Ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.4 van de beschikking van het hof.
HR, 11-03-2011, nr. 09/02626
ECLI:NL:HR:2011:BO9553
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-03-2011
- Zaaknummer
09/02626
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BO9553
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO9553, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9553
ECLI:NL:PHR:2011:BO9553, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9553
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht; verzoek om kinderalimentatie; art. 1:397, 406 BW. (81 RO)
11 maart 2011
Eerste Kamer
09/02626
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 99677/FA RK 08-24 van de rechtbank Alkmaar van 13 augustus 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.017.660/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 21 april 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 maart 2011.
Conclusie 22‑12‑2010
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De moeder]
verzoekster tot cassatie,
adv.: mr. P.S. Kamminga,
tegen
[De vader],
verweerder in cassatie,
adv: mr. H.J.W. Alt.
Deze zaak gaat over kinderalimentatie. In geschil zijn de draagkracht van de vader en de door deze verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan — voor zover nog relevant — van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
- a.
Verzoekster tot cassatie (hierna: de moeder) en verweerder in cassatie (hierna: de vader) zijn op 1 juli 1994 gehuwd. Hun huwelijk is op 23 februari 1995 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 februari 1995 in de registers van de burgerlijke stand. Na hun huwelijk hebben zij een relatie gehad tot september 19962.. Partijen zijn de ouders van [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1995 (hierna: [kind 1]), en [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1997 (hierna: [kind 2]).
- b.
De vader vormt met ingang van 15 augustus 2008 samen met [kind 1] een eenoudergezin. Zijn fiscaal loon bedroeg in 2008 € 31.232,-. Blijkens een salarisspecificatie van december 2008 bedroeg zijn inkomen € 1.921,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Zijn huur bedraagt € 115,- per maand. Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 131,- per maand. Hij heeft een schuld aan het UWV van € 9.957,- per 2 december 2008 waarop hij maandelijks € 100,- aflost. Daarnaast lost hij maandelijks € 135,- af op een doorlopend krediet bij de Rabobank, afgesloten op 12 maart 2002.
- c.
De moeder woont samen met haar partner en [kind 2]. Zij heeft geen eigen inkomsten.
1.2
In eerste aanleg heeft de moeder, na wijziging ter zitting van haar aanvankelijk verzoek d.d. 9 januari 2008, de rechtbank Alkmaar verzocht met ingang van 9 januari 2008 ten laste van de vader een bijdrage vast te stellen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] van € 200,- per kind per maand. De vader heeft verweer gevoerd, strekkende tot afwijzing van het verzoek van de moeder.
Bij beschikking van 13 augustus 2008 heeft de rechtbank de met ingang van 9 januari 2008 door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] bepaald op € 187,- per kind per maand, te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van deze minderjarigen kan of zal worden verleend.
1.3
In hoger beroep heeft de vader het gerechtshof Amsterdam verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en — naar het hof heeft begrepen — het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] alsnog af te wijzen, met dien verstande dat de moeder hetgeen zij vanaf 9 januari 2008 van de vader heeft ontvangen aan hem terugbetaalt. De moeder heeft verzocht het door de vader ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren ten aanzien van de bijdrage voor [kind 2], en de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de bijdrage voor [kind 1] met ingang van 15 augustus 2008 betreft en — naar het hof heeft begrepen — haar verzoek tot het vaststellen van een bijdrage ten behoeve van [kind 1] met ingang van 15 augustus 2008 alsnog af te wijzen.
Bij beschikking van 21 april 2009 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] bepaald op € 150,- per kind per maand met ingang van 9 januari 2008 tot 15 augustus 2008, en de bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [kind 2] voorts op € 140,- per maand met ingang van 15 augustus 2008 tot 1 januari 2009 en op € 40,- per maand met ingang van 1 januari 2009, met dien verstande dat, voor zover de vader vanaf 9 januari 2008 tot 15 augustus 2008 meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald voor [kind 1] en vanaf 9 januari 2008 tot de datum van de beschikking meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald voor [kind 2], de bijdragen worden bepaald op hetgeen door de vader in die periodes is betaald en/of op hem is verhaald.
