type: 1328
Rb. Den Haag, 05-11-2014, nr. C/09/455217 / HA ZA 13-1321
ECLI:NL:RBDHA:2014:13557
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
05-11-2014
- Zaaknummer
C/09/455217 / HA ZA 13-1321
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:13557, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 05‑11‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
RCR 2015/13
Uitspraak 05‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Kennelijke verschrijving in vaststellingsovereenkomst, die door beide partijen niet is opgemerkt. Art. 6:248 lid 2 BW. De ‘wederkerigheid’ in de verschrijving in de rentedatum met tien jaren rechtvaardigt een correctie waarbij in de vaststellingsovereenkomst de juiste, overeengekomen, rentedatum wordt ingelezen. Dat partijen een ‘entire agreement clause’ zijn overeengekomen in hun vaststellingsovereenkomst kan daaraan niet afdoen. Ook in een dergelijke situatie geldt de “Haviltex-jurisprudentie” van de Hoge Raad. De rechtbank stelt echter vast dat in het onderhavige geval niet zozeer sprake is van een van de letterlijke tekst “afwijkende partijbedoeling” waarvoor de Haviltex-maatstaf geldt, maar dat er een wederzijdse kennelijke verschrijving in de overeenkomst is opgetekend door partijen. Voor een zodanig uitzonderlijke situatie geeft artikel 6:248 lid 2 BW een bijzondere voorziening, op grond waarvan de rechter een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel buiten toepassing kan laten, voor zover onverkorte toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uit de beschreven gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, volgt evident dat het achterwege laten van een correctie van de onjuiste rentedatum verstrekkende consequenties zou hebben, die door partijen niet zijn beoogd en waarvan moet worden geoordeeld dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/455217 / HA ZA 13-1321
Vonnis van 5 november 2014
in de zaak van
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDSE VAKBOND VARKENSHOUDERS,
gevestigd te Lunteren,
eiseres,
advocaat mr. L.Ph.J. baron van Utenhove te Den Haag,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD,
in hoedanigheid van vereffenaar van het voormalig publiekrechtelijke lichaam het Landbouwschap,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.H.J. van Maanen te Den Haag.
Partijen zullen hierna NVV en SER genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 18 november 2013;
- -
de akte overlegging producties van 27 november 2013;
- -
de conclusie van antwoord van 19 februari 2014;
- -
het tussenvonnis van 5 maart 2014;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 23 september 2014 en de daarin genoemde stukken; en
- -
de brief van mr. J.C. van Nass namens SER van 9 oktober 2014.
1.2.
Tenslotte is vonnis bepaald. Daarbij heeft de rechtbank het proces-verbaal van de zitting van 23 september 2014 gelezen met inachtneming van de kanttekeningen in de zojuist onder 1.1 genoemde brief van 9 oktober 2014 van mr. Van Nass.
2. De feiten
2.1.
De statutaire doelstelling van NVV luidt: “Het doel van de vereniging is het scheppen van gunstige voorwaarden voor varkenshouderijbedrijven en het behartigen van de belangen van de varkenshouders.”
2.2.
Op of rond 9 juni 1993 heeft het toenmalige Landbouwschap de Verordening bestrijding ziekte van Aujeszky 1993 alsmede de daarmee verbonden Retributieverordening bestrijding ziekte van Aujeszky (de retributieverordening) vastgesteld.
2.3.
In zijn uitspraak van 7 oktober 1998 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven bepaald dat de retributieverordening onverbindend is en dat heffingsbesluiten op grond hiervan een deugdelijke grondslag missen.
2.4.
Op 7 mei 1999 heeft NVV tezamen met een vijftal varkenshouders het Landbouwschap gedagvaard, teneinde de onverschuldigd betaalde heffingen terug te vorderen. NVV en het Landbouwschap, althans SER, als de vereffenaar van het Landbouwschap, hebben tussen 1997 en 2009 geprocedeerd over de vraag of en in hoeverre de door leden van NVV tussen 1993 en 1998 betaalde retributies onverschuldigd zijn betaald aan het Landbouwschap.
2.5.
