduwen’ respectievelijk ‘de kinderen’.
1. De procedures
1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 11 maart 2015 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
- -
de akte uitlating na tussenvonnis in alle zaken tevens houdende wijziging van eis van de Stichting K.U.K.B.;
- -
de antwoordakte van de Staat in alle zaken;
- -
de twee aktes inbrengen producties voor de comparitiezitting van eisers in alle zaken (met de producties tot en met 109);
- -
het proces-verbaal van de op 8 oktober 2015 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Na het tussenvonnis heeft de Staat met een aantal weduwen een minnelijke regeling getroffen. De zaken van deze weduwen zijn doorgehaald. Daarmee resteren de in de kop van dit vonnis genoemde zaken van de daarin genoemde weduwen en kinderen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
inleiding
2.1.
Na het wijzen van het tussenvonnis is een van de kinderen, [B] , overleden. Bij gebreke van een schorsing en voortzetting door haar erfgenamen wordt haar zaak op grond van artikel 225 lid 2 Rv op haar naam voortgezet.
2.2.
De rechtbank zal eerst (onder I) de vorderingen van de weduwen en de kinderen behandelen en daarna (onder II) de gewijzigde vordering van de Stichting K.U.K.B.
I De vorderingen van de weduwen en de kinderen
2.3.
Bij de beoordeling van de vorderingen van de weduwen en de kinderen zijn twee onderwerpen aan de orde, te weten 1) het bewijs dat de kinderen en weduwen daadwerkelijk weduwen en kinderen zijn van mannen die in 1946-1947 onrechtmatig zijn geëxecuteerd door militairen van het DST of andere KNIL-eenheden en 2) de omvang van de schade. De rechtbank zal beide onderwerpen achtereenvolgens behandelen. Daarbij zal zij voor de leesbaarheid de militairen van het DST en andere KNIL-eenheden (tezamen) aanduiden als ‘(de) Nederlandse militairen’.
1) Het bewijs dat de weduwen en kinderen daadwerkelijk weduwen en kinderen zijn van mannen die in 1946-1947 onrechtmatig zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen
2.4.
Zoals in het tussenvonnis is overwogen, is voor toewijzing van de vorderingen van de weduwen en de kinderen vereist dat in rechte komt vast te staan dat zij 1) weduwe of kind zijn van 2) een destijds door militairen in dienst van de toenmalige Nederlandse (koloniale) overheid onrechtmatig geëxecuteerde man. Naar het in deze procedures toe te passen civiele bewijsrecht rusten de stelplicht en de bewijslast van deze stellingen op de weduwen en de kinderen. Zonder steunbewijs zijn de enkele eigen stellingen of partijverklaringen van de weduwen en de kinderen voor beide elementen van dat bewijs in rechte onvoldoende. De rechtbank merkt overigens op dat de weduwen en de kinderen enkel schriftelijk bewijs met vrije bewijskracht hebben bijgebracht. Ook voor de eigen schriftelijke verklaringen van de weduwen en de kinderen geldt dat deze voldoende concrete en objectiveerbare steun moeten vinden in andere bewijsmiddelen.
2.5.
In het tussenvonnis is vastgesteld dat bij het bewijs een aantal algemene terugkerende thema’s speelt. Twee belangrijke bewijsthema’s zijn i) de bewijswaarde die toegekend kan of moet worden aan het gegeven dat een man is (her)begraven op de erebegraafplaats in Suppa en de in de regio Bulukumba gelegen erebegraafplaatsen Taccorong en Tanete en ii) de betekenis van naamsvermelding op de “lijst met 214 slachtoffers van Bulukumba”. Voor de erebegraafplaatsen speelt de vraag of het enkele feit van het begraven zijn van een man – indien bewezen – op een van deze erebegraafplaatsen voldoende bewijs is dat deze man onrechtmatig is geëxecuteerd tijdens de in 1946 en 1947 uitgevoerde zuiveringsacties in Suppa en in de regio Bulukumba. Een vergelijkbare bewijsproblematiek geldt voor vermelding van de naam van een man op de “lijst met 214 slachtoffers van Bulukumba”.
2.6.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat zij op grond van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen of degenen die op deze erebegraafplaatsen begraven zijn uitsluitend slachtoffers zijn van onrechtmatige executies tijdens in 1946 en 1947 uitgevoerde zuiveringsacties in Suppa en in de regio Bulukumba. Evenmin staat voldoende vast dat naamsvermelding op de “lijst met 2014 slachtoffers van Bulukumba” betekent dat de daar genoemde man het slachtoffer is van een onrechtmatige executie in de regio Bulukumba. Om dit te kunnen vaststellen achtte de rechtbank nader onderzoek nodig. De rechtbank heeft te kennen gegeven dat zij overwoog om een deskundige te benoemen voor dit nader onderzoek en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de persoon van deze deskundige en de aan hem te stellen vragen, naar aanleiding van de door de rechtbank (in r.o. 4.45 van het tussenvonnis) geformuleerde vragen.
2.7.
Een ander terugkerend bewijsthema dat in het tussenvonnis is behandeld was de bewijswaarde van de in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van dorpshoofden en schriftelijke getuigenverklaringen. Daarover heeft de rechtbank overwogen dat de tot dusver in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen naar de maatstaven van het toe te passen civiele bewijsrecht (samengevat) te summier, onvoldoende verifieerbaar en/of in enkele gevallen onvoldoende betrouwbaar waren.
2.8.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis de individuele bewijsposities van de weduwen en de kinderen besproken. Ten aanzien van de weduwen en de kinderen die nu nog voort procederen heeft de rechtbank geconcludeerd dat op grond van het tot dan toe bijgebrachte bewijs niet als vaststaand kon worden aangenomen dat zij daadwerkelijk weduwe of kind zijn van een in 1946-1947 door Nederlandse militairen onrechtmatig geëxecuteerde man. De rechtbank heeft deze weduwen en kinderen in de gelegenheid gesteld om – zoals zij ook hadden aangeboden – bij akte nadere bewijsstukken te produceren en zich uit te laten over de vraag of zij daarnaast nog relevante getuigen wensen te horen, en zo ja, welke getuigen en op welke wijze.
2.9.
De weduwen en de kinderen hebben na het tussenvonnis nader schriftelijk bewijs bijgebracht. Zij stellen dat daarmee voldoende bewijs voorhanden is om alle individuele vorderingen toe te wijzen. Daarnaast hebben zij zich – voor het geval dat nog aan de orde zou zijn – uitgelaten over de wijze waarop getuigen in hun optiek zouden moeten worden gehoord.
2.10.
De rechtbank zal eerst (onder a) het door de weduwen en de kinderen bijgebrachte nader bewijs bespreken. Daarbij zal de rechtbank eerst nagaan of voldoende vaststaat dat de echtgenoten en de vaders van de weduwen en de kinderen in 1946-1947 onrechtmatig zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen. Daarna zal de rechtbank (onder b) de bewijsproblematiek aangaande de familierechtelijke band bespreken.
a) bewijs dat de echtgenoten en de vaders van de weduwen en de kinderen in 1946-1947 onrechtmatig zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen
2.11.
Het hierover nader bijgebrachte bewijs valt uiteen in twee delen: ten eerste vier lijsten van de Indonesische sociale dienst en ten tweede in een aantal individuele zaken overgelegde schriftelijke bewijsmiddelen. De rechtbank bespreekt achtereenvolgens de lijsten van de Indonesische sociale dienst, die hierna (tezamen) worden aangeduid als ‘de lijsten van de sociale dienst’ (i) en het andere bijgebrachte schriftelijk bewijs (ii). Zij komt daarbij tot de conclusie dat – anders dan de weduwen en de kinderen betogen – niet op grond van deze bewijsmiddelen als vaststaand kan worden aangenomen dat de echtgenoten en de vaders van de weduwen en de kinderen in 1946-1947 onrechtmatig zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen. De rechtbank bespreekt vervolgens de wijze waarop nadere bewijslevering zal dienen plaats te vinden (iii) en het onderzoek door een deskundige naar de erebegraafplaatsen en ‘de lijst met 214 slachtoffers van Bulukumba’ (iv).
i) de lijsten van de sociale dienst
2.12.