1.4
De moeder heeft tegen beschikking van het hof tijdig3. beroep in cassatie ingesteld. De vader heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in acht onderdelen (‘klachten’), die alle gericht zijn tegen 's hofs oordeel omtrent de draagkracht van de vader en de daarop gebaseerde bepaling van de door de vader verschuldigde kinderalimentatie.
2.2
Bij de beoordeling van het middel staat voorop dat de feitenrechter grote vrijheid geniet bij de vaststelling van (kinder)alimentatie. Volgens vaste rechtspraak zijn de vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst.4.
2.3
Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld.5. Zij moeten zodanig zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan.6. De rechter is niet gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens hij bij de vaststelling van de alimentatie is uitgegaan.7. De motiveringseisen gaan niet zover dat de rechter, indien partijen van verschillende draagkrachtberekeningen zijn uitgegaan, moet aangeven welke draagkracht-berekening hij aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd8., of dat hij moet motiveren waarom hij bij het vaststellen van alimentatie ‘in hoge mate’ is afgeweken van het resultaat van een door een partij uitgevoerde draagkrachtberekening.9. Het is aan de rechter overgelaten of en in hoeverre het geval in kwestie zich leent voor toepassing van de richtlijnen van het rapport Alimentatienormen; hij hoeft niet te motiveren waarom hij van die richtlijnen afwijkt.10.
2.4
De draagkracht van de onderhoudsplichtige wordt bepaald enerzijds door de financiële middelen (inkomen en vermogen) die de onderhoudsplichtige ter beschikking staan, anderzijds door de uitgaven die ten laste van deze middelen komen.11. De rechter moet rekening houden met alle omstandigheden (uitgaven) die voor de bepaling van de draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn.12. De vraag welke uitgaven redelijk zijn en wat in redelijkheid van een onderhoudsplichtige kan worden gevergd in het kader van zijn inspanningsplicht, betreft het vaststellen en het wegen van de factoren die de draagkracht bepalen, zodat voor de beantwoording van die vraag de voormelde beperkte motiveringseisen gelden.13. Het gewicht van de factoren zal door de feitenrechter moeten worden bepaald in het licht van alle omstandigheden van het geval14., waaronder de betrokken belangen.15.
2.5
Op de draagkracht van een onderhoudsplichtige zijn in beginsel al diens schulden van invloed, ongeacht of die schulden zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan. De rechter kan grond aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar dient dan wel voldoende inzicht te geven in de gedachtegang die hem tot zodanig oordeel heeft geleid.16. Te denken valt aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of om schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen.17. Aan het uitgangspunt dat in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht doet niet af dat een schuld is aangegaan na de echtscheiding, noch de omstandigheid dat een schuld niet is aangegaan om huwelijkse schulden af te lossen.18.
2.6
De eerste twee onderdelen van het cassatiemiddel zijn gericht tegen rov. 4.3 voor zover het hof daarin overwoog:
‘4.3.
(…) Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming waarin de vader werkzaam is, over 2008 geen winstdeling heeft uitgekeerd, vanwege het in dat jaar behaalde resultaat. In dat licht bezien, ziet het hof, bij gebrek aan enige gegevens omtrent het te behalen resultaat in 2009, geen aanleiding reeds op voorhand rekening te houden met een winstdeling over 2009. Voor 2009 wordt dan ook uitgegaan van het maandinkomen van de vader zoals vermeld op de salarisspecificatie van december 2008. (…)’
2.7
Onderdeel 1 komt op tegen de beslissing van het hof om bij de bepaling van de draagkracht van de vader voor 2009 uit te gaan van het maandinkomen van de vader zoals vermeld op de salarisspecificatie van december 2008. Het omvat verschillende (ongenummerde) klachten.
2.7.1
Volgens de eerste klacht is de beschikking van het hof onvoldoende met redenen omkleed, omdat het hof, door uit te gaan van het maandinkomen volgens genoemde specificatie, niet duidelijk maakt of het voor 2009 rekening heeft gehouden met het door de vader te ontvangen vakantiegeld.