Bij eindarrest van 21 juli 2009 heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage (het Hof) voor recht verklaard dat al hetgeen de leden van NVV voor de verplichte entingen tegen de ziekte van Aujeszky hebben betaald aan het Landbouwschap en/of de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren (SGD), onverschuldigd is geschied, met dien verstande dat de verplichting tot terugbetaling van hetgeen door de leden van NVV voor die entingen is betaald, slechts bestaat voor zover het betaalde het bedrag te boven gaat dat zij in vrije onderhandelingen met hun veeartsen zouden zijn overeengekomen. Het Hof heeft het Landbouwschap voorts veroordeeld tot terugbetaling aan de vijf varkenshouders van het teveel betaalde op de entingen, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat de betaling door de SGD respectievelijk het Landbouwschap is ontvangen, met dien verstande dat wettelijke rente alleen verschuldigd is over dat gedeelte van iedere betaling dat onderdeel uitmaakt van de door het Hof toegewezen bedragen.
2.6.
Na het arrest van het Hof zijn NVV en SER met elkaar in overleg getreden om tot een collectieve afwikkeling van het geleden nadeel te komen, zodat individuele procedures door de circa 3500 (oud-)leden van NVV werden voorkomen. Bij dit overleg liet NVV zich bijstaan door [gemachtigde]. SER werd bijgestaan door [gemachtigde van de SER]. Partijen waren het eens over het bureau dat het geleden nadeel in opdracht van partijen zou berekenen: RBB Economics (RBB). Voorafgaand aan het verstrekken van een opdracht aan RBB hebben partijen langdurig onderhandeld over de tekst van een vaststellingsovereenkomst, waarvan de opdracht aan RBB een onderdeel vormde.
2.7.
SER heeft een eerste concept van de vaststellingsovereenkomst van 29 oktober 2010 aan [gemachtigde] gestuurd. In dit eerste concept heeft SER het bepalen van een eventuele rente aanspraak overgelaten aan RBB:
“Vraag vier Welke aanspraak op wettelijke rente behoort bij de aanspraak op schadevergoeding per dier, gerekend tot de dag van het Eindrapport.”
2.8.
[gemachtigde] heeft namens NVV bij brief van 9 november 2010 op het eerste concept van 29 oktober 2010 gereageerd. In deze brief, gericht aan[gemachtigde van de SER], en gelijktijdig per e-mail verzonden aan S. Geelkerken en E. van Bonzel, werkzaam bij SER, schrijft [gemachtigde], voor zover relevant:
“ In de hierboven aangeduide kwestie belde u mij vanochtend. Wij hebben betrekkelijk uitvoerig gediscussieerd over een mogelijke ‘opt-out’-regeling en de consequenties daarvan. Ik heb u laten weten dat naar de inschatting van cliënte er slechts zeer weinig (ex)leden van een dergelijke regeling gebruik zouden willen maken, doch ik kan het evenmin uitsluiten. Om die reden heb ik aangeboden dat cliënte op haar volmacht kan worden aangesproken, doch u vroeg zich af over hoeveel ex-leden het gaat die tussen 1993 en 1998 wel een bedrijf hadden, maar inmiddels hebben opgezegd. Ik heb u laten weten dat ik dat bij cliënten zal navragen.
In mijn bezit is een door de Heer van Bonzel toegezonden concept vaststellingsovereenkomst SER/NVV. Zonder thans uitputtend te willen zijn, maak ik op voorhand de volgende opmerkingen.
(…)
5. Teneinde de zaken niet nodeloos te compliceren stel ik voor dat wij de wettelijke rente over 1993 berekenen per 1 december van dat jaar en die over de volgende jaren tot en met 1998 steeds vanaf 1 juli.”
2.9.
Op 3 december 2010 heeft[gemachtigde van de SER] namens SER gereageerd op de bij brief van 9 november 2010 door [gemachtigde] voorgestelde wijzigingen.[gemachtigde van de SER] schrijft:
“Amice,
Bijgaand een vervolgvoorstel voor een vaststellingsovereenkomst. Ik moet daar enkele kanttekeningen bij maken.
