Zie HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, HR 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
Hof Arnhem-Leeuwarden, 08-02-2022, nr. 21/00911
ECLI:NL:GHARL:2022:924
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
08-02-2022
- Zaaknummer
21/00911
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:924, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑02‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:2369, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1346
- Vindplaatsen
NLF 2022/0428
Uitspraak 08‑02‑2022
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Immateriëleschadevergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 21/00911
uitspraakdatum: 8 februari 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juni 2021, nummer LEE 20/1939, ECLI:NL:RBNNE:2021:2369, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Voorts is bij beschikking belastingrente berekend.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd en, dienovereenkomstig, de belastingrente.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting is met instemming van partijen op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) achterwege gebleven.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 22 november 2017 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. In de aangifte zijn onder meer specifieke zorgkosten en giften in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft vragen aan belanghebbende gesteld over de ingediende aangifte. Belanghebbende heeft hierop gereageerd en informatie verstrekt.
2.2.
De Inspecteur heeft in de door belanghebbende verstrekte informatie aanleiding gezien het in de aangifte aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning te verhogen in verband met genoten uitkeringen en verder aftrek van een deel van de specifieke zorgkosten alsmede de gehele giftenaftrek te corrigeren. Hij heeft met dagtekening 14 december 2018 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 vastgesteld met inachtneming van deze correcties.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift van 22 januari 2019, door de Inspecteur ontvangen op 24 januari 2019, alleen bezwaar gemaakt tegen het niet in aftrek toestaan van een deel van de specifieke zorgkosten. Hij heeft voorts – bij een gegrond bezwaar – verzocht om vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende bijstand. De Inspecteur heeft belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 in het gelijk gesteld en de in bezwaar geclaimde aftrek van specifieke zorgkosten alsnog geheel toegestaan. Verder heeft de Inspecteur een proceskostenvergoeding van € 261 toegekend met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), te weten 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een wegingsfactor van 1.
2.4.
Belanghebbende heeft – voor het eerst – in beroep gesteld dat de wegingsfactor bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase tenminste 1,5 had moeten zijn. Het gewicht van de zaak is, aldus belanghebbende, zwaar tot zeer zwaar omdat de Belastingdienst hem al jaren ten onrechte achtervolgt op grond van een ‘1043-kwalificatie’. Voorts heeft belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade verzocht.
2.5.
De Rechtbank heeft beslist dat de Inspecteur de proceskostenvergoeding juist heeft bepaald en dat het beroep daarom ongegrond is en verder dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500 omdat de redelijke termijn met (afgerond) zes maanden is overschreden. De overschrijding heeft de Rechtbank aan de Inspecteur toegerekend. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in vergoeding aan belanghebbende van het griffierecht en de proceskosten.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.
3.2.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij stelt dat vanwege de uitspraak op bezwaar, waarbij geheel is tegemoet gekomen aan het bezwaar, op dat moment een einde is gekomen aan de (veronderstelde) spanning en frustratie bij belanghebbende. De redelijke termijn van twee jaar is dan niet overschreden. Belanghebbende heeft daarom geen recht op vergoeding van immateriële schade. De veroordeling in het griffierecht en de proceskosten is om dezelfde reden onjuist.
3.3.
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend. Hij stelt dat de periode na de uitspraak op bezwaar, tot de uitspraak op de Rechtbank, ook moet worden meegenomen bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden. Omdat de periode tussen ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de Rechtbank meer dan twee jaren beslaat, is de redelijke termijn overschreden. De immateriëleschadevergoeding is terecht toegekend en de Inspecteur is daarom terecht veroordeeld in de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Uit arresten van de Hoge Raad volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade.1.Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt wordt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn is aangevangen op 24 januari 2019, toen de Inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende heeft ontvangen. Partijen twisten erover wanneer de termijn is geëindigd. De Inspecteur stelt dat de termijn met de uitspraak op bezwaar is geëindigd, terwijl belanghebbende stelt dat de termijn pas is geëindigd met de uitspraak van de Rechtbank.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat de in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak).2.Onder de hoofdzaak dient mede te worden begrepen alle daarmee samenhangende geschillen.3.De procedure eindigt derhalve pas als ook over alle samenhangende geschillen is beslist. In dit geval hield partijen in de bezwaarfase de hoogte van de in aanmerking te nemen specifieke zorgkosten verdeeld. Weliswaar is aan dat geschil met het doen van de uitspraak op bezwaar een einde gekomen – de Inspecteur is volledig aan belanghebbendes bezwaar tegemoet gekomen –, maar belanghebbende heeft een daarmee samenhangende beslissing inzake de proceskosten in beroep aangevochten. De Rechtbank heeft daarover bij uitspraak van 11 juni 2021 beslist, zodat de procedure met betrekking tot de hoofdzaak op dat moment is geëindigd. Het Hof is daarom van oordeel dat de Rechtbank terecht naast de bezwaarfase ook de beroepsfase in aanmerking heeft genomen bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden en voorts, dat de Rechtbank terecht een overschrijding van afgerond zes maanden heeft geconstateerd. Bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn meebrengen zijn niet gesteld of gebleken.
4.4.
Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat.4.Het is niet aannemelijk geworden dat het hier een bijzonder geval betreft. Een zeer gering financieel belang (€ 15 of minder5.) is hier niet aan de orde. Dat het financiële belang alleen op een nevenvordering betrekking heeft maakt dat niet anders. De omstandigheid dat, zoals de Inspecteur stelt, sprake is van een (zeer) geringe kans op succes in de desbetreffende beroepsprocedure brengt ook niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld.6.De Rechtbank heeft de hoogte van de immateriëleschadevergoeding terecht op € 500 vastgesteld.
4.5.
De Rechtbank heeft gelet op het voorgaande de Inspecteur terecht in de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende voor het beroep veroordeeld.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 379,50 (1 punt ter waarde van € 759 (verweerschrift) wegingsfactor 0,5).
6. Beslissing
Het Hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 379,50,
- -
bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 541.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑02‑2022
Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
Vgl. CRvB 7 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2551, en CRvB 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530
zie HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361
zie HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292
Zie HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461