Deze klacht faalt. Met de bestreden overweging respondeert het hof op het geschil tussen partijen omtrent de vraag of bij de bepaling van de draagkracht van de vader al dan niet rekening moet worden gehouden met een winstdeling over 2009 (zie appelschrift p. 2 onder toelichting grief 1, sub 1 en verweerschrift in appel ad grief 1). Het hof heeft geen aanleiding gezien rekening te houden met een winstdeling over 2009 en is om die reden voor de bepaling van de draagkracht in 2009 niet uitgegaan van het in rov. 2.3 onder ‘De feiten’ vastgesteld volledig fiscaal loon in 2008 — waarin volgens 's hofs vaststelling in rov. 4.3, tweede volzin, een winstdeling over 2007 is begrepen —, maar van de eveneens in rov. 2.3 genoemde laatste salarisspecificatie van 2008. Blijkens zijn weergave in rov. 2.3 heeft het hof er zich rekenschap van gegeven dat het in die specificatie vermelde bruto maandinkomen ad € 1.921,- niet mede de vakantietoeslag omvat. In het licht van de beperkte motiveringseisen19. en het debat tussen partijen — dat wel betrekking had op winstdeling, maar niet op vakantietoeslag — is de beschikking toereikend gemotiveerd.
2.7.2
In de tweede plaats wordt met rechts- en motiveringsklachten opgekomen tegen 's hofs beslissing om voor 2009 uit te gaan van hetzelfde salarisbedrag dat gold in 2008. De klachten berusten op de lezing dat het hof ervan is uitgegaan dat het salaris over 2009 niet hoger zou zijn dan over 2008 en houden in dat het hof niet tot dat oordeel kon komen bij gebreke van stellingen van partijen daaromtrent, terwijl uit de gedingstukken voortvloeit dat het salaris in de voorgaande jaren telkens is verhoogd. Het hof zou dan ook ten onrechte voor 2009 zijn uitgegaan van het maandinkomen in 2008.
Voor zover de klachten al niet falen bij gemis aan feitelijke grondslag — uit niets blijkt dat het hof ervan is uitgegaan dat in 2009 geen salarisstijging zou kunnen plaatsvinden — of omdat zij niet aan de eisen van art. 426a Rv voldoen — er wordt niet verwezen naar vindplaatsen in de gedingstukken —, kunnen zij in zoverre geen doel treffen dat de vaststelling van factoren die de draagkracht bepalen in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Mede gelet op het ontbreken van stellingen van partijen omtrent de hoogte van het salaris in 2009 — het onderdeel wijst hier zelf op — is 's hofs beslissing ook niet onbegrijpelijk noch behoeft zij nadere motivering.
2.7.3
Ten derde wordt geklaagd dat de beslissing van het hof om voor de waardering van de draagkracht in 2009 uit te gaan van het bruto-maandinkomen in 2008 zich niet goed verdraagt met de draagkrachtberekening zijdens de vader zoals overgelegd bij brief van 21 januari 2009 (productie 15), waarin is uitgegaan van een belastbaar jaarloon van € 31.232,-. Nu enerzijds de vader ter berekening van de draagkracht van dat (veel hogere) jaarloon is uitgegaan en anderzijds de moeder heeft verzocht uit te gaan van een gemiddelde winstdeling over de laatste drie jaren, is het hof door uit te gaan van het bruto-loon in december 2008 bovendien buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, aldus het onderdeel. Ik neem aan dat de klachten het oog hebben op de omstandigheid dat genoemd bedrag ad € 31.232,- het fiscaal loon over 2008 betreft, waarin een winstdeling is begrepen (zie 's hofs vaststelling in rov. 2.3 en 4.3).
