ABRvS, 11-03-2015, nr. 201311622/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:686, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-03-2015
- Zaaknummer
201311622/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:686, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑03‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:6326, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 5:46 Algemene wet bestuursrecht; art. 5:53 Algemene wet bestuursrecht; art. 2 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag; art. 4 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag; art. 5 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag; art. 18b Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag; art. 18c Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag; art. 18f Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag; art. 1 Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2013
- Vindplaatsen
AB 2015/125 met annotatie van O.J.D.M.L. Jansen
JIN 2015/140 met annotatie van C.L.G.F.H. Albers
JB 2015/73 met annotatie van C.L.G.F.H. Albers
Uitspraak 11‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 augustus 2012 heeft de minister aan [appellante] een bestuurlijke boete opgelegd van € 288.100,00 wegens overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wmm).
201311622/1/A3.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] voorheen handelend onder de naam [bedrijf], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 november 2013 in zaak nr. 13/3377 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2012 heeft de minister aan [appellante] een bestuurlijke boete opgelegd van € 288.100,00 wegens overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wmm).
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete nader vastgesteld op € 181.900,00.
Bij uitspraak van 14 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2014, waar [appellante] , bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.D.R. van Motman en mr. R.W.J. Crommelin, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge het tweede lid wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wmm wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder dienstbetrekking verstaan de dienstbetrekking krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder werknemer verstaan de natuurlijke persoon, die in dienstbetrekking staat.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder werkgever verstaan de persoon, tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat.
Ingevolge artikel 18b, tweede lid, zoals dat ten tijde van belang luidde, wordt als overtreding tevens aangemerkt het door de werkgever niet of onvoldoende kunnen overleggen van enige schriftelijke bescheiden waaruit de aard van de arbeidsrelatie, het door hem betaalde loon of de door hem betaalde vakantiebijslag of het aantal gewerkte uren blijkt van een in zijn onderneming, bedrijf of inrichting aangetroffen persoon.
Ingevolge artikel 18c, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de bestuurlijke boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van de bij of krachtens deze wet gestelde overtredingen ten opzichte van elke persoon met of ten aanzien van wie de overtreding is begaan.
Ingevolge artikel 18f, eerste lid, zoals dat ten tijde van belang luidde, bedraagt de bestuurlijke boete per overtreding ten hoogste € 6.700,00, behoudens het tweede lid.
Ingevolge het tweede lid, zoals dat ten tijde van belang luidde, verhoogt de aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 18c, eerste lid, onverminderd het eerste lid de op te leggen bestuurlijke boete met 50%, indien op de dag van het constateren van de overtreding nog geen 24 maanden zijn verstreken nadat een eerdere overtreding bestaande uit het niet naleven van eenzelfde wettelijke verplichting is geconstateerd en de boete wegens de eerdere overtreding onherroepelijk is geworden.
Ingevolge het derde lid, zoals dat ten tijde van belang luidde, stelt de minister beleidsregels vast waarin onder meer de boetebedragen voor iedere overtreding worden vastgelegd. Artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is van toepassing indien een artikel gesteld bij of krachtens deze wet op grond waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, niet is nageleefd.
Volgens artikel 1, derde lid, van de Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2013 (hierna: Beleidsregel 2013) wordt een werkgever, indien hij niet (tijdig) bescheiden verstrekt waaruit het door hem betaalde loon, de door hem betaalde vakantiebijslag of het aantal door zijn werknemer gewerkte uren blijken, voor iedere werknemer die het betreft een bestuurlijke boete opgelegd van € 12.000. De boete voor een overtreding van artikel 18b lid 2 van de Wmm wordt gematigd als de werkgever kan aantonen dat sprake is geweest van een arbeidsduur die korter is dan zes maanden. In dat geval wordt de hoogte van de boete bepaald aan de hand van een in de Beleidsregels opgenomen tabel. Volgens deze tabel bedraagt de boete bij een arbeidsduur van maximaal een maand € 5.000, bij een arbeidsduur van meer dan een maar minder dan drie maanden € 7.000 en bij een arbeidsduur van drie tot zes maanden € 9.000.
Ingevolge het vierde lid bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen bestuurlijke boete, ingeval er sprake is van meer werknemers ten aanzien van wie overtredingen zijn begaan, uit de som van het per werknemer vastgestelde boetebedrag.
Ingevolge het vijfde lid wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een overtreding van de Wmm als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete gehanteerd: 0,6 maal het boetenormbedrag.
Volgens artikel 1, derde lid, van de Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2010 (hierna: Beleidsregel 2010) wordt de werkgever indien hij niet of in onvoldoende mate schriftelijke bescheiden kan overleggen waaruit de aard van de arbeidsrelatie, het door hem betaalde loon, de door hem betaalde vakantiebijslag of het aantal gewerkte uren blijkt van een in zijn onderneming, bedrijf of inrichting aangetroffen werkzame persoon, voor iedere persoon die het betreft een bestuurlijke boete opgelegd van € 6.700,00.