De weduwen en de kinderen hebben in eerste instantie twee lijsten van de sociale dienst in het geding gebracht. De eerste daarvan is de “Namenlijst van geëxecuteerde slachtoffers op de Heldenbegraafplaats Suppa, Pinrang” van 4 januari 2013. Deze lijst vermeldt 148 namen, waaronder die van de echtgenoot van [N] ( [Ne] ) en de vaders van [A] ( [Av] ), [B] ( [Bv] ) en [D] ( [Dv] ).
2.13.
Deze eerste lijst van de sociale dient bevat ook de naam [Me] , waarvan de weduwen en de kinderen stellen dat dat de echtgenoot van [M] is. Zij verwijzen naar een door hen overgelegde verklaring van het dorpshoofd, waarin staat dat de naam van de echtgenoot van [M] , [Me-1] , ook als [Me] kan worden geschreven. Onder verwijzing naar de opmerking daarover in het op verzoek van de weduwen en de kinderen opgesteld rapport van de politiek-antropoloog/ Indonesië deskundige, prof. (em.) N.G. Schulte Nordholt (hierna: ‘het rapport Schulte Nordholt’) merken zij daarnaast op dat het in de Indonesische context niet ongewoon is dat meer spellingen worden gehanteerd van onder meer namen van personen. Dat zou kunnen worden verklaard dat de ongeletterdheid van grote delen van de bevolking in regio’s zoals Zuid-Sulawesi, waardoor namen bijvoorbeeld ook fonetisch worden gespeld.
2.14.
De rechtbank acht deze in algemene termen geformuleerde uitleg bij deze stand van zaken onvoldoende om als vaststaand te kunnen aannemen dat met de op de eerste lijst van de sociale dienst vermelde [Me] wordt gedoeld op de echtgenoot van [M] , [Me-1] .
2.15.
De naam van de vader van [C], [Cv] , staat niet op deze eerste lijst van de sociale dienst. Dat is toegelicht met de stelling dat inmiddels is gebleken dat hij niet – zoals eerder was gesteld – bij het bloedbad in Suppa op 28 januari 1947 is omgekomen, maar ongeveer twee weken eerder in een plaats die tegenwoordig kampong Coka heet. De zaak van [C] wordt hierna verder besproken.
2.16.
De tweede lijst van de sociale dienst is de “Namenlijst van slachtoffers van de 40.000 doden in het district Bulukumba Zuid-Sulawesi die geëxecuteerd, doodgeschoten, zijn door het Nederlandse leger in het jaar 1947” van 5 april 2012. Deze lijst vermeldt 276 namen, waaronder die van de (gestelde) echtgenoten van [F] ( [Fe] ), [H] ( [He] ), [L] ( [Le] ), [G] ( [Ge] ), [I] ( [Ie] ), [J] ( [Je] ) en [K] ( [Ke] ) en de vader van [E] ( [Ev] ). Deze lijst vermeldt de maand van overlijden, die, naar de weduwen en de kinderen opmerken, iets kan afwijken van hetgeen in deze procedures ten aanzien van bepaalde weduwen en kinderen uit Bulukumba is gesteld. De weduwen en de kinderen stellen dat daarnaar nader onderzoek zou kunnen plaatsvinden door een door de rechtbank te benoemen deskundige, een antropoloog die een en ander door middel van triangulation zou kunnen vaststellen.
2.17.
Bij deze twee lijsten zijn verklaringen gevoegd van de betrokken hoofden van de sociale dienst van het district Pinrang en Bulukumba. Daarin staat dat deze lijsten onder meer zijn gebaseerd op de plaatselijk beschikbare bronnen (onder meer “manuscripten”), interviews en veldonderzoek bij nabestaanden en getuigen. De weduwen en de kinderen voegen daaraan toe dat deze lijsten ook hun grondslag vinden in het onderzoek dat in de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw is verricht ten behoeve van de herbegrafenis van standrechtelijk geëxecuteerden op verschillende erevelden. Volgens de weduwen en de kinderen onderbouwen deze twee lijsten van de sociale dienst genoegzaam dat de betrokken echtgenoten en vaders onrechtmatig zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen.
2.18.
Voorafgaand aan de comparitie van partijen hebben de weduwen en de kinderen een derde en een vierde lijst van de sociale dienst te Bulukumba in het geding gebracht. Deze twee lijsten zijn allebei gedateerd op 5 april 2012. Volgens de weduwen en de kinderen vermelden de lijsten namen van mannen die begraven zijn op de erebegraafplaatsen Tanete en Taccorong. De lijst die betrekking heeft op Taccorong vermeldt 206 namen, waaronder die van de (gestelde) echtgenoten van [I] ( [Ie] ) en [J] ( [Je] ). De lijst die betrekking heeft op Tanete vermeldt 29 namen en daarnaast negen keer “Tidak di Kenal”. Op deze lijst staan de namen van de echtgenoten van [F] ( [Fe] ), [H] ( [He] ), [L] ( [Le] ) en [G] ( [Ge] ).
2.19.
Anders dan de Staat aanvoert, betekent het feit dat deze vier door de weduwen en de kinderen in het geding gebrachte lijsten recent zijn opgesteld, kort voor en tijdens de onderhavige procedures, niet zonder meer dat aan deze lijsten geen betekenis kan worden toegekend als bewijs dat de (gestelde) echtgenoten en vaders in 1946-1947 onrechtmatig zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen. De aan de vier lijsten van de sociale dienst toe te kennen bewijswaarde hangt af van de wijze van totstandkoming ervan, in het bijzonder van de vraag op welke concrete en verifieerbare bronnen deze lijsten zijn gebaseerd.
2.20.
De weduwen en de kinderen kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat de lijsten betrouwbaar zijn en genoegzaam onderbouwen dat de betrokken mannen inderdaad in 1946-1947 onrechtmatig zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen. De door de weduwen en de kinderen overgelegde verklaringen van de hoofden van de sociale dienst over de eerste twee lijsten geven onvoldoende inzicht in de vraag op welke concrete en verifieerbare bronnen de lijsten zijn gebaseerd. Daar komt bij dat de Staat, op grond van de resultaten van het in zijn opdracht door [X-1] uitgevoerde onderzoek naar de achtergronden en de totstandkoming van de lijsten, terecht wijst op een aantal elementen dat vragen oproept. De Staat wijst bijvoorbeeld op het gegeven dat de lijsten reactief worden opgesteld, aangezien vermelding op de lijsten geschiedt na eigen aanmelding. Verder wijst de Staat op het feit dat verificatie van de aanmeldingen in hoge mate is gebaseerd op mondelinge verklaringen. Daarnaast wijst de Staat op het steeds groter wordend aantal namen op de verschillende versies van de lijsten. In een aantal gevallen overtreffen de aantallen vermelde slachtoffers zelfs het aantal begraven slachtoffers respectievelijk aantallen in historische bronnen vermelde slachtoffers van de genoemde standrechtelijke executies. De Staat wijst er tot slot op dat de lijsten van de sociale dienst deels zijn gebaseerd op andere lijsten zoals de “lijst met 214 slachtoffers van Bulumkumba”, waarover in het tussenvonnis is geoordeeld dat vermelding daarop niet zonder meer betekent dat de daar genoemde man slachtoffer is van een onrechtmatige executie door Nederlandse militairen in de regio Bulukumba.
2.21.
Anders dan de Staat aanvoert, is er echter ook geen grond om bij deze stand van zaken de lijsten van de sociale dienst zonder meer als onbetrouwbaar ter zijde te stellen. Deze lijsten kunnen dus – met de door de Staat gemaakte kanttekeningen – een rol spelen in de beoordeling van de vraag of de (gestelde) echtgenoten en de vaders van de weduwen en de kinderen in 1946-1947 onrechtmatig zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen. De rechtbank ziet in het mogelijke belang van deze lijsten voor beantwoording van deze vraag en de door de Staat gemaakte kanttekeningen grond om deze lijsten te betrekken in het onderzoek van de door haar te benoemen deskundige, aan wie met betrekking tot deze lijsten vergelijkbare vragen zullen worden gesteld als over de ‘lijst van 214 slachtoffers van Bulukumba’.