1. Ik geloof de problematiek van het ledencontract met de huidige tekst getackeld te hebben, en daarbij te hebben voorzien in een licht besluitvormingsproces, zoals beide partijen dat willen. Ik vind dit echter weerbarstige (en slecht geregelde) materie, en wil met een enkele collega daar nog wel even op kauwen. Hij en ik gaan dan tevens uw memo over deze kwestie verteren, onmiddellijk na ontvangst daarvan.
2. Die weerbarstigheid brengt voor de SER ook wel risico’s mee. Ik denk dat ze klein zijn, maar moet cliënt daar natuurlijk wel op wijzen. Ik deed dat bij deze tekst nog niet, dus cliënte kan mij terugfluiten of amendementen willen. Dat geldt ook andere delen van de concept - tekst.
3. Ik noemde al, dat ik zonder typediploma typ. Tot overmaat van ramp heeft mijn secretaresse een vrije dag. Ik hoop dat u mij voor typo’s wilt verontschuldigen.
4. Ik paste de tekst aanvankelijk met track changes aan. Dat liep met WORD 2007 – beter gezegd: mijn beperkte beheersing van WORD 2007 – niet helemaal goed, reden waarom u een doorlopende tekst krijgt. Ik zal maandag een vergelijkingsdocument nasturen.
Ondanks deze opmerkingen zijn partijen elkaar naar ik meen flink genaderd. De belangrijkste aanvulling zal nog moeten zijn die voor de oud - leden.
Weet u al hoeveel dat er ongeveer zullen zijn?
Met vriendelijke groet,
[gemachtigde van de SER]”
2.10.
In het door[gemachtigde van de SER] bij zijn brief van 3 december 2010 gevoegde vervolgvoorstel is in artikel 5 de vraagstelling voor RBB opgenomen. In artikel 5 lid 1 onder (ii) staat:
‘(ii) Bepaal de bijbehorende wettelijke rente over dit totale nadeel met de rentepercentages voortvloeiend uit artikel 6:119 BW en met als uitgangspunt, dat wettelijke rente gerekend wordt per 1 december 2003, en vervolgens, tot de datum waarop het Eindrapport wordt uitgebracht, elk jaar per 1 juli van dat jaar”.
2.11.
Na laatstgenoemd voorstel zijn tussen partijen nog zeven concepten van de vaststellingsovereenkomst uitgewisseld, waarbij geen relevante wijzigingen zijn aangebracht in genoemd artikel 5 lid 1 onder (ii). Op 12 januari 2012 is de definitieve vaststellingsovereenkomst getekend door partijen, met daarin de bepaling zoals hiervoor onder 2.10 opgenomen (de Vaststellingsovereenkomst).
2.12.
De Vaststellingsovereenkomst bevat voorts de volgende relevante bepalingen:
“ Partijen nemen het volgende in overweging:
(…)
(v) Door vijf varkenshouders en NVV is een civielrechtelijke procedure tegen de SER aangespannen, waarin zij op de voet van de hiervoor bedoelde stelling vergoeding voor geleden nadeel (hierna ook wel: de schade of het onverschuldigd betaalde) hebben gevorderd. In het arrest d.d. 21 juli 2009 van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage is voor de vijf varkenshouders de hoogte van het geleden nadeel vastgesteld. Ten aanzien van de overige NVV - leden heeft het Gerechtshof voor recht verklaard, dat al hetgeen zij (in verband met Verordening II) aan het Landbouwschap en/of de Gezondheidsdienst voor Dieren inzake in de inentingen tegen de ziekte van Aujeszky hebben voldaan onverschuldigd is betaald, voor zover dit betaalde het bedrag overschrijdt dat zij een vrije onderhandelingen met hun veeartsen zouden zijn overeengekomen.
(vi) Partijen zijn vervolgens bij elkaar te rade gegaan om te bezien op welke wijze uitvoering kan worden gegeven aan de hiervoor verwoorde verklaring voor recht en kan worden gekomen tot compensatie van het nadeel van leden en oud leden van NVV, zulks mede in het licht van het feit dat de effecten van de Verordening II inmiddels circa dertien tot achttien jaar geleden intraden en de administratieve bescheiden om nauwkeurig vast te stellen wat die effecten zijn voor elk van de NVV leden individueel niet of slechts met grote moeite (en hoge kosten) volledig beschikbaar kunnen komen. Met dat doel zijn Partijen tot deze Overeenkomst gekomen.