2. Aan het besluit van 16 augustus 2012, dat in bezwaar gedeeltelijk is gehandhaafd, heeft de minister ten grondslag gelegd dat inspecteurs van de Arbeidsinspectie op 1 juni 2011 en 9 juni 2011 in totaal 43 personen hebben aangetroffen die in de onderneming van [appellante] arbeid verrichtten bestaande uit onder meer het wegen van kratjes met asperges en het steken van asperges. Uit verklaringen van een aantal van de aangetroffen personen en de door de aangetroffen personen ingevulde inlichtingen- en verhoorformulieren blijkt dat de aangetroffen personen in dienstbetrekking stonden tot [appellante] . Ook heeft een van de aangetroffen personen een arbeidsovereenkomst overgelegd. Op grond van door de aangetroffen personen ingevulde formulieren ontstond het vermoeden van onderbetaling. Op 2 juni 2011, 7 juni 2011, 9 juni 2011 en 28 juni 2011 is schriftelijk inzage in de administratie van [appellante] gevorderd. Nu [appellante] aan deze vorderingen niet heeft voldaan, heeft zij artikel 18b, tweede lid, van de Wmm overtreden. De overtredingen kunnen [appellante] worden verweten. Dat zij sinds juni 2011 in detentie zat en dat haar administratie in beslag is genomen is niet van belang. Zij is pas op 15 juni 2011 door de politie meegenomen, terwijl de vorderingsbrief van 2 juni 2011 persoonlijk is bezorgd door een inspecteur en zij daarin tot en met 9 juni 2012 in de gelegenheid is gesteld aan de vordering te voldoen. Op 9 juni 2011 heeft [appellante] als reactie op de vorderingsbrief van 2 juni 2011 om uitstel verzocht voor het aanleveren van stukken. Het had op de weg van [appellante] gelegen om iemand aan te stellen om haar belangen te behartigen en in haar naam de administratie te overhandigen. Verder heeft [appellante] nooit gebruik gemaakt van de meerdere keren geboden gelegenheid om een verklaring af te leggen. Nu artikel 18b, tweede lid, van de Wmm is overtreden heeft de minister zich bevoegd geacht een bestuurlijke boete op te leggen. Bij het besluit van 6 mei 2013 heeft de minister de boete verlaagd tot € 181.900,00 omdat toepassing van de Beleidsregel 2013 in 42 gevallen voor [appellante] gunstiger is dan toepassing van de Beleidsregel 2010. Bij een van de aangetroffen personen is de Beleidsregel 2010 toegepast omdat deze persoon langer dan zes maanden voor [appellante] heeft gewerkt en in dat geval de Beleidsregel 2010 gunstiger is voor [appellante] . Verder heeft de minister in de slechte financiële situatie van [appellante] geen aanleiding gezien tot matiging van de boete, mede gezien de omstandigheid dat zij eerder voor vergelijkbare overtredingen is beboet.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij geen overtredingen heeft begaan. Zij wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2010 in zaak nr. 200908704/1/H3, waarin is geoordeeld dat onder het begrip ‘aangetroffen persoon’ als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Wmm wordt begrepen een persoon die zowel fysiek aanwezig is in de onderneming als arbeid verricht ten behoeve van de onderneming. De rechtbank heeft miskend dat niet alle personen werkend in de onderneming zijn aangetroffen. Het is onvoldoende om uit andere omstandigheden af te leiden dat de betrokken personen in dienstbetrekking tot haar zouden staan, aldus [appellante] .
