Hof Amsterdam, 02-03-2010, nr. 200.019.513/01
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM3484
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-03-2010
- Magistraten
Mrs. J. Wortel, C.C.W. Lange, C.H.M. van Altena
- Zaaknummer
200.019.513/01
- LJN
BM3484
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
Invordering (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM3484, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑03‑2010
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BT2700
Uitspraak 02‑03‑2010
Mrs. J. Wortel, C.C.W. Lange, C.H.M. van Altena
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap ING BANK NV,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. W.M.A. Malcontent te Amsterdam,
tegen
mr. Harm Reindert QUINT, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Royal Sleeptrend B.V. en Solatido B.V.,
kantoorhoudend te Zwolle,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam.
De partijen worden hierna (wederom) ING en Quint qq genoemd.
1. Voortzetting van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van het geding tot 14 juli 2009 verwijst het hof naar het op die datum uitgesproken tussenarrest.
1.2
Quint qq heeft na dit tussenarrest — waarin is beslist op een incidentele vordering van ING — bij memorie op de grieven geantwoord, daarbij bewijs aangeboden, en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
1.3
Partijen hebben de zaak op 19 januari 2010 doen bepleiten, ING door mr. Malcontent voornoemd, Quint qq door mr. R. Ketting, advocaat te Zwolle, beiden aan de hand van pleitnotities.
1.4
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2. (Verdere) Beoordeling
2.1
De vraag die partijen verdeeld houdt is of slaapkamermeubilair, met inbegrip van toebehoren zoals matrassen, dat in de winkels van Royal Sleeptrend BV en Solatido BV was opgesteld om aan potentiële kopers te worden getoond, door deze opstelling is gaan behoren tot de stoffering van die winkels in de zin van art. 22, derde lid Invorderingswet 1990 (hierna Inv 1990).
2.2
Het hof zal deze vraag beantwoorden op grond van de feiten die in het tussenarrest (2.1, (i) tot en met (vi)) zijn vastgesteld, met dien verstande dat Royal Sleeptrend BV en Solatido BV op het moment van hun faillissement tezamen nog 23 winkels in gebruik hadden.
2.3
Nu het hof zijn oordeel op een eigen vaststelling van de relevante feiten baseert, behoeven de grieven geen bespreking voor zover zij opkomen tegen de selectie van vaststaande feiten in het bestreden vonnis.
2.4
Ook voor zover daarin wordt betoogd dat ten onrechte is aangenomen dat vaststaat welke voorwerpen tot de zogenaamde ‘discussievoorraden’ behoren, danwel Quint onvoldoende heeft gesteld en/of bewezen welke (soort) voorwerpen daartoe behoren, zijn de grieven tevergeefs voorgesteld.
2.5
Er kan vanuit worden gegaan dat het in de winkels tentoongestelde slaapkamermeubilair met toebehoren was genomen uit hetgeen de beide vennootschappen aan zodanige meubels/voorwerpen hadden ingekocht, en overigens als voor de verkoop bestemde voorraad was te beschouwen.
In het schrijven gedateerd 19 januari 2007, in het tussenarrest aangehaald onder 2.1(v), zijn deze in de winkels tentoongestelde exemplaren van slaapkamermeubels et cetera aangeduid als ‘discussievoorraden’. Deze door Quint qq en namens ING en de Belastingdienst ondertekende brief is aan te merken als een vaststellingsovereenkomst, waarin partijen de ‘discussievoorraden’ — het geheel van de voorwerpen ten aanzien waarvan de in 2.1 genoemde vraag beantwoord moet worden — hebben gelijkgesteld aan een deel van de som die na verkoop van de activa uit de failliete boedel is ontvangen. Met deze brief is namelijk de afspraak bevestigd dat van het voor de activa verkregen bedrag 70% is toe te rekenen aan de winkels (en 30% aan het centrale magazijn), terwijl van die aan de winkels toe te rekenen verkoopopbrengst 80% is gelijk te stellen aan de ‘discussievoorraden’, derhalve de voorwerpen die door hun tentoonstelling al dan niet tot de stoffering van deze winkels zijn gaan behoren.
2.6
Aldus zijn partijen overeengekomen de ‘discussievoorraden’ gelijk te stellen aan een (nader bepaald) deel van de voor de activa verkregen som. Verdere discussie over soort en aantal van de daaronder te begrijpen voorwerpen is derhalve niet meer aan de orde.
2.7
De onder 2.1 samengevatte vraag betreft de toepassing van art. 21 Inv 1990 in verband met art. 22, derde lid van die Wet.
Art. 21 Inv 1990 luidt, voor zover hier van belang:
- ‘1.
's Rijks schatkist heeft een voorrecht op alle goederen van de belastingschuldige.
- 2.