(…)
Artikel 2 Aard van de Overeenkomst
lid 1
Deze overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 15 van
boek 7 BW. Het overeenkomstig deze Overeenkomst door de Onderzoeksfirma uit te brengen Eindrapport is een bindend advies.
(…)
Artikel 3 Doel
Deze overeenkomst is erop gericht het totale Nadeel van de NVV-leden op deugdelijke wijze, met behulp van en of meer steekproeven, vast te stellen en te doen vergoeden.
(…)
Artikel 9 Ontbinding
Onverminderd het in artikel 6, lid 1 en artikel 8 bepaalde doen Partijen afstand van het recht om ontbinding, nietigheid of vernietiging van deze Overeenkomst te vorderen of in te roepen, onder meer ook voor het geval omstandigheden bekend zouden worden die ten tijde van het aangaan van deze Overeenkomst niet bekend waren of konden zijn.
(…)
Artikel 11 Uitleg van de overeenkomst
Lid 1
Deze Overeenkomst regelt bij uitsluiting de rechtsverhouding tussen Partijen voor aangelegenheden die binnen het domein van deze overeenkomst vallen. Correspondentie, e-mailverkeer, telefoongesprekken, besprekingen, verslagen daarvan noch enig ander document (al dan niet uitgewisseld tussen partijen) zijn niet bepalend voor deze rechtsverhouding en mogen niet uitgelegd (construed) tot dat doel.
Lid 2
De omstandigheid, dat deze Overeenkomst is geconcipieerd in opdracht van de SER mag noch ten nadele noch ten voordele van een der Partijen werken. Partijen sluiten met andere woorden de toepassing van het contra preferentem - beginsel uit”.
Voorts zijn relevant de modelformulieren die als bijlage D en bijlage E bij de
Vaststellingsovereenkomst zijn opgenomen. Met deze modelformulieren werd aan (oud-) leden van het NVV gevraagd finale kwijting te verlenen aan SER en NVV. Daarin is de volgende tekst opgenomen:
“De ondergetekende verklaart door ondertekening van dit formulier dat hij bij gelegenheid van de betaling door de vereniging Nederlandse Vakbond van Varkenshouders (NVV) finale kwijting verleent aan de Sociaal Economische Raad (SER) zowel voor zichzelf en in zijn hoedanigheid van vereffenaar van het Landbouwschap als aan NVV voor al hetgeen hij i.v.m. de bestrijding van de ziekte van Aujeszky in de jaren 1993 t/m 1998 te vorderen heeft.”
2.13.
Op 6 maart 2012 hebben partijen de onderzoeksopdracht aan RBB verstrekt. De tekst van deze opdracht luidt, voor zover relevant, identiek aan de tekst die hiervoor in 2.10 is opgenomen.
2.14.
Op 31 augustus 2012 publiceerde RBB zijn eerste conceptrapport, waarin, conform de onderzoeksopdracht, 1 december 2003 als rentedatum is vermeld. NVV heeft in een reactie op dit concept gesteld dat de wettelijke rente niet per 1 december 2003 maar per 1 december 1993 had moeten worden berekend. RBB heeft vastgehouden aan zijn onderzoeksopdracht. In het eindrapport van RBB van 13 december 2012 is het totale nadeel berekend, uitgaand van de wettelijke rente met ingang van 1 december 2003. Op 14 maart 2013 heeft SER het in het rapport van RBB genoemde eindbedrag van
€ 16.129.508,00 (nadeel € 10.975.068,- en wettelijke rente vanaf 1 december 2003
€ 5.154.441,-) aan NVV betaald.
3. het geschil
3.1.