2.22.
Gezien het voorgaande kan bij deze stand van zaken niet op grond van de lijsten van de sociale dienst als vaststaand worden aangenomen dat alle daarop vermelde (gestelde) echtgenoten en vaders van de weduwen en de kinderen in 1946-1947 onrechtmatig zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen.
ii) ander schriftelijk bewijs dat de echtgenoten en de vaders van de weduwen en de kinderen in 1946-1947 onrechtmatig zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen
2.23.
De rechtbank komt nu toe aan de bespreking van de schriftelijke bewijsmiddelen die in een aantal individuele zaken in het geding zijn gebracht.
2.24.
De weduwen en de kinderen hebben in een aantal zaken foto’s van de monumenten bij de erebegraafplaats in Tanete (ingebracht in de zaak van [H] ) en Suppa (ingebracht in de zaken van [M] , [A] , [B] en [D] ) in het geding gebracht. De afgebeelde monumenten vermelden echter geen namen of andere nadere gegevens over degenen die begraven zijn. De in de zaak [H] overgelegde foto van erebegraafplaats Tanete heeft een algemeen beeld van die begraafplaats, maar draagt niet concreet bij aan het bewijs in haar zaak.
2.25.
De in de zaak van de weduwe [F] overgelegde verklaring bevestigt de veronderstelling van de rechtbank (in r.o. 4.51 van het tussenvonnis) dat de in het tussenvonnis genoemde laatste verklaring van het dorpshoofd, waarin de naam van [Fe-1] (in plaats van de naam van de echtgenoot van [F] , [Fe] ) wordt genoemd een typefout is. De gerezen verwarring over de grafstenen, op grond waarvan in het tussenvonnis is geconcludeerd dat onvoldoende vaststaat dat [Fe] daadwerkelijk op de erebegraafplaats Tanete is begraven, is echter op geen enkele manier weggenomen.
2.26.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat het nader bijgebracht schriftelijk bewijs in de zaak van de weduwe [H] er niet toe leidt dat haar stelling dat haar echtgenoot [He] in 1947 onrechtmatig is geëxecuteerd door Nederlandse militairen als vaststaand kan worden aangenomen. Naast de algemene vragen over de betekenis van het begraven zijn op de erebegraafplaats Tanete, blijft staan dat onvoldoende vaststaat dat [He] daar is begraven. De daarover gerezen verwarring wordt niet weggenomen door de nu overgelegde “correcte foto” van [H] bij het graf van haar echtgenoot [He] , waarop zij afgebeeld staat bij een grafsteen waarop die naam geschreven staat en ook niet door de nu in het geding gebrachte verklaring van het dorpshoofd, die net als de andere, eerder in het geding gebrachte verklaringen van dorpshoofden te summier en onvoldoende concreet en/of verifieerbaar is.
2.27.
De in de zaak van de weduwe [G] overgelegde getuigenverklaring van [X-2] die stelt ooggetuige te zijn geweest van de executie van de echtgenoot van [G] , [Ge] , en het begraven van zijn stoffelijk overschot op de plaats van de executie, is te summier en onvoldoende concreet en/of verifieerbaar. Verder zijn de twijfels over de eigen verklaringen van [G] , die in de dagvaarding heeft gesteld dat [X-3] de naam van een ooggetuige van de executie van [Ge] was, maar na de betwisting daarvan door de Staat heeft gesteld dat [X-3] een bijnaam van haar echtgenoot [Ge] was, onvoldoende weggenomen met haar uitleg dat bij controle van de video-opnamen van haar verklaring is gebleken dat een fout in de vertaling is geslopen; [G] zou hebben verklaard dat [Ge] de naam van haar echtgenoot is, maar dat hij de guerrilla inging en zijn naam veranderde in [X-3] ( [X-3a] ). Het verschil tussen de ene en de andere verklaring is zo groot dat dit zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet kan worden toegeschreven aan een fout in de vertaling. Los van het voorgaande blijft, ook als wordt aangenomen dat [X-3] een alias is van [Ge] , de vaststelling in het tussenvonnis dat vanwege de verwarring over de grafstenen onvoldoende vaststaat dat [Ge] daadwerkelijk is herbegraven op de erebegraafplaats Tanete overeind.
2.28.
De in de zaak van de weduwe [M] overgelegde schriftelijke verklaring van [X-4] , waarin staat dat hij zag dat [Me-1] werd doodgeschoten, is te summier en onvoldoende concreet en/of verifieerbaar. Dat geldt ook voor de in de zaak van de weduwe [N] in het geding gebrachte schriftelijke getuigenverklaring van [X-5] , waarin staat dat hij zag dat de echtgenoot van [N] , [Ne] , werd doodgeschoten.
2.29.
In de zaak van het kind [E] is naar aanleiding van de in het tussenvonnis (in r.o. 4.61) door de rechtbank geuite twijfels over de betrouwbaarheid van haar verklaring toegelicht dat de video opname van haar oorspronkelijke verklaring is nagezien en dat daarbij is gebleken dat haar verklaring onjuist is vertaald: nu blijkt dat zij heeft verklaard dat zij heeft gehoord dat haar vader [Ev] is doodgeschoten en dat zij meermalen tegenover de interviewer, bij wie onduidelijkheid bestond over de vraag of zij het had gezien of gehoord, heeft bevestigd dat het haar was verteld door mensen uit Batu Karope, de plaats waar haar vader zou zijn geëxecuteerd.
2.30.
De Staat heeft geen opmerkingen geplaatst bij deze toelichting, anders dan zijn algemene opmerking over de wisselende verklaringen en standpunten van de weduwen en de kinderen. Anders dan bij de hiervoor besproken verklaring van de weduwe [G] is hier wel een toelichting gegeven over de gestelde vertaalfout en is het verschil tussen de wel en niet goed vertaalde versie minder groot. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de gerezen twijfels over de betrouwbaarheid van de verklaring van [E] zijn weggenomen en neemt de verklaring van [E] dat haar is verteld dat haar vader is geëxecuteerd als uitgangspunt bij de verdere beoordeling. De Staat wijst er terecht op dat dit de andere kanttekeningen uit het tussenvonnis over het tot dan toe door [E] geleverde schriftelijk bewijs onverlet laat.
2.31.
In de andere zaken – van de weduwen [J], [K] en [L] – is na het tussenvonnis geen aanvullend schriftelijk bewijs bijgebracht, afgezien van de hiervoor besproken lijsten van de sociale dienst.
2.32.
Zoals hiervoor is vermeld, zijn de aan de zaak [C] ten grondslag gelegde feiten gewijzigd: de stelling dat haar vader, [Cv] , bij het bloedbad in Suppa op 28 januari 1947 is omgekomen, is verlaten. Nu wordt gesteld dat hij ongeveer twee weken eerder in een plaats die tegenwoordig kampong Coka heet is omgekomen bij een ander bloedbad. Deze nieuwe stelling wordt op geen enkele manier onderbouwd: er wordt geen enkel bewijsstuk van deze stelling in het geding gebracht. Volstaan wordt met de stelling dat op basis van triangulation kan worden onderzocht of de vader van [C] inderdaad bij een standrechtelijke executie om het leven is gekomen. Het voorgestelde onderzoek door middel van triangulation wordt hierna besproken. Bij deze stand van zaken is er geen enkel aanknopingspunt om deze stelling als vaststaand te kunnen aanvaarden. De rechtbank ziet echter aanleiding om de deskundige te vragen te onderzoeken of, zoals [C] stelt, op of rond 14 januari 1947 onrechtmatige executies hebben plaatsgehad in de plaats die tegenwoordig kampong Coka wordt genoemd en of kan worden vastgesteld of haar vader, [Cv] , daarbij om het leven is gekomen.
2.33.
De slotsom van het voorgaande luidt dat het tot nu toe bijgebracht schriftelijk bewijs onvoldoende is om als vaststaand te kunnen aannemen dat de echtgenoten en de vaders van de weduwen en de kinderen in 1946-1947 onrechtmatig zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen.
iii) nadere bewijslevering
2.34.
