Vgl. HR 4 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5346, NJ 2000/633 m.nt. ‘t Hart, HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:689, NJ 2016/230 en HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1311.
HR, 12-10-2021, nr. 19/05118
ECLI:NL:HR:2021:1495
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2021
- Zaaknummer
19/05118
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1495, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑10‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:3077
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:491
ECLI:NL:PHR:2021:491, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑05‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1495
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0314
Uitspraak 12‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen (poging tot) diefstal met braak (art. 311.1 Sr). 1. Heeft onderzoek op tz. in hoger beroep in het openbaar plaatsgevonden? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. P-v van tz. in h.b. houdt niet in dat onderzoek in het openbaar heeft plaatsgevonden. Gelet op omstandigheid dat p-v van tz. in h.b. in (gelijktijdig behandelde) zaak van medeverdachte wel inhoudt dat onderzoek op tz. in die zaak in het openbaar heeft plaatsgevonden, heeft HR ex art. 83 RO inlichtingen ingewonnen bij voorzitter hof. O.g.v. bericht van voorzitter hof (het betreft een omissie, zitting is in het openbaar gehouden) moet het ervoor worden gehouden dat a.g.v. kennelijke misslag is verzuimd in p-v op te nemen dat tz. in h.b. in het openbaar heeft plaatsgevonden. HR leest p-v met verbetering van deze misslag. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. CAG: anders. Samenhang met HR:2021:992.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05118
Datum 12 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 oktober 2019, nummer 22/000972-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.W.M. Stevens, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Hoge Raad heeft op de voet van artikel 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie inlichtingen ingewonnen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep nietig is omdat het niet in het openbaar heeft plaatsgevonden.
2.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt niet in dat het onderzoek dat daar heeft plaatsgevonden, in het openbaar is geschied. Het arrest van 31 oktober 2019 houdt in dat het arrest is gewezen mede naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van het hof op 17 oktober 2019. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in de zaak van de medeverdachte (bij de Hoge Raad bekend onder zaaknummer 19/05023, ECLI:NL:HR:2021:992) van 17 oktober 2019 houdt wel in dat het onderzoek op de terechtzitting in die zaak in het openbaar heeft plaatsgevonden.
2.2.2
Gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden heeft de Hoge Raad op de voet van artikel 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie inlichtingen ingewonnen bij de voorzitter van het hof met betrekking tot de terechtzitting. Deze heeft op 29 juni 2021 aan de Hoge Raad het volgende bericht:
“Het betreft een omissie. De zitting is in het openbaar gehouden.”
2.3
Op grond van dit bericht moet het ervoor worden gehouden dat als gevolg van een kennelijke misslag is verzuimd in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 oktober 2019 op te nemen dat de terechtzitting in hoger beroep in het openbaar heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad leest het proces-verbaal met verbetering van die misslag. Daardoor mist het cassatiemiddel feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
2.4
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de duur van de gevangenisstraf in die zin dat deze vier maanden en drie weken beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2021.
Conclusie 18‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie plv-AG. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat de zitting in het openbaar heeft plaatsgevonden. Het daarop betrekking hebbende middel slaagt. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05118
Zitting 18 mei 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1.1. De verdachte is bij arrest van 31 oktober 2019 door het gerechtshof Den Haag wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming” en “poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of inklimming”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Verder heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als bepaald in het bestreden arrest.
1.2. Er bestaat samenhang met de zaak 19/05023. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. S.W.M. Stevens, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet inhoudt dat het aldaar gehouden onderzoek in het openbaar is geschied, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het onderzoek niet openbaar is geweest. Daardoor zijn het onderzoek op de terechtzitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest nietig.