Ook deze klachten falen. Uit de hiervoor onder 2.3 vermelde rechtspraak blijkt dat het hof niet gehouden was te motiveren waarom het van de draagkrachtberekening van de vader afweek, laat staan dat het daaraan gebonden zou zijn. Voorts heeft het hof de rechtsstrijd tussen partijen kennelijk aldus opgevat dat de vader zich, anders dan de moeder, op het standpunt stelde dat niet met een winstdeling over 2009 moest worden rekening gehouden. Deze uitleg van de gedingstukken, die is voorbehouden aan het hof als feitenrechter, is, gelet op de stelling van de vader in zijn appelschrift dat een winstdeling over 2009 niet aannemelijk is (p. 2, onder toelichting grief 1, sub 1), niet onbegrijpelijk.
2.8
Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof dat het geen aanleiding ziet om rekening te houden met een winstdeling over 2009. Voor zover het onderdeel ertoe strekt te klagen dat de beslissing van het hof onjuist is — het onderdeel is op dit punt niet geheel duidelijk — faalt het omdat een beslissing als deze, waarbij een draagkrachtbepalende factor wordt vastgesteld, in cassatie niet op juistheid kan worden beoordeeld. Voor zover wordt geklaagd dat de beslissing onvoldoende gemotiveerd is, faalt de klacht eveneens. Het hof heeft in aanmerking genomen dat — naar 's hofs in cassatie onbestreden vaststelling — door de onderneming waarin de vader werkzaam is over 2008 geen winstdeling is uitgekeerd vanwege het in dat jaar behaalde resultaat en dat gegevens over het in 2009 te behalen resultaat ontbreken. Anders dan het onderdeel betoogt, is het oordeel van het hof op deze wijze toereikend gemotiveerd. Het is te meer begrijpelijk gelet op de — ongemotiveerd betwiste — stelling namens de vader ter zitting van 12 februari 2009 dat zijn bedrijf gezien de actuele marktsituatie de komende tijd geen winstuitkeringen zal doen.
2.9
Onderdeel 3 komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen rov. 4.8, waarin het hof heeft overwogen:
‘4.8.
Gezien het inkomen van de vader in 2008, is, anders dan de moeder meent, voldoende komen vast te staan dat de vader niet in aanmerking komt voor zorgtoeslag.’
De rechtsklacht faalt omdat dit oordeel in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Volgens de motiveringsklacht is zonder nadere redengeving, die ontbreekt, geen ander oordeel mogelijk dan dat de vader in 2009 wél in aanmerking komt voor zorgtoeslag. Deze klacht, die er kennelijk vanuit gaat dat het hof in de bestreden rechtsoverweging een oordeel geeft over de aanspraak van de vader op zorgtoeslag over het jaar 2009, faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. De rechtbank heeft in haar beschikking (p. 2) tot uitgangspunt genomen dat de vader blijkens de voorschotbeschikking 2008 een zorgtoeslag van € 47,- per maand ontvangt. Tegen dit oordeel richt zich de grief van de vader, die, onder verwijzing naar een terugvorderingsbeschikking zorgtoeslag over het jaar 2007 d.d. 28 oktober 2008, stelt dat geen rekening moet worden gehouden met de hem eerder bij beschikking van 20 december 2007 — op basis van de gegevens over 2007 — toegekende voorschot over het jaar 2008 ad € 47,- per maand.20. De moeder heeft gesteld dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met de door de man ontvangen zorgtoeslag 2008.21. Uit dit alles volgt dat de bestreden rechtsoverweging, anders dan het middelonderdeel veronderstelt, betrekking heeft op de zorgtoeslag over het jaar 2008. Hierop stuit ook de klacht aan het slot van het onderdeel af.
2.10
Onderdeel 4 is kennelijk gericht tegen rov. 4.10, laatste volzin. Het klaagt dat het hof geen inzicht heeft gegeven in de gedachtegang die, gegeven het uitgangspunt van gelijke verdeling van de beschikbare draagkracht van de vader over beide kinderen (rov. 4.3, laatste volzin), de verlaging van de maandelijkse bijdrage voor [kind 2] tot bedragen van achtereenvolgens € 140,- (per 15 augustus 2008) en € 40,- (per 1 januari 2009) zou rechtvaardigen. Voor zover het hof bij de bepaling van de alimentatie voor [kind 2] voor de waardering van de draagkracht van de vader eerst ten volle de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] in mindering heeft gebracht, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl de beschikking, gezien het uitgangspunt van gelijke verdeling van de beschikbare draagkracht over beide kinderen, in zoverre ook innerlijk tegenstrijdig is, aldus het onderdeel.