Zoals hiervoor is vermeld, heeft de rechtbank de weduwen en de kinderen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag of zij nog relevante getuigen wensen te horen, en zo ja, welke getuigen en op welke wijze.
2.35.
De weduwen en de kinderen hebben geen namen van te horen getuigen opgegeven. Zij werpen de vraag op of het verder verzamelen van feitelijk bewijs de juiste weg is om tot een correcte vaststelling van de feiten te komen, gelet op de aard van de zaken en het verloop ervan tot heden. De weduwen en de kinderen wijzen in dit verband op het cultuurverschil, in het bijzonder het gegeven dat concepten als bewijs, waarheid en verantwoordelijkheid in Indonesië een andere betekenis hebben dan in Nederland en benadrukken dat in Indonesië op een andere manier wordt omgegaan met tijd en plaats. Zij wijzen ook op het rapport Schulte Nordholt, waarin een uiteenzetting staat over het collectief geheugen en het belang daarvan in de kleine dorpen op Zuid-Sulawesi. Daardoor zijn er verschillende personen die betrouwbare verklaringen zouden kunnen afleggen over de identiteit van de destijds geëxecuteerde mannen. In onderlinge samenhang bezien – met behulp van het proces van triangulation – kunnen deze personen bijdragen aan de waarheidsvinding, aldus de weduwen en de kinderen, die er verder op wijzen dat in het rapport Schulte Nordholt staat dat in vrijwel geheel Indonesië, zeker op het platteland, de gewoonte bestaat om met enige regelmaat de graven van dierbaren te bezoeken. Degenen die het proces van herbegraven hebben meegemaakt, zullen daarom vrijwel zeker in staat zijn de locatie van de begraafplaats van de betrokken persoon op betrouwbare wijze vast te stellen. Het is daarom volgens de weduwen en de kinderen minder van belang of het juiste graf op de erebegraafplaats wordt aangewezen, dan wel het feit dat een getuige verklaart dat het lichaam van het betrokken slachtoffer is herbegraven op de desbetreffende erebegraafplaats.
2.36.
In het rapport Schulte Nordholt wordt ook ingegaan op de rol van de lokale dorps- en wijkhoofden in relatie tot het betrouwbaar vaststellen van persoonsidentiteiten en hun kennis van belangrijke gebeurtenissen in het verleden. Kort gezegd staat in het rapport Schulte Nordholt dat alleen het dorpshoofd, die voor een periode van vijf jaar wordt verkozen, met de mogelijkheid om eenmaal te worden herverkozen, een formele status van overheidsambtenaar heeft. Hoewel dit in de praktijk bij uitzondering gebeurt, is het in theorie mogelijk dat iemand van buiten de eigen gemeenschap tot dorpshoofd wordt gekozen. Zo’n persoon staat dan verder af van de geschiedenis en van de dorpsgemeenschap. De weduwen en de kinderen betogen dat de niet gekozen hoofden van de wijken en buurten en die van de dusun in de regel wel volledig op de hoogte zijn van het wel en wee van zijn eigen kleine gemeenschap en de geschiedenis daarvan.
2.37.
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond bepleiten de weduwen en de kinderen dat de rechtbank een antropoloog als deskundige benoemt, die onderzoek zal uitvoeren, onder andere bestaande uit het horen van getuigen met gebruikmaking van de methode van triangulation. Deze methode, die ook is toegelicht in het rapport Schulte Nordholt, houdt volgens de weduwen en de kinderen kort gezegd in dat ten aanzien van een openstaande vraag verschillende getuigen worden gehoord die ieder vanuit verschillende gezichtspunten kunnen verklaren. Daarbij geldt dat een getuige vanuit antropologisch perspectief betrouwbaar is als hij door triangulation wordt aangeduid als betrouwbaar, hetgeen het geval is als bevestigd wordt dat deze getuige iemand is waarvan op lokaal niveau worden aanvaard dat hij kennis draagt van deze feiten.
2.38.
Daarnaast bepleiten de weduwen en de kinderen benoeming van een archiefdeskundige. Onder verwijzing naar het op [datum] in het digitaal journalistiek platform ‘De Correspondent’ gepubliceerde artikel van [X-6] , die daarin schrijft over de namenlijsten van slachtoffers van executies door Nederlandse militairen op Zuid-Sulawesi in 1946-1947, waarop zij in het Nationaal Archief was gestuit, stellen zij dat de vraag of hun echtgenoten en vaders destijds onrechtmatig zijn geëxecuteerd mogelijk kan worden beantwoord aan de hand van archiefonderzoek. Een professioneel onderzoeker zou de mappen over Indonesië in het Nationaal Archief in de periode 1945-1949 moeten ontsluiten en doorzoeken op namen van slachtoffers van massaexecuties.
2.39.
De Staat maakt bezwaar tegen deze voorstellen van de weduwen en de kinderen, die – naar hij terecht aanvoert – niet aansluiten bij de door de rechtbank geformuleerde onderzoekswensen uit het tussenvonnis en niet stroken met het door de rechtbank toe te passen civiele bewijsrecht.
2.40.
De weduwen en de kinderen hebben vervolgens te kennen gegeven (ook) te kunnen instemmen met het door de rechtbank voorgestane onderzoek naar de erebegraafplaatsen en de ‘lijst van 214 doden van Bulukumba’ door één van de door de Staat voorgestelde deskundigen. Dat onderzoek komt hierna aan de orde. Daarbij zal de rechtbank ook aandacht besteden aan de partijdiscussie over onderzoek in het Nationaal Archief.
2.41.
De rechtbank zal toch het door de weduwen en kinderen voorgestelde onderzoek door een antropoloog bespreken, aangezien dit onderzoek zich volgens de weduwen en de kinderen ook zou moeten richten op het toetsen van om de betrouwbaarheid van de tot nu toe in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van de dorpshoofden en om onduidelijkheden over de identiteit van onder meer de weduwe [I] te achterhalen.
2.42.
De rechtbank overweegt dat het door de weduwen en de kinderen voorgestane toepassen van de methode van triangulation door een antropoloog bij de bewijsgaring in deze procedures, zich niet verdraagt met het toe te passen wettelijk systeem van civielrechtelijke bewijsgaring, dat de rechtbank dient toe te passen. In dit wettelijk systeem is het horen van getuigen en de waardering van getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen voorbehouden aan de rechter, die daarbij in voorkomende gevallen de (culturele) context waarin het bewijs tot stand is gekomen en de culturele achtergrond van de getuigen in ogenschouw zal nemen en die – indien en voor zover nodig – een deskundige kan benoemen om zich over die context en culturele achtergrond te laten voorlichten. De rechtbank zal dan ook geen antropoloog benoemen teneinde via deze de methode van triangulation onderzoek te verrichten in deze zaken.
iv) onderzoek naar de erebegraafplaatsen en ‘de lijst van 214 doden van Bulukumba’
2.43.
Zoals hiervoor al is overwogen heeft de rechtbank in het tussenvonnis te kennen gegeven dat zij overwoog om een deskundige te benoemen voor nader onderzoek naar de vraag of degenen die op deze begraafplaatsen begraven zijn uitsluitend slachtoffers zijn van onrechtmatige executies tijdens in 1946 en 1947 door Nederlandse militairen uitgevoerde zuiveringsacties in Suppa en de in de regio Bulukumba en of naamsvermelding op de ‘lijst met 214 slachtoffers van Bulukumba’ betekent dat de daar genoemde man het slachtoffer is van een onrechtmatige executie door Nederlandse militairen in de regio Bulukumba. Zij heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de persoon van deze deskundige en de aan hem te stellen vragen, naar aanleiding van de door de rechtbank (in r.o. 4.45 van het tussenvonnis) geformuleerde vragen.
2.44.