(…) Het voorrecht gaat tevens boven pand, voor zover het pandrecht rust op een zaak als is bedoeld in artikel 22, derde lid, die zich op de bodem van de belastingschuldige bevindt en tegen inbeslagneming waarvan derden zich op die grond niet kunnen verzetten. Het behoudt deze rang in geval van faillissement van de belastingschuldige of toepassing ten aanzien van hem van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, ongeacht of tevoren inbeslagneming heeft plaatsgevonden.’
terwijl art. 22, derde lid Inv 1990 luidt, voor zover thans van belang:
- ‘3.
Behoudens in het geval dat er een recht van terugvordering bestaat jegens degene die een zaak onrechtmatig of van een onbevoegde heeft verkregen, kunnen derden echter nimmer verzet in rechte doen tegen de beslaglegging ter zake van naheffingsaanslagen in:
(…)
indien de (…) roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef (…) zich tijdens de beslaglegging op de bodem van de belastingschuldige bevinden.’
2.8
In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat tot de invoering van de Invorderingswet 1990 heeft geleid is opgemerkt:
‘3. Roerende goederen tot stoffering van een huis of landhoef
Het bodembeslag op deze categorie goederen zal in de praktijk het meest voorkomen, te meer daar het begrip ‘huis’ ruim dient te worden uitgelegd. Onder huis moet mede worden begrepen een kantoor, een winkel, een fabriek e.d.
Het begrip ‘stoffering’ omvat al die roerende goederen, welke gebezigd worden om een huis geschikt te doen zijn voor het gebruik waartoe het bestemd is (HR 12 december 1929, B.4632). Bij arrest van 26 januari 1981, NJ 1981, 656, overwoog de Hoge Raad dat onder ‘roerende goederen tot stoffering van een huis’ is te verstaan: al hetgeen strekt tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. De bestemming van een gebouw wordt bepaald door het feitelijke gebruik dat ervan wordt gemaakt. Hieruit volgt dat een gebouw meer dan één bestemming kan hebben. Die bestemming kan een andere zijn dan die waartoe het gebouw is gesticht. Roerende goederen tot stoffering zijn onder andere: losse kasten, toonbanken en etalages in een winkel, een filmtoestel in een bioscoop, roerende machines in een fabriek. Niet onder deze categorie vallen onder meer: een winkelvoorraad, rijwielen, bromfietsen, auto's, kleding, tentoongestelde goederen, aangezien die goederen niet dienen tot gebruik van het vertrek waarin zij zijn geplaatst. (…)’
(Kamerstukken II, 1987–1988, 20 588, nr 3., p. 65)
2.9
Aangezien de parlementaire geschiedenis van art. 22, derde lid Inv 1990 duidelijk laat zien dat (en waarom) ‘tentoongestelde goederen’ niet tot stoffering van een gebouw kunnen dienen, moet worden vastgesteld dat het in de winkels van Royal Sleeptrend BV en Solatido BV tentoongestelde slaapkamermeubilair buiten bereik van art. 22, derde lid Inv 1990 blijft. In de door Quint qq aangevoerde omstandigheden, er samengevat op neerkomend dat alleen al de opstelling in de winkels meebracht dat de slaapkamermeubels hun verkoopwaarde grotendeels verloren, met het opstellen van die meubels met toebehoren tijd en kosten gemoeid waren, en het bedrijfsproces was ingesteld op aflevering vanuit het centrale magazijn zodat ook het vervoer van de in de winkels opgestelde exemplaren naar eventuele kopers tot extra kosten voerde, welke omstandigheden meebrachten dat de desbetreffende (onderdelen van) slaapkamermeubels niet of niet substantieel meer aan de omzet konden bijdragen, ziet het hof geen aanleiding om van het tijdens de wetsgeschiedenis geformuleerde standpunt af te wijken.
2.10
De grieven slagen derhalve voor zover zij erover klagen dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘stoffering’ in art. 22, derde lid Inv 1990 (met name het tweede onderdeel van de derde grief heeft die strekking). Aangezien het zojuist bereikte oordeel onvermijdelijk voert tot afwijzing van de door Quint qq ingestelde vorderingen, is verdere bewijslevering niet meer aan de orde en behoeven de grieven voor het overige geen bespreking meer.
3. Slotsom en kosten
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd, en de vorderingen van Quint qq moeten worden afgewezen.
Quint qq zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van de beide instanties.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het op 27 augustus 2008 onder zaak-/rolnummer 380498 / HA ZA 07-2674 uitgesproken vonnis,
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van Quint qq met nevenvorderingen af;
verwijst Quint qq in de proceskosten, en begroot die kosten, voor zover aan de kant van ING in eerste aanleg gevallen op € 4.732,= voor verschotten en € 4.000,= voor salaris van de advocaat, en voor zover in hoger beroep tot heden aan de kant van ING gevallen, op € 6.066,45 voor verschotten en € 9.789,= voor salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Wortel, C.C.W. Lange en C.H.M. van Altena, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2010.