2.10.1
Uit de beschikking blijkt niet dat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de vader eerst de volledige kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] in mindering heeft gebracht, zodat de klachten in zoverre feitelijke grondslag missen.
2.10.2
Het hof heeft het bedrag van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] ten opzichte van de periode ervoor verlaagd met € 10,- (per 15 augustus 2008) en € 100,- (per 1 januari 2009).
Uit de beschikking blijkt dat ten opzichte van de financiële situatie voor 15 augustus 2008 rekening is gehouden met een verminderde draagkrachtruimte van per saldo € 38,- per maand (extra kosten buskaart ad € 68,- (rov 4.6), verminderde omgangskosten € 30 (rov. 4.7)). Gegeven een toepasselijk draagkrachtpercentage van 60%22. leidt dit bij verdeling van de draagkracht over beide kinderen tot een verlaging van € 11,40 per kind per maand. De verlaging van de kinderalimentatie voor [kind 2] (van € 150,-) tot € 140,- per maand met ingang van 15 augustus 2008 is derhalve niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.
Uit de beschikking blijkt voorts dat het hof is uitgegaan van een wijziging in de financiële situatie van de vader na 1 januari 2009 in die zin dat het geen rekening heeft gehouden met winstdelingen over de jaren 2008 en 2009. Dit leidt tot een aanzienlijk inkomensverschil in 2009 ten opzichte van het jaar 2008, waarin door de vader een winstdeling was ontvangen over 2007 (rov. 4.3). Indien het hof — evenals de rechtbank — voor de hoogte van de in 2008 uitgekeerde winstdeling is uitgegaan van het gemiddelde van de in 2006 en 2007 ontvangen bedragen23. is de draagkrachtruimte in 2009 ten opzichte van 2008 afgenomen met € 4.277,- ofwel € 356,- bruto per maand. Uitgaande van de norm voor een alleenstaande wordt de draagkracht in 2009 dan verlaagd met ongeveer € 213 ofwel ca € 106 per kind per maand. In dit licht is ook de door het hof met ingang van 1 januari 2009 — ten opzichte van 2008 — vastgestelde lagere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] niet onbegrijpelijk en behoeft deze geen nadere motivering.
2.11
Onderdeel 5 is met rechts- en motiveringsklachten gericht tegen rov. 4.6, waarin het hof overwoog:
‘Niet in geschil is dat de kosten in verband met het vervoer van [kind 1] naar school van € 68,- per maand, door de vader feitelijk worden voldaan. Daarom wordt met deze kosten rekening gehouden.’
2.11.1
In de eerste plaats wordt geklaagd dat rov. 4.6, voor zover het hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht de draagkrachtruimte te bepalen aan de hand van het inkomen van de vader na aftrek van deze kostenpost ten behoeve van [kind 1], zich zonder nadere redengeving niet verdraagt met 's hofs beslissing in rov. 4.3 de beschikbare draagkracht over beide kinderen te verdelen. Op deze wijze wordt de beschikbare draagkracht van de vader immers niet — evenredig — over beide kinderen verdeeld, aldus de klacht.
De klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. De enkele omstandigheid dat de litigieuze kostenpost wordt meegenomen bij de berekening van de draagkrachtruimte brengt niet mee dat de daaruit resulterende draagkracht niet over beide kinderen wordt verdeeld. Voor zover bedoeld wordt te klagen dat het bij deze kostenpost ten behoeve van [kind 1] niet gaat om een als redelijk in aanmerking te nemen uitgave — omdat deze uiteindelijk (voor de helft) ten koste zou gaan van de voor [kind 2] beschikbare draagkracht — , faalt de klacht eveneens. 's Hofs kennelijk oordeel dat deze kostenpost als een redelijke uitgave valt aan te merken, kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst en behoeft geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
2.11.2
Op voormeld kennelijk en begrijpelijk oordeel stuit tevens de tweede klacht af, volgens welke 's hofs beslissing om met deze kosten rekening te houden blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting aangezien deze niet gedragen wordt (‘daarom’) door de vaststelling dat niet in geschil is dat bedoelde kosten door de vader feitelijk worden voldaan.