3.1. Ingevolge artikel 18b, tweede lid, van de Wmm, zoals dat ten tijde van belang luidde, wordt als overtreding aangemerkt het door de werkgever niet of onvoldoende kunnen overleggen van enige schriftelijke bescheiden waaruit de aard van de arbeidsrelatie, het door hem betaalde loon of de door hem betaalde vakantiebijslag of het aantal gewerkte uren blijkt van een in zijn onderneming, bedrijf of inrichting aangetroffen persoon. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr. 200908704/1/H3 moet onder het criterium ‘aangetroffen persoon’ worden verstaan een persoon die fysiek aanwezig is in en arbeid verricht ten behoeve van de onderneming, het bedrijf of de inrichting. Uit deze uitspraak noch uit de tekst van voormelde bepaling volgt dat een persoon tegelijkertijd zowel fysiek als werkend moet zijn aangetroffen. Uit het boeterapport van 14 december 2011 volgt dat de Arbeidsinspectie op 1 juni 2011 een controle bij het bedrijf van [appellante] heeft verricht. De Arbeidsinspectie heeft vier vrouwen werkend aangetroffen in de sorteer- en spoelruimte. Een aantal personen is rokend aangetroffen op het erf en verzocht naar de kantine te gaan omdat het vermoeden bestond dat zij werkzaam waren op het bedrijf. Aan dit verzoek hebben zij gehoor gegeven. Op een van de aspergevelden heeft de Arbeidsinspectie een man aangetroffen die een tractor bestuurde. In de kantine, waar steeds meer personen naar toe waren gekomen, hebben 40 personen een inlichtingen- en verhoorformulier ingevuld. Allen hebben verklaard voor [appellante] werkzaam te zijn. De identiteit van de 40 personen is ter plaatse vastgesteld. Uit het boeterapport blijkt dat op 9 juni 2011 een tweede controle heeft plaatsgevonden. De inspectie heeft gezien dat zeven vrouwen in de sorteer- en spoelruimte arbeid verrichtten. Verder zijn negentien personen op het aspergeveld werkend aangetroffen en zeventien personen werkend tussen de aspergebedden. Naast het aspergeveld zijn twee mannen aangetroffen naar wie de aspergestekers draagmanden met asperges brachten. Bij deze tweede controle zijn drie personen aangetroffen die niet waren aangetroffen bij de eerdere controle. Deze drie personen zijn als getuige gehoord. Ook vier anderen zijn als getuige gehoord. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat tijdens de controles de 43 personen op het bedrijf van [appellante] zijn aangetroffen in de zin van artikel 18b, tweede lid, van de Wmm. Bij brieven van 2 juni 2011, 7 juni 2011, 9 juni 2011 en 28 juni 2011 heeft de minister van [appellante] stukken gevorderd als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Wmm. Hierin is onder meer verzocht om schriftelijke bescheiden over te leggen waaruit de aard van de arbeidsrelatie, het betaalde loon, de betaalde vakantiebijslag, het aantal gewerkte uren en het aantal gestoken kilo’s asperges blijkt. Vaststaat dat [appellante] niet aan deze vordering heeft voldaan, aangezien zij geen stukken heeft overgelegd. Mede gelet op het hierna onder 4.2 overwogene was de minister bevoegd om [appellante] voor het overtreden van artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmm een boete op te leggen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] bestrijdt de hoogte van de boete. Allereerst betoogt zij dat de rechtbank heeft miskend dat haar geen dan wel een verminderd verwijt kan worden gemaakt van het niet overleggen van de gevorderde administratie. Hiertoe voert zij aan dat zij in juni 2011 is aangehouden en sindsdien was gedetineerd. Vervolgens is haar administratie in beslag genomen en zijn haar bedrijf en woning, alwaar haar administratie was opgeslagen, verkocht. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat zij in de twee weken tussen de overhandiging van de vorderingsbrief op 2 juni 2011 en haar detentie de mogelijkheid heeft gehad aan de vordering te voldoen dan wel dat zij tijdens haar detentie iemand had kunnen aanstellen om haar belangen te behartigen en de administratie te overhandigen. Zij wijst erop dat die periode het hoogtepunt van de aspergeoogst was en dat zij geen familie heeft die haar belangen zou kunnen behartigen.
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de boete onevenredig hoog is. Ten onrechte is haar financiële situatie niet van belang geacht. Met het oordeel dat zij door het herhaaldelijk overtreden van de Wmm en de Wet arbeid vreemdelingen zelf haar slechte financiële situatie heeft gecreëerd wordt zij in feite opnieuw bestraft. Dit is in strijd met het in artikel 6 van het EVRM neergelegde beginsel van ‘fair trial’. Bovendien heeft zij zichzelf niet bewust in een financieel slechte positie gebracht met de bedoeling om de hier voorliggende boete te ontlopen. Dat de boete dient te worden gematigd, gelet op haar financiële situatie, volgt ook uit de uitspraken van de Afdeling van 6 februari 2013 in zaak nr. 201203083/1/V6 en 14 maart 2012 in zaak nr. 201104160/1/A3. De oplegging van de boete is voorts in strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM inzake het recht op eigendom, aangezien als gevolg van de opgelegde boetes beslag is gelegd op haar bezittingen, die vervolgens zijn geveild, en zij haar bedrijf, woning en gronden is kwijtgeraakt, aldus [appellante] .