De rechtbank volgt de Staat niet in zijn betoog dat geen belang lijkt te bestaan bij een onderzoek naar de erebegraafplaats van Suppa, omdat de graven niet zijn gemarkeerd zodat niet objectief kan worden vastgesteld wie op deze begraafplaats begraven liggen. De rechtbank onderkent dat het ontbreken van grafstenen er mogelijk toe kan leiden dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de echtgenoten en de vaders van de weduwen en de kinderen die het betreft daar begraven liggen en zijn omgekomen bij de standrechtelijke executie in Suppa op 28 januari 1947. Bij deze stand van zaken is het ontbreken van grafstenen echter geen reden om onderzoek naar de erebegraafplaats te Suppa achterwege te laten. De rechtbank zal dus een deskundige benoemen voor het door haar voorgestane onderzoek naar de erebegraafplaatsen Suppa, Tanete en Taccarong.
2.45.
De weduwen en de kinderen kunnen zich vinden in benoeming van één van de twee door de Staat voorgestelde deskundigen, te weten de Australische, Nederlands sprekende historicus Robert Cribb, die zich heeft gespecialiseerd in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog. De rechtbank kan zich hier eveneens in vinden en zal hem dus benoemden als deskundige. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het wijzen van dit vonnis opmerkingen te maken over het door de deskundige gegeven opgave van de verwachte kosten van zijn onderzoek. Namens de weduwen en de kinderen is naar voren gebracht dat deze kosten hoog voorkomen en lager zouden moeten kunnen uitvallen. De rechtbank overweegt dat onderzoek door deskundigen in de regel aanzienlijke kosten met zich brengt en dat de kostenopgave, afgezet tegen de kosten die deskundigen voor dergelijk onderzoek in rekening plegen te brengen, niet onaanvaardbaar hoog voorkomt. De hoogte van de verwachte kosten vormt dus geen reden om een andere deskundige te benoemen of het voorschot lager vast te stellen.
2.46.
Gezien de opmerkingen van partijen over de het tussenvonnis voorgestelde vraagstelling voor de deskundige en de overwegingen hiervoor over onderzoek naar de vier lijsten van de sociale dienst en de gewijzigde stellingen van [C] , zal de vraagstelling als volgt luiden:
1. Zijn op de erebegraafplaats Tanete uitsluitend mannen (her)begraven die slachtoffer waren van onrechtmatige executies tijdens zuiveringsacties in 1946 en 1947 door militairen van het DST en/of andere KNIL-eenheden ? Kan dus worden uitgesloten - zo ja, op grond waarvan - dat op de erebegraafplaats van Tanete (ook) doden zijn begraven die door andere omstandigheden om het leven zijn gekomen waarvoor de Staat niet aansprakelijk te houden is, zoals bijvoorbeeld slachtoffers van legitieme gevechtshandelingen ?
2. Liggen in het ommuurde gedeelte van het ereveld op Suppa uitsluitend slachtoffers van het bloedbad in dat dorp op 28 januari 1947 ? Kan worden vastgesteld of de graven die buiten het ommuurde gedeelte van het ereveld van Suppa liggen van standrechtelijk geëxecuteerde personen zijn ?
3. Kan op basis van de locatie van een graf op het ereveld Taccorong worden vastgesteld of de persoon in kwestie standrechtelijk is geëxecuteerd ? Blijkt uit de locatie van de graven van [Ie] en [Je] op de begraafplaats Taccorong dat deze mannen standrechtelijk zijn geëxecuteerd ?
4. Is bij het (her)begraven op deze drie erebegraafplaatsen ten aanzien van iedere overledene nagegaan of hij slachtoffer was van een onrechtmatige executie voordat hij daar werd (her)begraven ? Zo ja, hoe is dat gebeurd en door wie ? Is dit in enige administratie vastgelegd en kan daarvan een afschrift worden verkregen ?
5. Kunt u vaststellen of op de erebegraafplaats in Tanete (her)begraven zijn de echtgenoten van partijen [F] , [H] , [L] en [G] , en zo ja, op basis van welke concrete gegevens (anders dan alleen de eigen partijverklaring) ?
6. Wanneer, in opdracht van wie, door wie en op welke wijze is de ‘lijst van 214 slachtoffers van Bulukumba’ opgesteld? Zijn hierop uitsluitend slachtoffers van een onrechtmatige executie vermeld, en zo ja, op grond waarvan trekt u die conclusie? Zo niet, kunt u vaststellen of de op deze lijst vermelde vader van partij [E] ( [Ev] ) slachtoffer was van een onrechtmatige executie, en zo ja, op basis van welke concrete gegevens (anders dan alleen de eigen partijverklaring) komt u tot die conclusie ?
7. Op welke wijze zijn de vier in het geding gebrachte lijsten van de sociale dienst opgesteld ? Zijn hierop uitsluitend slachtoffers van een onrechtmatige executie vermeld, en zo ja, op grond waarvan trekt u die conclusie ? Zo niet, kunt u vaststellen of de op deze lijst vermelde echtgenoten en vaders van partijen in deze procedure – te weten op de eerste lijst: de echtgenoten van [N] ( [Ne] ) en de vaders van [A] ( [Av] ), [B] ( [Bv] ) en [D] ( [Dv] ), op de tweede lijst de (gestelde) echtgenoten van [F] ( [Fe] ), [H] ( [He] ), [L] ( [Le] ), [G] ( [Ge] ), [I] ( [Ie] ), [J] ( [Je] ) en [K] ( [Ke] ) en de vader van [E] ( [Ev] ), op de derde lijst de (gestelde) echtgenoten van [I] ( [Ie] ) en [J] ( [Je] ) en op de vierde lijst de echtgenoten van [F] ( [Fe] ), [H] ( [He] ), [L] ( [Le] ) en [G] ( [Ge] ) – slachtoffers waren van onrechtmatige executies, en zo ja, op basis van welke concrete gegevens (anders dan alleen de eigen partijverklaring) komt u tot die conclusie ?
8. Kunt u vaststellen of op of rond 14 januari 1947 onrechtmatige executies hebben plaatsgehad in de plaats die tegenwoordig kampong Coka wordt genoemd en – zo ja – of de vader van [C] ( [Cv] ) daarbij om het leven is gekomen ?
9. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaken van belang kunnen zijn?
2.47.
Zoals de Staat terecht naar voren brengt dient het onderzoek van de deskundige te geschieden naar historische en verifieerbare bronnen die objectief inzicht geven in de achtergronden van de drie erebegraafplaatsen, de vraag wie op de erebegraafplaats in Suppa begraven zijn en de herbegrafenissen die in 1978 en 1979 zouden hebben plaatsgevonden op Tanete en Taccorong. Dat geldt ook voor het onderzoek naar aanleiding van de gewijzigde stellingen van [C] . Ook het onderzoek naar de status van de ‘lijst van 214 slachtoffers van Bulukumba’ en de vier lijsten van de sociale dienst dient te worden gebaseerd op historische en verifieerbare bronnen die objectief inzicht geven in de achtergronden en de wijze van totstandkoming van deze lijst.
2.48.
De rechtbank overweegt dat, ook als de opmerkingen in het rapport Schulte Nordholt over de betekenis van het precieze graf van een man kloppen, toch – en dan op een andere manier – zal moeten worden vastgesteld of de mannen in kwestie (her)begraven zijn op de erebegraafplaatsen. De vraagstelling aan de deskundige geeft daar ruimte voor en vergt dat de deskundige concreet zal aanduiden waarop hij zijn bevindingen over het (her)begraven zijn van de mannen in kwestie op de drie erebegraafplaatsen baseert.
2.49.
De rechtbank ziet geen grond om het verzet van de Staat tegen onderzoek door de deskundige in het Nationaal Archief te honoreren en het onderzoek van de deskundige in dat opzicht op voorhand te beperken. Zij is het wel met de Staat eens dat onderzoek door een archiefdeskundige in het Nationaal Archief met de door de weduwen en de kinderen voorgestane inhoud en reikwijdte niet aansluit op de ter beantwoording van de in dit geding relevante, aan de deskundige te stellen vragen. Daarom zal zij zo’n deskundige ook niet benoemen en heeft zij de brede vraagstelling van de weduwen en de kinderen niet in haar vraagstelling verwerkt. Het voorgaande neemt echter niet weg dat het de deskundige vrij staat om ter beantwoording van de aan hem gestelde vragen onderzoek te doen naar alle voor beantwoording daarvan relevante historische bronnen, ook als deze zich in het Nationaal Archief bevinden. De deskundige zal het door hem verrichte onderzoek dienen te verantwoorden, met vermelding van de door hem geraadpleegde bronnen.
