Einde inhoudsopgave
Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/5.9.5
5.9.5 De Beklamel-norm: een ongeoorloofd zwijgen
mr. A. Karapetian, datum 01-01-2019
- Datum
01-01-2019
- Auteur
mr. A. Karapetian
- JCDI
JCDI:ADS349780:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-IV* 2015, nr. 94 en Strik 2010, p. 37-38. Het ‘behoren te weten’ sluit het verzwijgen van informatie in de hier bedoelde zin uit aangezien verzwijging kennis van het verzwegene veronderstelt. Bij het ‘behoren te weten’ is het verwijt aan de bestuurder dat hij niet voldaan heeft aan zijn onderzoeksplicht om informatie te vergaren die hij verplicht was aan de wederpartij mede te delen. Hierover gaat paragraaf 5.7.
In de benadering van de Hoge Raad en de in noot 439 genoemde auteurs fungeert de mededeling (of waarschuwing van de schuldeiser) als een rechtvaardigingsgrond. Als de bestuurder die rechtshandeling verricht, is hij aansprakelijk, tenzij hij de schuldeiser waarschuwt. Deze benaderingswijze is in lijn met de klassieke benadering van gevaarzettingssituaties. Gaandeweg zijn mededelingsplichten meer algemeen in het kader van de maatschappelijke zorgvuldigheid als directe grondslag voor onrechtmatigheid gehanteerd. Zie Jansen 2012, p. 387-388. Het aansprakelijkheidsoordeel is in beide benaderingen hetzelfde. Voor de bestuurder van de vennootschap is de beoordeling langs de band van mededelingsplichten als directe zorgplichten mijns inziens niet alleen dogmatisch juist, maar heeft ook het voordeel dat zij ruimte biedt voor het betrekken van omstandigheden die het aansprakelijkheidsoordeel mogelijk kunnen beïnvloeden (zie hierna in hoofdstuk 6). Vanuit dogmatisch oogpunt – en dan met name vanuit de positie van de bestuurder als een derde in de verhouding vennootschap-schuldeiser – lijkt het juist niet het onder die omstandigheden sluiten van de overeenkomst namens de vennootschap als onrechtmatig te zien, maar het niet waarschuwen van de schuldeiser terzake.
Zie HR 5 september 2014, NJ 2015/22 m.nt. P. van Schilfgaarde (RCI Financial Services/Kastrop).
Vgl. Van Maanen die stelt: ‘De normschending die de benadeling in Beklamel-situaties veroorzaakt, bestaat derhalve uit het opwekken of in stand houden van een schijn van kredietwaardigheid die ertoe leidt dat de wederpartij de overeenkomst aanvaardt’, Van Maanen 2012, p. 260.
HR 21 december 2001, NJ 2005/96, zie voorts hierna in noot 461.
Boschma 2003, p. 10; Lennarts 1999, p. 200; Van Hees 2003, p. 47; Borrius 2004, p. 18-19; Van Maanen 2004, p. 121.
Zie in gelijke zin Olaerts 2007, p. 181; Van Eeghen 2006, p. 20 e.v.
Op de keper beschouwd is de door de Hoge Raad gehanteerde Beklamel-norm ook te herleiden tot een ongeoorloofd zwijgen. De gedraging die in die norm centraal staat is het verrichten van een rechtshandeling namens de vennootschap met de (geobjectiveerde) wetenschap dat de vennootschap de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet zal kunnen nakomen en geen verhaal biedt voor de daaruit te ontstane schade. Wat de bestuurder hier wordt aangerekend, is het de wederpartij onkundig laten van de werkelijke stand van zaken. Indien de bestuurder die informatie had medegedeeld aan de wederpartij en laatstgenoemde ondanks die wetenschap de overeenkomst had gesloten, zou de bestuurder geen onrechtmatig gedrag kunnen worden verweten.1 Naar Nederlands recht is de bestuurder op grond van de door de Hoge Raad toegepaste Beklamel-norm dus aansprakelijk indien hij voor de wederpartij verzwijgt dat de vennootschap niet kan nakomen en geen verhaal zal bieden.2 De aansprakelijkheid treedt pas in indien voor de bestuurder de verhaalsschade van de schuldeiser voorzienbaar is.3
De Beklamel-norm zoals deze in de rechtspraak en de literatuur wordt toegepast, ziet primair op het door de bestuurder aangaan van rechtshandelingen namens de vennootschap op een tijdstip waarop hij dat op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid niet meer mag. In de literatuur is de vraag opgeworpen of de norm zich ook uitstrekt tot schuldeisers die na de Beklamel-datum vorderingen verkrijgen op de vennootschap die voortvloeien uit bestaande duurovereenkomsten. De bestuurder verricht in dat geval immers geen (rechts)handeling, maar laat slechts na de desbetreffende schuldeiser in te lichten. In het licht van de in dit boek uitwerkte informatieplichten die op de bestuurder rusten, zou een bevestigende beantwoording van die vraag – bijna als vanzelfsprekend – zijn aangewezen. In die systematiek ligt het verwijt dat aan de bestuurder wordt gemaakt, immers niet in het aangaan van de rechtshandeling op of na het fatale tijdstip, maar in het nalaten de schuldeiser te informeren over de financiële risico’s die hij loopt.4 Dat geldt vanzelfsprekend ook voor de schuldeisers die op grond van een reeds gesloten duurovereenkomst met de vennootschap prestaties verrichten ten aanzien waarvan verplichtingen van de vennootschap rijzen. De vraag is in de literatuur overigens onder verwijzing naar onder meer het arrest SOBI/Hurks5 bevestigend beantwoord.6
Gesteld kan derhalve worden dat binnen het kader van de Beklamel-norm pas een mededelingsplicht bestaat indien zowel de onmogelijkheid tot nakoming als de onverhaalbaarheid van de daaruit voortvloeiende schade voor de bestuurder voorzienbaar is. Deze norm is juist. Het kost geringe moeite het verzwijgen van de kredietwaardigheid van de onderneming onder die omstandigheden als onzorg vuldig aan te merken. Het aannemen van een mededelingsplicht in deze situatie is op zijn plaats aangezien de afkeurenswaardigheid van het nalaten te spreken in dit geval in morele zin dicht tegen de onware mededeling aanligt, terwijl zij rechtens dezelfde gevolgen meebrengt. In beide gevallen zou de schuldeiser de transactie achterwege laten bij kennis van de juiste voorstelling van zaken.
Als gezegd, wordt de Beklamel-norm pas geactiveerd bij wetenschap van een zogeheten kasstroom- en verhaalsinsolventie van de vennootschap. Dat is betrekkelijk laat aangezien de ondergang van de vennootschap op dat moment zo goed als vaststaat. De bedreiging van de continuïteit, met de daarmee gepaard gaande financiële risico’s voor de schuldeisers, zal zich dikwijls eerder aan de bestuurder (moeten) hebben voorgedaan.7 De vraag dient zich dan ook aan of de maatschappelijke zorgvuldigheid ook buiten de in de Beklamel-norm tot uiting komende omstandigheden een spreekplicht kan meebrengen voor de bestuurder ten opzichte van de schuldeiser.