4.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wmm om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. Het bestuursorgaan moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete in aanvulling op of in afwijking van het beleid zodanig te worden vastgesteld, dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
4.2. De vorderingsbrief van 2 juni 2011 is door een inspecteur van de Arbeidsinspectie persoonlijk bezorgd op het adres van het bedrijf van [appellante] en op haar woonadres. In deze brief is [appellante] tot en met 9 juni 2011 in de gelegenheid gesteld aan de vordering te voldoen. Op 9 juni 2011 heeft [appellante] per faxbericht verzocht om uitstel. Op dezelfde datum is opnieuw een vorderingsbrief persoonlijk bezorgd. Vervolgens heeft [appellante] onder verwijzing naar haar eerdere faxbericht opnieuw verzocht om uitstel. Op 15 juni 2011 is het verzoek om uitstel afgewezen. [appellante] heeft aldus tot haar aanhouding op 15 juni 2011 bijna twee weken de tijd gehad aan de vorderingsbrieven te voldoen. De omstandigheden dat om uitstel was verzocht en dat het het hoogtepunt van de aspergeoogst was, maken niet dat [appellante] niet aan de vorderingen hoefde te voldoen binnen de in die brieven gestelde termijnen. Op 28 juni 2011 is opnieuw een vorderingsbrief verstuurd. Gelet op het feit dat [appellante] op dat moment was gedetineerd is naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van haar advocaat uitstel verleend tot 15 juli 2011. De rechtbank is de minister terecht gevolgd in zijn standpunt dat het op de weg van [appellante] had gelegen om iemand aan te stellen om haar belangen te behartigen die voor haar de administratie zou kunnen overhandigen toen zij in detentie zat. Dat zij geen familie heeft die haar belangen zou hebben kunnen behartigen doet hieraan niet af. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het niet overleggen van de administratie [appellante] niet of in mindere mate kan worden verweten. In zoverre faalt het betoog.
4.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2012 in zaak nr. 201202163/1/V6 is de minister op grond van het in artikel 5:46, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel verplicht de opgelegde boete te matigen, indien deze de beboete werkgever, gelet op diens financiële situatie, bezien in het geheel van zich voordoende omstandigheden, onevenredig treft.
4.4. De verwijzing van de minister ter zitting bij de Afdeling naar eerdere uitspraken van de Afdeling waarin geen aanleiding werd gezien tot matiging van aan [appellante] opgelegde boetes kan er niet aan afdoen dat de minister de aangevoerde feiten en omstandigheden in het individuele geval dient te beoordelen zoals die zich op dat moment voordoen. [appellante] heeft in dit geval reeds in bezwaar haar
slechte financiële positie gestaafd met financiële gegevens en bescheiden. Zo heeft zij stukken overgelegd waaruit blijkt dat de aan haar onderneming toebehorende registergoederen zijn geveild, welk bedrag dit heeft opgebracht en hoe de verdeling ervan onder de schuldeisers heeft plaatsgevonden. Ook heeft zij nieuwe dwangbevelen, een bankafschrift en een financieel jaaroverzicht overgelegd. In hoger beroep heeft [appellante] eveneens haar slechte financiële positie naar voren gebracht. Zij stelt dat de thans openstaande boetes die niet na de veiling zijn voldaan, nog afgezien van de hier opgelegde boete en die in zaak nr. 201311619/1/A3, in totaal € 872.750,00 bedragen. De minister heeft ter zitting bij de Afdeling verklaard dat de openstaande restvordering € 252.000,00 bedraagt. De exacte hoogte van de restvordering daargelaten, is de Afdeling thans van oordeel dat ieder zicht op betaling van de aan [appellante] opgelegde boetes ontbreekt. Voldoende aannemelijk is immers dat [appellante] als gevolg van de haar eerder opgelegde boetes een zeer forse schuldenlast heeft die verder zal oplopen door handhaving van het bestreden besluit. De onderneming van [appellante] is inmiddels gefailleerd en verkocht, zodat [appellante] die onderneming niet meer kan uitoefenen. Verder is van belang dat [appellante] thans een bijstandsuitkering ontvangt, het voor haar gezien haar leeftijd en gezondheidstoestand niet eenvoudig is inkomen te genereren en er geen vooruitzicht bestaat dat haar financiële situatie anderszins zal verbeteren. Een en ander rechtvaardigt de conclusie dat [appellante] , die in de jaren voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit in verband met overtreding van de Wmm een reeks zeer hoge boetes heeft opgelegd gekregen en wegens daarmee samenhangende strafbare feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur, afdoende heeft aangetoond geen reële mogelijkheden meer te hebben de nog openstaande eerder opgelegde boetes en de bij het bestreden besluit opgelegde boete te voldoen of in de afzienbare toekomst te voldoen terwijl voorts het risico op herhaling als zeer gering mag worden beschouwd. Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de opgelegde boete onevenredig is. Hoewel de hoogte van de boete op grond van de Beleidsregel juist is vastgesteld, dient deze daarom te worden gematigd tot nihil.
4.5. Het betoog slaagt. Hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 mei 2013 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 16 augustus 2012 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 november 2013 in zaak nr. 13/3377;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 mei 2013, kenmerk WBJA/JA-SVA/1.2012.2041.001;
V. herroept het besluit van 16 augustus 2012, kenmerk 071107474/06;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder IV. vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J. Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
176-805.