NVV vordert - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van SER tot betaling aan NVV van de wettelijke rente over de door RBB vastgestelde som te berekenen vanaf
1 december 1993 en vervolgens per 1 juli van ieder sindsdien verstreken jaar, verminderd met het hiervoor in 2.14 genoemde bedrag, ofwel per 1 januari 2014 een bedrag van
€ 10.870.559,12 (hoofdsom). NVV heeft een renteberekening overgelegd (productie 10 bij dagvaarding). Voorts vordert NVV de wettelijke rente over de door haar gevorderde hoofdsom, vanaf 1 januari 2014 tot en met de dag der algehele voldoening, met veroordeling van SER in de kosten van het geding. Aan de vordering legt NVV ten grondslag dat partijen uitvoering hebben willen geven aan het arrest van het Hof, waarin het uitgangspunt was dat de wettelijke rente vanaf 1993, althans vanaf het moment van betaling, over de onverschuldigd betaalde heffingen, zou worden vergoed. De vermelding van de rentedatum van 1 december 2003 in de Vaststellingsovereenkomst is een verschrijving, een typefout van[gemachtigde van de SER] in zijn voorstel van 3 december 2010, die door niemand is opgemerkt, totdat het conceptrapport van RBB gereed was. Het bindend advies van RBB, dat uitgaat van rente met ingang van 1 december 2003, is nietig. Voorts is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW, in samenhang met artikel 7:904 BW) indien NVV onder de omstandigheid van een verschrijving gehouden wordt aan de entire agreement-clausule in artikel 11 van de Vaststellingsovereenkomst.
3.2.
SER voert daartegen verweer. Aan de in de Vaststellingsovereenkomst opgenomen rentedatum van 1 december 2003 kan niet worden getornd. Volgt men de door partijen overeengekomen en beoogde objectieve uitleg van de bepalingen van de
Vaststellingsovereenkomst, met inachtneming van artikel 11, op grond waarvan de voorgeschiedenis geen rol speelt bij de uitleg van de Vaststellingsovereenkomst, dan kan
1 december 2003 niet anders worden uitgelegd dan als 1 december 2003. Wijkt men af van de tussen partijen overeengekomen uitlegmethode en kent men alsnog betekenis toe aan het onderhandelingstraject dan geldt dat SER heeft vastgehouden aan 1 december 2003 en dat NVV zich niet tegen deze datum heeft verzet. Vanaf het eerste concept van de Vaststellingsovereenkomst zijn partijen uitgegaan van deze datum. SER heeft deze datum gewild en NVV is daarmee akkoord gegaan. De vordering van NVV moet daarom worden afgewezen.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna wordt ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Uit het hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd leidt de rechtbank af dat de datum van 1 december 2003 in het conceptvoorstel van 3 december 2010 van[gemachtigde van de SER] (zie in 2.10) een kennelijke verschrijving is voor “1 december 1993”. Daartoe overweegt zij als volgt.
4.1.1.
Zoals uit de overwegingen onder (v) en (vi), artikel 3 en de model-formulieren
(aangehaald in 2.12) van de Vaststellingsovereenkomst naar voren komt hebben partijen beoogd (1) een regeling te treffen waarbij uitvoering wordt gegeven aan de verklaring voor recht uit het arrest van het Hof van 21 juli 2009 en (2) een wijze van compensatie vast te stellen voor het totale nadeel van de (oud-)leden van NVV van het onverschuldigd betalen van heffingen in de periode 1993-1998. Het gaat dus om nadeel geleden vanaf 1993. Op het punt van de wettelijke rente is het arrest van het Hof helder: over de schade van de vijf varkenshouders heeft het Hof de wettelijke rente toegewezen vanaf de dag dat de betaling door de SGD respectievelijk door het Landbouwschap is ontvangen.
4.1.2.
Een eerste concept van de Vaststellingovereenkomst dateert van 29 oktober 2010 (zie in 2.7). Op dit eerste concept heeft [gemachtigde] per e-mail van 9 november 2010 (zie in 2.8) gereageerd met het voorstel de wettelijke rente over 1993 per 1 december 1993 en die over de volgende jaren tot en met 1998 steeds vanaf 1 juli te berekenen: “dat wij de wettelijke rente over 1993 berekenen per 1 december van dat jaar en die over de volgende jaren tot en met 1998 steeds vanaf 1 juli.” Gelet op het doel dat met de onderhandelingen werd nagestreefd, te weten compensatie voor het totale nadeel van (oud-)leden van NVV, en het moment waarop de eerste onverschuldigde betalingen werden gedaan, was het jaartal 1993 vanzelfsprekend en voor de hand liggend.
4.1.3.