2.50.
De Staat heeft reeds feitenonderzoek gedaan, in ieder geval ter verificatie van de door de weduwen ingediende claims onder de Bekendmaking. De Staat heeft toegelicht dat, als een claim onder de Bekendmaking wordt ingediend, de stellingen van de claimanten en de overgelegde bewijsstukken zoveel mogelijk worden geverifieerd door onderzoek ter plaatse. Daarnaast doet het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (hierna: NIMH), een kennis- en onderzoekscentrum op het gebied van Nederlandse militaire geschiedenis van het ministerie van Defensie, aan de hand van historische bronnen en archiefstukken onderzoek naar de historische achtergronden en de aannemelijkheid van de stellingen van claimante. Daarbij worden onder meer stukken uit het Nationaal Archief geraadpleegd. Het NIMH adviseert de betrokken ministeries over de historische verifieerbaarheid. Volgens de door de Staat gegeven toelichting wordt dit advies niet op schrift gesteld, maar worden de bevindingen mondeling besproken met alle betrokkenen. Dit advies wordt vervolgens betrokken bij de beoordeling van de claim.
2.51.
In het belang van de waarheidsvinding en ter voorkoming van eventueel onnodig of dubbel werk, zal de rechtbank de Staat op de voet van artikel 22 Rv bevelen om een – zoveel mogelijk met stukken onderbouwde – toelichting per weduwe te geven op zijn bevindingen bij de verificatie van de bij hem ingediende claims onder de Bekendmaking. Daarbij kan de Staat ten aanzien van reeds in het geding gebrachte stukken volstaan met verwijzing daarnaar. In het geval de Staat ook onderzoek heeft gedaan in het Nationaal Archief (en enig ander archief) dient hij tevens de daar door hem geraadpleegde stukken met vindplaats te vermelden. Indien en voor zover de Staat onderzoek heeft gedaan naar de vorderingen van de kinderen, dient hij eveneens op gelijke wijze een toelichting te geven en zijn bevindingen in het geding te brengen. De Staat zal dus zijn bevindingen ten aanzien van alle thans resterende weduwen en kinderen – ten aanzien van wie verificatie heeft plaatsgehad – dienen toe te lichten en te onderbouwen. Ten overvloede en ter voorkoming van misverstanden merkt de rechtbank op dat dit beval alleen ziet op de weduwen en de kinderen die partij zijn in deze procedures. De deskundige dient deze toelichting en de bevindingen van de Staat te betrekken in zijn onderzoek.
2.52.
Het hierna in het dictum te vermelden voorschot voor de deskundige dient in beginsel te worden gedragen door de weduwen en de kinderen, op wie de stelplicht en de bewijslast rust van de te bewijzen feiten die de deskundige gaat onderzoeken. Nu zij procederen op basis van een toevoeging, zal de rechtbank bepalen dat dit bedrag in debet dient te worden gesteld.
b) de bewijsproblematiek aangaande de identiteit van een partij en de familierechtelijke band met een in 1946-1947 onrechtmatig geëxecuteerde man
2.53.
De bewijsproblematiek aangaande de identiteit van een partij en de familierechtelijke band met een in 1946-1947 onrechtmatig geëxecuteerde man speelt alleen in de zaak van de weduwe [I] , over wie in het tussenvonnis is overwogen dat tot dusver voldoende zekerheid ontbreekt over haar identiteit (haar geboortejaar) en haar toenmalige huwelijksrelatie met haar gestelde echtgenoot [Ie] . Zij had verschillende identiteitsbewijzen en/of familiecertificaten overgelegd met de geboortejaren 1930 of 1939 en had (nog) niet een geboorteakte van het gestelde dochtertje van [I] en [Ie] dat in februari 1947 één jaar oud zou zijn geweest in het geding gebracht.
2.54.
De weduwen en de kinderen stellen hier als algemeen thema aan de orde de verschillende vermeldingen van persoonsgegevens in verschillende in het geding gebrachte identiteitsbewijzen in verband met de persoonsregistratie in Indonesië. Zij wijzen erop dat deze bewijsproblematiek ook speelt in de zaken waarin [X-7] een rol speelt als getuige, te weten de zaken van de weduwe [I] , [J] en [K] .
2.55.
De rechtbank merkt op dat in het tussenvonnis de in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van [X-7] zonder opmerking over de verschillende vermeldingen van zijn leeftijd als tegenstrijdig met die van de getuige [X-8] , onvoldoende concreet en/of verifieerbaar ter zijde zijn gesteld. De verschillende vermeldingen van persoonsgegevens in identiteitsdocumenten zijn dus alleen relevant voor de zaak van de weduwe [I] .
2.56.
De rechtbank bespreekt eerst de opmerkingen over de persoonsregistratie in Indonesië (i) en dan het bijgebrachte aanvullend bewijs van de identiteit en de gestelde huwelijksband van [I] (ii).
i) de persoonsregistratie in Indonesië
2.57.
Het rapport Schulte Nordholt bevat een uiteenzetting over de wijze van persoonsregistratie in Indonesië. Deze is volgens het rapport Schulte Nordholt onnauwkeurig en onvolledig. Hoewel de persoonsregistratie de laatste jaren beter gestroomlijnd is, vertoont deze nog steeds gebreken, aldus Schulte Nordholt, die verder opmerkt dat het enkele feit dat iemand beschikt over een of meer persoonsbewijzen en/of het feit dat leeftijd en/of plaats van geboorte van één persoon in verschillende documenten anders vermeld staan, niet betekent dat opzettelijke malversatie van persoonsgegevens aan de orde is, maar het gevolg kan zijn van de wanorde en/of onverschilligheid inzake de systematiek van en het belang in de wijze van persoonsregistratie in het verleden. De weduwen en de kinderen verbinden hieraan de conclusie dat de gegevens op de door hen in het geding gebrachte identiteitsbewijzen en in bijvoorbeeld familiecertificaten dus niet doorslaggevend zijn voor de beantwoording van vragen over de identiteit en de leeftijd.
2.58.
De rechtbank stelt vast dat in het rapport Schulte Nordholt een mogelijke verklaring wordt gegeven voor de in het tussenvonnis geconstateerde verschillen in de persoonsgegevens die vermeld waren in de in het geding gebrachte identiteitsbewijzen en andere documenten. Ook als deze verklaring juist is, betekent deze echter niet dat de onduidelijkheden zonder gevolgen moeten blijven en dat moet worden uitgegaan van de stellingen van de weduwen en de kinderen waarover onduidelijkheid bestaat. In de gevallen waarin onduidelijkheid bestaat vanwege verschillende vermeldingen van persoonsgegevens in verschillende documenten, zal die onduidelijkheid moeten worden opgehelderd. Het ligt op de weg van de weduwen en de kinderen die het betreft om bewijs te leveren van de door hen gestelde identiteit en/of huwelijksband, waarover onduidelijkheid bestaat. Zonder dit bewijs, kunnen hun stellingen daarover niet als vaststaand worden aangenomen.
ii) aanvullend bewijs identiteit en gestelde huwelijksband [I]
2.59.
De door [I] in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van Gassing en de verklaring van het dorpshoofd zijn te summier en onvoldoende concreet en/of verifieerbaar. De Staat wijst verder terecht op het gegeven dat de in het geding gebrachte kopie van het identiteitsbewijs van [Id] (de dochter van [I] ) een persoonsnummer bevat dat, ontleed volgens de daarvoor geldende wettelijke regels, 1965 noemt als geboortejaar van [Id] . Dat komt overeen met het geboortejaar van [Id] op de eerder door de Staat overgelegde familiekaart.
2.60.
De slotsom van het voorgaande luidt dat [I] – anders dan zij stelt – onvoldoende heeft onderbouwd dat haar geboortejaar niet 1939 is, maar 1930. Daarmee heeft zij nog altijd onvoldoende bewijs bijgebracht van de door haar gestelde identiteit en huwelijksband. Daarnaast is in het tussenvonnis en ook hiervoor overwogen dat onvoldoende vaststaat dat haar gestelde echtgenoot onrechtmatig is geëxecuteerd door Nederlandse militairen.