2.2.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het onderzoek ter terechtzitting dient in het openbaar te geschieden. Dit uitgangspunt is zowel in art. 6 lid 1 EVRM als in art. 121 GW neergelegd en verder is het nog opgenomen in art. 4 lid 1 RO en art. 269 lid 1 Sv, welke laatste bepaling krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijk is. Uit dit samenstel van regels blijkt dat uitzonderingen op de openbaarheid mogelijk zijn, dat die uitzonderingen bij wet zijn bepaald en dat de gewichtige redenen om af te wijken van het uitgangspunt in het proces-verbaal van de terechtzitting moeten worden vermeld.1.
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep bevat de volgende passage:
“Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Proces-verbaal
Tegenwoordig zijn:
[…]
De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte] […]
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. J.N. Hoek, advocaat te ‘s-Gravenhage namens zijn kantoorgenoot mr. C.P. Zwaanswijk. Hij deelt mede door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. De raadsman verlaat de zittingszaal.”
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt niet in dat de zaak op een openbare terechtzitting is behandeld en het maakt ook geen melding van gewichtige redenen die tot het sluiten van de deuren hebben geleid. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de hiervoor onder 2.2. vermelde voorschriften niet in acht zijn genomen.
2.5.
Overigens heb ik sterk de indruk dat hier gaat om een misslag in de verbalisering. Normaliter wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting na het kopje “Proces-verbaal” immers direct vermeld waarop dat stuk betrekking heeft. Dat is hier niet het geval. Uit de inhoud van het stuk blijkt echter evident dat het gaat om het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag in de strafzaak tegen verzoeker. Wanneer die zitting heeft plaatsgevonden en – belangrijker – of die zitting in het openbaar heeft plaats gevonden, vermeldt het stuk evenwel niet. Ik houd het op een evidente misser, te meer omdat in het proces-verbaal van de terechtzitting van de medeverdachte, in welke zaak ik vandaag ook concludeer, na het kopje “proces-verbaal” keurig staat vermeld “van de op 17 oktober 2019 in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof”. Daar komt nog bij dat het dossier van verzoeker ook geen enkel aanknopingspunt bevat op grond waarvan de zaak van verzoeker met gesloten deuren zou moeten worden behandeld – welke uitzondering op de regel dan in het zittingsproces-verbaal had moeten worden opgenomen (quod non). Vandaar dat ik het sterke vermoeden heb dat de zitting in werkelijkheid wel degelijk in het openbaar heeft plaatsgevonden.
2.6.
Daarmee is niet gezegd dat het middel niet zou slagen. De Hoge Raad houdt immers strikt de hand aan het vereiste dat de terechtzitting in de voorgeschreven gevallen in het openbaar plaatsvindt en dat als dit niet expliciet uit het zittingsproces-verbaal blijkt, het ervoor moet worden gehouden dat de zitting niet in het openbaar heeft plaatsgevonden.2.Dit verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest.
2.7.
Gelet op het fundamentele karakter van het openbaarheidsvereiste kan niet gezegd worden dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij cassatie omdat hij zelf niet ter terechtzitting is verschenen en evenmin zijn raadsman bepaaldelijk heeft gemachtigd opdat deze bezwaar kon maken tegen een behandeling met gesloten deuren.3.
2.8.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Het tweede en derde middel
3.1.
Nu mijn conclusie is dat het eerste middel slaagt, behoeven het tweede en derde middel geen bespreking meer. Mocht de Hoge Raad een ander oordeel zijn toegedaan, dan ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
4. Slotsom
4.1.
Het eerste middel slaagt. Het tweede en derde middel kunnen buiten bespreking blijven.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2021
Vgl. HR 4 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5346, NJ 2000/633 m.nt. ‘t Hart, rov. 3.9 en HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:689, NJ 2016/230, rov. 2.4.
Vgl. HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:689, NJ 2016/230, rov. 2.4 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Vellinga (ECLI:NL:PHR:2016:276), die concludeerde tot toepassing van art. 80a RO wegens het ontbreken van voldoende belang in cassatie. Vgl. ook mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie van 30 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:558, onder 4.5.