In het daarop volgend concept van[gemachtigde van de SER] van 3 december 2010 (zie in 2.9) is de voorgestelde constructie van [gemachtigde], om in het eerste jaar de rente vanaf 1 december te berekenen en in de daaropvolgende jaren vanaf 1 juli, overgenomen, maar is in plaats van het jaartal 1993, het jaartal 2003 geschreven: ‘(ii) Bepaal de bijbehorende wettelijke rente over dit totale nadeel met de rentepercentages voortvloeiend uit artikel 6:119 BW en met als uitgangspunt, dat wettelijke rente gerekend wordt per 1 december 2003, en vervolgens, tot de datum waarop het Eindrapport wordt uitgebracht, elk jaar per 1 juli van dat jaar”.
4.1.4.
Met NVV is de rechtbank van oordeel dat[gemachtigde van de SER] niet anders bedoeld kan hebben dan het voorstel van [gemachtigde] over te nemen. Bij het overnemen van dit voorstel heeft[gemachtigde van de SER] zich kennelijk verschreven en in plaats van het jaartal 1993 het jaartal 2003 getypt. Van doorslaggevend belang voor deze conclusie is de begeleidende brief van[gemachtigde van de SER] (zie in 2.9) waarin hij op geen enkele wijze aandacht vraagt voor de opgenomen rentedatum, en zich voorts bij voorbaat verontschuldigt voor “typo’s”, gelet op de afwezigheid van zijn secretaresse en zijn beperkte beheersing van het programma Word.[gemachtigde van de SER] maakt opmerkingen over het ‘tackelen’ van het ledencontract, maar op het eind van zijn brief concludeert hij dat partijen elkaar, ondanks zijn opmerkingen, ‘flink genaderd’ zijn. De rechtbank heeft in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen enkele aanleiding gezien te twijfelen aan de goede trouw van[gemachtigde van de SER]. Het is onwaarschijnlijk dat[gemachtigde van de SER]
bewust beoogd heeft ‘1 december 2003’ als begindatum voor de renteberekening in de conceptdatum op te nemen, zonder daaraan te refereren in zijn begeleidende brief aan [gemachtigde]. Aan de conclusie dat sprake is van een verschrijving draagt voorts bij dat niet is gebleken dat partijen op enig moment over de ingangsdatum voor de berekening van de wettelijke rente hebben onderhandeld. Ook is niet gebleken dat SER iets zou hebben ingeleverd als ‘tegenprestatie’ voor het opschuiven van de rentedatum met tien jaren. Ten tijde van de comparitie heeft mevrouw [A.] van SER bevestigd dat tussen partijen niet onderhandeld is over het jaartal 2003 en heeft SER desgevraagd ook geen overtuigende verklaring kunnen geven voor het opnemen van de datum van 1 december 2003. Anders dan SER stelt, is de rechtbank er niet van overtuigd geraakt dat het opnemen van de datum van 1 december 2003 het resultaat is geweest van een bewuste interne keuze van SER om, zoals SER stelt, aansluiting te zoeken bij de datum waarop ledenlijsten van NVV aan SER ter beschikking zijn gesteld. Die ledenlijsten zijn op 9 oktober 2002 door NVV aan SER verstrekt en een logisch verband met de datum van 1 december 2003 ontbreekt. Tenslotte hecht de rechtbank belang aan de stelling van [gemachtigde] ter comparitie, dat[gemachtigde van de SER] nimmer de instructie van SER heeft gekregen om het jaar 1993 te wijzigen in 2003 en dat[gemachtigde van de SER] hem in een telefoongesprek op 17 oktober 2012 niet het tijdsverschil van 10 jaren heeft kunnen verklaren. De SER heeft de deugdelijke gemotiveerde stelling van [gemachtigde], dat sprake is van een verschrijving, niet kunnen weerleggen met concrete feiten.
4.1.5.