2) de schade
2.61.
In het tussenvonnis is overwogen dat de weduwen en de kinderen op grond van artikel 1406 BW (oud) alleen recht op vergoeding hebben van de schade die zij lijden door het verlies van het levensonderhoud dat zij ontvingen en mogelijk nog zouden hebben ontvangen van een geëxecuteerde man door wiens arbeid zij werden onderhouden en mogelijk nog zouden worden onderhouden. Dat betekent dat de Staat – indien hij aansprakelijk is jegens de weduwen en de kinderen vanwege het onrechtmatige executeren van hun echtgenoten en vaders door Nederlandse militairen in 1946-1947 – alleen een tekort in de voor hun levensonderhoud benodigde middelen moet vergoeden. De behoefte daaraan moet worden beoordeeld.
2.62.
In het tussenvonnis is (in r.o. 4.78) een aantal relevante omstandigheden genoemd dat in de Nederlandse rechtspraktijk een rol speelt bij de beoordeling van deze behoefte. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat niet al deze aan de Nederlandse rechtspraktijk ontleende omstandigheden zich zullen voordoen bij de weduwen en de kinderen. Deze omstandigheden zijn mogelijk ook anders ingekleurd door de omstandigheden in Indonesië. Dat doet niet af aan de relevantie van deze omstandigheden voor de begroting en/of de schatting van de schade in de vorm van inkomstenderving. De rechtbank heeft daarbij onder ogen gezien dat het tijdsverloop tussen de onrechtmatige executies van de mannen op Zuid-Sulawesi en de lange periode waarover de inkomstenderving beoordeeld moet worden het niet eenvoudig maken om deze schade te begroten, maar dat deze schade eventueel ook schattenderwijs kan worden vastgesteld.
2.63.
Nadat de rechtbank in het tussenvonnis had vastgesteld dat nog geen partijdebat had plaatsgevonden over de begroting of schatting van de inkomensschade van de weduwen en de kinderen, heeft zij bepaald dat dit alsnog diende te gebeuren en – om redenen van doelmatigheid – ook in de zaken waarin nog niet vaststaat dat het daadwerkelijk gaat om weduwen en kinderen van bij onrechtmatige executies omgekomen mannen.
2.64.
De weduwen en de kinderen hebben zich in eerste instantie op het standpunt gesteld dat een onderzoek naar hun gederfd levensonderhoud bij deze stand van het geding niet efficiënt is, ook omdat het complex, tijdrovend en duur is.
2.65.
Nadat de Staat er – terecht – op had gewezen dat de weduwen en de kinderen hiermee voorbij gingen aan de opdracht van de rechtbank en – daar voegt de rechtbank aan toe – ook aan hetgeen zij heeft overwogen over de mogelijkheid van het schattenderwijs begroten van deze schade, hebben de weduwen en de kinderen tijdens de comparitie van partijen een grove schets gegeven van het gederfd levensonderhoud, dat op grond van de daarbij gehanteerde uitgangspunten varieert tussen de $ 1.800 en $ 3.300 voor de hertrouwde weduwen. Voor de niet hertrouwde weduwen zou het gederfd levensonderhoud $ 119.527 bedragen. De berekeningen voor de kinderen resulteren in bedragen tussen de
$ 2.100 en $ 5.400. De weduwen en de kinderen maken aanspraak op vergoeding van wettelijke rente.
2.66.
De Staat is nog niet voldoende in de gelegenheid geweest om te reageren op deze grove schets, die bovendien niet voldoet aan de opdracht van de rechtbank. De weduwen en de kinderen zullen nog een (laatste) keer in de gelegenheid worden gesteld om bij akte te voldoen aan de aan hen in het tussenvonnis gegeven opdracht en de Staat zal daarop bij akte kunnen reageren.
II De gewijzigde vordering van de Stichting K.U.K.B.
2.67.
De rechtbank komt nu toe aan bespreking van de gewijzigde vordering van de Stichting K.U.K.B. In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de in eerste instantie door de Stichting K.U.K.B. gevorderde verklaring voor recht van te algemene aard was en in te vage bewoordingen was gesteld om voor toewijzing in aanmerking te kunnen komen. De rechtbank heeft de Stichting K.U.K.B toegelaten bij eiswijziging desgewenst haar vorderingen alsnog voldoende te concretiseren en te onderbouwen.
2.68.
De Stichting K.U.K.B heeft haar eis gewijzigd en vordert dat voor recht wordt verklaard dat “gedaagde op grond van het voorgaande onrechtmatig heeft gehandeld jegens de weduwen en kinderen van mannen die bij standrechtelijke executierondes van dezelfde aard en ernst als Rawagedeh en Zuid-Sulawesi zijn gedood, en aansprakelijk is voor de schade die deze personen hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van deze onrechtmatige gedragingen van gedaagde, indien en voor zover deze weduwen en kinderen hun vordering binnen een redelijke termijn hebben ingediend, de duur van welke termijn per geval dient te worden bepaald”
2.69.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de Stichting K.U.K.B. belang mist bij deze gevorderde verklaring voor recht. De onrechtmatigheid van de daarin genoemde executies staat niet ter discussie en is ook door de Staat erkend. De verklaring voor recht verwijst verder naar een van de gezichtspunten die in ogenschouw moet worden genomen bij de beoordeling van een beroep op verjaring, namelijk de vraag of de aansprakelijkstelling en het instellen van een vordering binnen een redelijke termijn zijn geschied. Zoals de gevorderde verklaring ook vermeldt, dient per individueel geval te worden bepaald of een en ander binnen een redelijke termijn is geschied. De Stichting K.U.K.B. ontbeert belang bij deze vaststelling van wat reeds rechtens geldt. Daarmee is deze gevorderde verklaring voor recht bovendien te algemeen geformuleerd.
2.70.
De door de Stichting K.U.K.B. gevorderde verklaring voor recht dient dus te worden afgewezen. De rechtbank zal dit doen in het te zijner tijd te wijzen eindvonnis. De bijkomende vorderingen van de Stichting K.U.K.B. delen dit lot.
III Verdere voortgang van de procedures van de weduwen en de kinderen
2.71.
De rechtbank zal R. Cribb als deskundige benoemen voor de beantwoording van de hierna te noemen vragen. De Staat dient bij akte de in r.o. 2.51 genoemde gegevens in het geding te brengen. Hij dient deze stukken ook aan de deskundige te doen toekomen.
2.72.
Daarnaast zal (alsnog) de in het tussenvonnis bevolen aktewisseling over de schade dienen plaats te vinden.
2.73.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
beveelt een onderzoek door een deskundige;
3.2.
benoemt als deskundige:
R. Cribb,
14 Falkiner Place,
Macarthur,
ACT 2904,
Australië
teneinde een onderzoek in te stellen en een schriftelijk en met redenen omkleed antwoord te geven op de volgende vragen:
1. Zijn op de erebegraafplaats Tanete uitsluitend mannen (her)begraven die slachtoffer waren van onrechtmatige executies tijdens zuiveringsacties in 1946 en 1947 door militairen van het DST en/of andere KNIL-eenheden ? Kan dus worden uitgesloten - zo ja, op grond waarvan - dat op de erebegraafplaats van Tanete (ook) doden zijn (her)begraven die door andere omstandigheden om het leven zijn gekomen waarvoor de Staat niet aansprakelijk te houden is, zoals bijvoorbeeld slachtoffers van legitieme gevechtshandelingen ?
2. Liggen in het ommuurde gedeelte van het ereveld op Suppa uitsluitend slachtoffers van het bloedbad in dat dorp op 28 januari 1947 ? Kan worden vastgesteld op de graven die buiten het ommuurde gedeelte van het ereveld van Suppa liggen van standrechtelijk geëxecuteerde personen zijn ?
