Rb. Overijssel, 28-10-2015, nr. C/08/147577 / HA ZA 13-722
ECLI:NL:RBOVE:2015:4751
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
28-10-2015
- Zaaknummer
C/08/147577 / HA ZA 13-722
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2015:4751, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 28‑10‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 28‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Burengeschil over de erfgrens. (Verkrijgende) verjaring. Overgangsrecht.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/168155/ HA ZA 15-123
Vonnis van 28 oktober 2015
in de zaak van
1. [eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
2. [eiseres] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. F.J.M. Kobossen te Apeldoorn,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.J. Wisse Smit te Deventer.
Eisers zullen hierna gezamenlijk ook als [eiser] c.s. en gedaagde als [gedaagde] aangeduid worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 mei 2015
- het proces-verbaal van comparitie van 14 september 2015
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 29 juli 1971 heeft de heer [X] ‘het huis met verdere getimmerten, erf, tuin, weiland en boomgaard’, kadastraal bekend [plaats] , sectie A nummers [x] , [y] en [z] , gelegen aan de [adres 1] in eigendom verkregen. [gedaagde] is op 5 maart 1976 in gemeenschap van goederen met [X] gehuwd. [X] is op 22 april 2011 overleden.
2.2.
De heer [L] heeft op 18 mei 1977 het ‘perceel weiland en weg met onbewoonbaar verklaarde woning te [plaats] , kadastraal bekend [plaats] , sectie A nummer [a] , [b] en [c] , alsmede ‘een perceeltje grond te [plaats] ’, kadastraal bekend [plaats] in sectie A en uitmakende een op het terrein kennelijk afgebakende gedeelte van nummer [d] - gelegen aan de [adres 2] in eigendom verkregen. [eiser] c.s. zijn de erven van [L] , die in 2005 is overleden. De onroerende zaak behoort tot de nalatenschap.
2.3.
De percelen van partijen grenzen aan elkaar. In de nabijheid van de perceelsgrens bevindt zich sinds jaar en dag een ligusterhaag. Deze haag staat op een aantal meter afstand tot de woning van [gedaagde] . Aan de zijde van de onroerende zaak van [eiser] c.s. staan langs de ligusterhaag ijzeren palen.
2.4.
Eind jaren zeventig heeft [L] een vergunning aangevraagd ten behoeve van een woning met lesruimte voor bijenteelt, die na een bezwaarprocedure door het College van Burgemeester en Wethouders van [plaats] is verleend. In deze periode heeft [L] tevens opdracht gegeven aan Gebroeders Copijn Boomchirurgen B.V. te Utrecht, tot het opstellen van een concept-ontwerp voor de aanleg van een bijenbiotoop. Het concept-ontwerp vermeldt onder meer:E: Een heg van Salix caprea, Waterwilg (maart) is aan te planten in een visuele overgang naar de reeds bestaande Ligusterhaag met de buren.
Het concept-ontwerp is gedeeltelijk gerealiseerd. Op het perceel van [eiser] c.s. bevinden zich thans vier ligusterhagen van verschillende grootte, waaronder voormelde haag die naast de woning van [gedaagde] staat.
2.5.
In april 2013 heeft [gedaagde] de ligusterhaag zowel aan de zijde van haar woning als aan de zijde van het perceel van [eiser] c.s. gesnoeid. Tussen partijen is daarover onenigheid ontstaan, ten gevolge waarvan op 22 april 2013 kadastrale metingen zijn verricht. Uit deze metingen kan worden afgeleid dat de woning van [gedaagde] enigszins over de kadastrale grens is gebouwd.
2.6.
In de bestemmingsplankaart, te vinden op de site van het Ministerie van Infrastructuur in samenwerking met het Kadaster www.ruimtelijkeplannen.nl wordt de grens van het perceel van [gedaagde] anders weergegeven. Op deze kaart staat de woning niet over de perceelgrens, maar kan tussen de woning en de perceelgrens ruimte worden waargenomen.
2.7.
In het najaar van 2013 heeft [gedaagde] opnieuw snoeiwerkzaamheden aan de ligusterhaag verricht.
2.8.
Ter zitting is gebleken dat [gedaagde] de woning inmiddels heeft verkocht.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] c.s. vorderen - kort samengevat - voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de ligusterhaag te roeren, concreet te snoeien c.q. te vernielen, en daarnaast [gedaagde] te verbieden de ligusterhaag te roeren, te snoeien en/of te vernielen, op straffe van dwangsom.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal in het hiernavolgende worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
[eiser] c.s. beroepen zich op een eigendomsrecht met betrekking tot de ligusterhaag en verwijzen daarbij onder meer naar de uitkomst van de kadastrale metingen.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat bij de aankoop van de woning in 1971 de grond waarop de ligusterhaag staat reeds in eigendom is verkregen. Reeds toen stonden de ligusterhaag en ijzeren palen naast de woning van [gedaagde] . De feitelijke situatie ter plaatse laat aan duidelijk niets te raden over. De grens tussen beide percelen is een strakke lijn die zich vanaf de weg, via de ligusterhaag voortzet in een door palen en draad aangebrachte erfafscheiding tot aan het einde van perceel met nummer [y] (eveneens toebehorend aan [X] ). De door het Kadaster aangegeven grens geeft niet de feitelijke situtatie weer. Indien moet worden aangenomen dat [gedaagde] niet reeds in 1971 eigenaar is geworden van de desbetreffende strook grond, geldt dat sprake is van bevrijdende verjaring. Nu [gedaagde] de grond reeds 40 jaren in gebruik en in bezit heeft en [L] , noch [eiser] c.s. vóór 2013 nimmer hun eigendomsrecht hebben geclaimd, is [gedaagde] eigenaar geworden van de ligusterhaag, aldus [gedaagde] .