De rechtbank stelt voorts vast dat ook in de verdere onderhandelingen over de Vaststellingsovereenkomst door geen van partijen op enig moment is stilgestaan bij de opgenomen datum van 1 december 2003, ook al zijn na het concept van 3 december 2010 nog zeven concepten uitgewisseld én is de onjuiste rentedatum in de vraagstelling voor RBB is opgenomen. Hierin ziet de rechtbank eens te meer bevestiging dat sprake is geweest van een kennelijke verschrijving, die (tot aan het conceptrapport van RBB in het najaar van 2012) door geen van partijen is opgemerkt. De rechtbank gaat ervan uit dat er steeds sprake is geweest van een ‘wederzijdse’ verschrijving, omdat[gemachtigde van de SER], aan wiens goeder trouw de rechtbank als gezegd niet twijfelt, gedurende de contractonderhandelingen en de opdracht aan RBB als contactpersoon voor SER is blijven optreden en nimmer is teruggekomen op de rentedatum.
4.2.1.
Deze wederkerigheid in de verschrijving rechtvaardigt een correctie waarbij in de Vaststellingsovereenkomst de juiste, overeengekomen, rentedatum van 1 december 1993 wordt ingelezen.
4.2.2.
Het beroep van SER op de artikelen 11 (de zogeheten ‘entire agreement clause’) en 2 (een overeenkomst als bedoeld in titel 15 van boek 7 BW) van de Vaststellingsovereenkomst kan daaraan niet afdoen. Het is weliswaar juist dat in verband met de aard van de overeenkomst, zoals in het onderhavige geval een overeenkomst met een “entire agreement clause”, welke overeenkomst met deskundige bijstand van advocaten is onderhandeld, een groot gewicht toekomt aan de taalkundige uitleg. Niettemin geldt ook in een dergelijke situatie dat, in lijn met de “Haviltex-jurisprudentie” van de Hoge Raad, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Voor de uitleg van de in de die overeenkomst vervatte bepalingen wordt tevens betekenis toegekend aan verklaringen die zijn afgelegd dan wel gedragingen die zijn verricht, in het stadium voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst.
4.2.3.
De rechtbank stelt echter vast dat in het onderhavige geval niet zozeer sprake is van een van de letterlijke tekst “afwijkende partijbedoeling” waarvoor de zojuist beschreven Haviltex-maatstaf geldt, maar dat er een wederzijdse kennelijke verschrijving in de overeenkomst is opgetekend door partijen. Voor een zodanig uitzonderlijke situatie geeft artikel 6:248 lid 2 BW een bijzondere voorziening, op grond waarvan de rechter een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel buiten toepassing kan laten, voor zover onverkorte toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Anders dan SER betoogt, staan de artikelen 2 en 11 van de Vaststellingsovereenkomst er aldus niet aan in de weg dat de kennelijke, wederzijdse, verschrijving in de rentedatum moet worden gecorrigeerd en moet worden gelezen als 1 december 1993. Uit de hiervoor onder 4.1.1 tot en met 4.1.5 beschreven gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, is evident dat het achterwege laten van een correctie van de onjuiste rentedatum van 1 december 2003 verstrekkende consequenties zou hebben, die door partijen niet zijn beoogd en waarvan moet worden geoordeeld dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft NVV zich terecht op het standpunt gesteld dat SER gehouden kan worden aan de Vaststellingsovereenkomst, met de gecorrigeerde rentedatum van 1 december 1993. NVV heeft een berekening overgelegd waarbij de wettelijke rente over de hoofdsom is berekend vanaf 1 december 1993 (productie 10 bij dagvaarding). Deze berekening is door SER niet weersproken en komt de rechtbank niet onjuist voor. Daarbij weegt mee dat in de berekening de door RBB berekende hoofdsom (lees: de onverschuldigd betaalde bedragen voor de heffingen) naar rato over de jaren 1993 tot en met 1998 is verdeeld. De rechtbank zal de gevorderde hoofdsom toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2014, zoals is gevorderd door NVV en door SER niet is betwist.
4.4.
SER zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van NVV worden begroot op:
- dagvaarding € 101,94
- griffierecht € 3.715,00
- salaris advocaat € 6.422,00 (2 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 10.238,94
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt SER om aan NVV te betalen een bedrag van € 10.870.559,12, vermeerderd met de wettelijke rente over het gevorderde bedrag met ingang van 1 januari 2014 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt SER in de proceskosten, aan de zijde van NVV tot op heden begroot op € 10.238,94,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis, mr. I.A.M. Kroft en mr. M.J. van Cleef-Metsaars en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2014.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑11‑2014