3. Kan op basis van de locatie van een graf op het ereveld Taccorong worden vastgesteld of de persoon in kwestie standrechtelijk is geëxecuteerd ? Blijkt uit de locatie van de graven van [Ie] en [Je] op de begraafplaats Taccorong dat deze mannen standrechtelijk zijn geëxecuteerd ?
4. Is bij het (her)begraven op deze drie erebegraafplaatsen ten aanzien van iedere overledene nagegaan of hij slachtoffer was van een onrechtmatige executie voordat hij daar werd (her)begraven ? Zo ja, hoe is dat gebeurd en door wie ? Is dit in enige administratie vastgelegd en kan daarvan een afschrift worden verkregen ?
5. Kunt u vaststellen of op de erebegraafplaats in Tanete (her)begraven zijn de echtgenoten van partijen [F] , [H] , [L] en [G] , en zo ja, op basis van welke concrete gegevens (anders dan alleen de eigen partijverklaring) ?
6. Wanneer, in opdracht van wie, door wie en op welke wijze is de ‘lijst van 214 slachtoffers van Bulukumba’ opgesteld? Zijn hierop uitsluitend slachtoffers van een onrechtmatige executie vermeld, en zo ja, op grond waarvan trekt u die conclusie ? Zo niet, kunt u vaststellen of de op deze lijst vermelde vader van partij [E] ( [Ev] ) slachtoffer was van een onrechtmatige executie, en zo ja, op basis van welke concrete gegevens (anders dan alleen de eigen partijverklaring) komt u tot die conclusie ?
7. Op welke wijze zijn de vier in het geding gebrachte lijsten van de sociale dienst opgesteld ? Zijn hierop uitsluitend slachtoffers van een onrechtmatige executie vermeld, en zo ja, op grond waarvan trekt u die conclusie ? Zo niet, kunt u vaststellen of de op deze lijst vermelde echtgenoten en vaders van partijen in deze procedure – te weten op de eerste lijst: de echtgenoten van [N] ( [Ne] ) en de vaders van [A] ( [Av] ), [B] ( [Bv] ) en [D] ( [Dv] ), op de tweede lijst de (gestelde) echtgenoten van [F] ( [Fe] ), [H] ( [He] ), [L] ( [Le] ), [G] ( [Ge] ), [I] ( [Ie] ), [J] ( [Je] ) en [K] ( [Ke] ) en de vader van [E] ( [Ev] ), op de derde lijst de (gestelde) echtgenoten van [I] ( [Ie] ) en [J] ( [Je] ) en op de vierde lijst de echtgenoten van [F] ( [Fe] ), [H] ( [He] ), [L] ( [Le] ) en [G] ( [Ge] ) – slachtoffers waren van onrechtmatige executies, en zo ja, op basis van welke concrete gegevens (anders dan alleen de eigen partijverklaring) komt u tot die conclusie ?
8. Kunt u vaststellen of op of rond 14 januari 1947 onrechtmatige executies hebben plaatsgehad in de plaats die tegenwoordig kampong Coka wordt genoemd en – zo ja – of de vader van [C] ( [Cv] ) daarbij om het leven is gekomen ?
9. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaken van belang kunnen zijn?
3.3.
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op een bedrag van € 45.000. Verstaat dat de griffier dit voorschot in debet zal stellen nu aan eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand;
3.4.
bepaalt dat de deskundige de rechtbank zal verzoeken om vaststelling van een nader voorschot indien en zodra hem in de loop van het onderzoek blijkt dat dit meer gaat kosten dan oorspronkelijk begroot en dat de deskundige partijen gelijktijdig informeert over dit verzoek;
3.5.
bepaalt dat de deskundige zijn werkzaamheden pas behoeft aan te vangen, nadat de griffier van deze rechtbank de deskundige zal hebben bevestigd dat het voormelde voorschot door de griffier in debet is gesteld;
3.6.
bepaalt dat de advocaat van de weduwen en de kinderen binnen twee weken na de datum van dit vonnis een kopie van alle gedingstukken aan de rechtbank ter beschikking zal stellen;
3.7.
bepaalt voorts dat, indien bedoelde kopie van alle gedingstukken niet tijdig aan de rechtbank ter beschikking is gesteld, de zaak na sommatie door de rechtbank, waarbij de weduwen en de kinderen een termijn van twee weken zal worden gegund om de stukken alsnog ter beschikking te stellen, wordt verwezen naar de rol voor conclusie wegens niet ontvangen deskundigenbericht;
3.8.
bepaalt dat de deskundige, met kennisgeving aan de rechtbank, uiterlijk 1 mei 2016 met partijen een afspraak moet hebben gemaakt voor het tijdstip van het te verrichten onderzoek en bepaalt dat een verzoek tot uitstel van (het maken van de afspraak voor) het tijdstip van het te verrichten onderzoek met opgave van redenen aan de rechtbank dient te worden gedaan;
3.9.
bepaalt dat de deskundige het concept van zijn schriftelijke en gemotiveerde rapport, uiterlijk op 15 december 2016, zal doen toekomen aan de civiele griffie van deze rechtbank, Prins Clauslaan 60 (postbus 20302, 2500 EH) te Den Haag, met vermelding van het zaak- en rolnummer van deze zaak;
3.10.
bepaalt dat de griffier de concept-rapportage aan partijen zal zenden en dat partijen zich uiterlijk binnen drie weken na ontvangst bij akte kunnen uitspreken over deze concept-rapportage;
3.11.
bepaalt dat de griffier de hiervoor bedoelde akten aan de deskundige zal toezenden en dat de deskundige, uiterlijk drie weken na ontvangst van deze akten, zijn schriftelijke, gemotiveerde en ondertekende rapport, met een gespecificeerde declaratie, zal doen toekomen aan de civiele griffie van deze rechtbank, Prins Clauslaan 60 (postbus 20302, 2500 EH) te Den Haag, met vermelding van het zaak- en rolnummer van deze zaak;
3.12.
bepaalt dat de deskundige zijn onderzoek zelfstandig zal verrichten, ter plaatse en ten tijde als hem goeddunkt en dat hij in zijn rapport zal vermelden op welke wijze hij partijen in de gelegenheid heeft gesteld opmerkingen te maken en verzoeken te doen alsmede of van die gelegenheid gebruik is gemaakt en, zo ja, wat dergelijke opmerkingen en verzoeken hebben ingehouden;
3.13.
bepaalt dat de deskundige door de door Staat hierna onder 3.16 bedoelde akte in zijn onderzoek dient te betrekken;
3.14.
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit vonnis aan de deskundige zal zenden;
3.15.
bepaalt dat twee weken nadat het deskundigenbericht bij de griffie van deze rechtbank is ingeleverd en nadat de griffier exemplaren daarvan heeft toegezonden aan partijen, de zaak op de rol wordt gebracht voor uitlaten partijen over conclusie na deskundigenbericht c.q. vonnis vragen. Indien partijen opteren voor conclusie na deskundigenbericht, zullen partijen gelijktijdig concluderen;
3.16.
verwijst de zaak naar de rol van 2 maart 2016 voor het nemen van een akte door de Staat waarin deze een – zoveel mogelijk met stukken onderbouwde – toelichting per weduwe geeft op zijn bevindingen bij de verificatie van de bij hem ingediende claims onder de Bekendmaking, waarbij de Staat ten aanzien van reeds in het geding gebrachte stukken kan volstaan met verwijzing daarnaar en bepaalt dat in het geval de Staat ook onderzoek heeft gedaan in het Nationaal Archief (en enig ander archief) hij tevens de daar door hem geraadpleegde stukken met vindplaats dient te vermelden;
3.17.
beveelt de Staat in de hiervoor bedoelde akte tevens – indien en voor zover de Staat onderzoek heeft gedaan naar de vorderingen van de kinderen – op gelijke wijze een toelichting te geven en zijn bevindingen in het geding te brengen;
3.18.
verwijst de zaak naar de rol van 2 maart 2016 voor het nemen van een akte door de weduwen en de kinderen over de omvang van het door hen gederfde levensonderhoud;
3.19.
bepaalt dat de Staat op de rol van 30 maart 2016 een antwoordakte kan nemen over de omvang van het door de weduwen en de kinderen gederfd levensonderhoud;
3.20.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2016.