4.2.
Kern van het geschil is wie eigenaar is van de grond en daarmee tevens van de ligusterhaag. Hoewel kadastrale gegevens van belang kunnen zijn voor de beoordeling van perceelgrenzen, zijn deze niet in alle gevallen van doorslaggevende betekenis. In de onderhavige zaak dient beoordeeld te worden of sprake is van bevrijdende verjaring. De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.
Ingevolge artikel 3:105 BW kan eigendom van een goed worden verkregen indien de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Met andere woorden indien een rechthebbende nalaat een eigendomsactie in te stellen binnen een bepaalde termijn, kan zijn recht daartoe verjaren. Op grond van artikel 3:306 BW verjaart de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit door verloop van 20 jaar. In dit kader heeft te gelden dat indien de verjaringstermijn onder oud recht (vóór 1992) is aangevangen, overgangsrecht van toepassing is. De verjaringstermijn onder oud recht was 30 jaar. Indien de termijn van 30 jaar op het moment van inwerkingtreding van het Nieuw BW (1 januari 1992) nog niet was verstreken, geldt dat het oude recht per 1 januari 1993 door het nieuwe recht (verjaringstermijn van 20 jaar) is vervangen. Dit betekent dat indien de verjaringstermijn van 20 jaar op 1 januari 1993 reeds was verstreken, het rechtsgevolg van de verjaring met ingang van die datum is ingetreden.
4.4.
Beoordeeld moet worden of [gedaagde] het bezit van de strook grond met daarop de ligusterhaag heeft gehad. Daarbij is van belang dat bezit is het houden van een goed voor zichzelf. Of iemand een goed voor zichzelf houdt of voor een ander wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 3:109-117 BW en de uiterlijke kenmerken.
Nu [gedaagde] heeft aangevoerd dat de verjaringstermijn op 29 juli 1971 een aanvang heeft genomen, zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van bezit van [gedaagde] en haar rechtsvoorgangers, van belang de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode van 29 juli 1971 tot 1 januari 1993.
4.4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat dicht naast de ligusterhaag over de gehele lengte van het perceel van [gedaagde] , ijzeren palen verbonden met draad staan, alsmede dat deze palen aan de zijde van de onroerende zaak van [eiser] c.s. staan. Evenmin staat ter discussie dat deze palen ten tijde van de aankoop door [X] op 29 juli 1971 reeds aanwezig waren. Daarnaast bestaat geen verschil van mening over de vraag wie de strook grond tussen de ligusterhaag en de woning van [gedaagde] vanaf 1971 heeft gebruikt. Gedaagden hebben in dit kader ter comparitie van partijen verklaard dat het pad dat over deze strook grond loopt, altijd door [gedaagde] is gebruikt en door hen wordt aangenomen dat dit pad door verjaring eigendom van [gedaagde] is geworden. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat gedaagden dan wel derden gebruik hebben gemaakt van deze strook grond.
4.4.2.
Verder kan op grond van het dossier en het fotomateriaal worden vastgesteld dat de strook grond tot aan de ijzeren palen optisch deel lijkt uit te maken van de tuin van [gedaagde] . [gedaagde] heeft daarbij nog aangevoerd dat zij op grond van de uiterlijke verschijningsvormen in de vorm van de ijzeren palen langs haar perceel “nooit beter heeft geweten” dan dat de grond bij haar huis hoorde en dat [L] of zijn rechtsvoorgangers vóór 2013 haar nimmer hebben gemeld dat de grond niet aan [X] en [gedaagde] maar aan [eiser] in eigendom toebehoorde. [eiser] c.s. hebben in reactie daarop weliswaar opgemerkt dat [L] ooit eens tegen [X] gezegd zou hebben dat de ligusterhaag op zijn erf staat, maar heeft deze opmerking niet kunnen onderbouwen met een nadere tijdsaanduiding dan wel een nadere feitelijke invulling. Nu van een gemotiveerde betwisting derhalve geen sprake is zal de rechtbank dienen uit te gaan van de juistheid van de stelling van [gedaagde] . De aanname dat [gedaagde] met stilzwijgen van [L] steeds het ongestoorde bezit van de grond heeft gehad strookt overigens ook met het concept-ontwerp van de Gebroeders Copijn waarin melding wordt gemaakt van “de ligusterhaag met de buren”.
4.4.3.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de feitelijke situatie al sinds 1971 anders is dan de kadastrale gegevens aangeven. De afpaling van de strook grond, het gebruik daarvan, het uitblijven van protest tegen dit gebruik en de uiterlijke verschijningsvorm van de tuin kunnen bezwaarlijk tot een andere conclusie leiden dan dat [gedaagde] , althans haar rechtsvoorgangers, de grond tot aan de ijzeren palen vanaf 1971 in haar bezit heeft gehad. [eiser] c.s. heeft ook geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] zich niet als eigenaar van de grond heeft gedragen. Daaraan kan ten overvloede nog worden toegevoegd dat de bestemmingsplankaart als vermeld in rechtsoverweging 2.6. strookt met de feitelijke situatie zoals hierboven is omschreven.
4.5.
Geconcludeerd moet derhalve worden dat het rechtsgevolg van verjaring op 1 januari 1993 is ingetreden en [gedaagde] op die datum eigenaar is geworden van de litigieuze strook grond. De vorderingen van [eiser] c.s. zullen worden afgewezen.
4.6.
[eiser] c.s. zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- -
griffierecht € 78,00
- -
salaris procureur € 904,00 (2 punten x tarief € 452,00)
Totaal € 982,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] c.s. tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 982,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag indien aan de proceskostenveroordeling niet binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis is voldaan.
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij vonnis
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op woensdag 28 oktober 2015.