2.11.3
De derde klacht keert zich tegen 's hofs oordeel (rov. 4.3) dat het — met voorbijgaan aan de stelling van de vader dat met ingang van 15 augustus 2008 de norm voor een alleenstaande ouder in aanmerking moet worden genomen — zoals te doen gebruikelijk zal uitgaan van de norm voor een alleenstaande. Geklaagd wordt dat dit oordeel onjuist is en zich niet zonder nadere redengeving verdraagt met de vaststelling in rov. 2.3 dat de vader met ingang van 15 augustus 2008 samen met [kind 1] een eenoudergezin vormt.
Ook deze klachten falen. Dat de vader en [kind 1] sinds 15 augustus 2008 feitelijk een eenoudergezin vormen, behoeft er niet aan in de weg te staan dat voor de bepaling van de beschikbare draagkracht wordt uitgegaan van de norm voor een alleenstaande. Het Tremarapport geeft deze mogelijkheid voor de situatie dat de kinderen uit een gezin na de scheiding over de ouders worden verdeeld uitdrukkelijk in overweging.24.
2.12
Onderdeel 6 klaagt dat het hof in het kader van de vaststelling van de feiten in rov. 2.2 ten onrechte heeft vastgesteld dat partijen na hun huwelijk een relatie hebben gehad tot september 2006, nu tussen partijen onbetwist vast staat dat zij een relatie hebben gehad tot september 1996.
De klacht, hoezeer gegrond, kan niet tot cassatie leiden. Zo al niet moet worden geoordeeld dat het gaat om een kennelijke fout die Voorsluijs kan doen herstellen door dezelfde rechter bij wie de zaak heeft gediend (art. 399 in verbinding met art. 31 lid 1 Rv)25., valt niet in te zien welk belang bij de klacht bestaat. Uit de beschikking van het hof blijkt — anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt — niet dat de bestreden vaststelling relevant is geweest voor de bepaling van de kinderalimentatie. In het bijzonder blijkt niet — anders dan het onderdeel verder veronderstelt — dat het hof in het kader van de beoordeling van de vraag of rekening moet worden gehouden met de schuld van de vader aan de Rabobank d.d. 12 maart 2002 (rov. 4.4) er vanuit is gegaan dat deze schuld is ontstaan tijdens het bestaan van de gezinsrelatie. Integendeel, uit 's hofs overweging (laatste volzin van rov 4.4) dat de schuld van de vader aan het UWV wegens het ten onrechte ontvangen van een WW-uitkering over de periode 30 september 1996 tot en met januari 199826. is ontstaan na het uiteengaan van partijen, volgt dat het hof ondanks de kennelijke verschrijving in rov. 2.2 bij de bepaling van de draagkracht kennelijk wel is uitgegaan van september 1996 als datum waarop de relatie is beëindigd. Hierop stuiten alle overige klachten in het onderdeel af.
2.13
Onderdeel 7 berust op de lezing dat het hof in rov. 4.4 als zijn oordeel tot uitdrukking brengt dat voor de betekenis van schulden van de onderhoudsplichtige bij de vaststelling van diens draagkracht het moment van vaststelling van een onderhoudsbijdrage beslissend is. De rechtsklacht houdt in dat het hof aldus miskent dat een onderhoudsplicht niet eerst ontstaat met de vaststelling van een onderhoudsbijdrage en dat voor de invloed van een schuld op de draagkracht geen beslissende betekenis toekomt aan het moment van vaststelling van de onderhoudsbijdrage maar, aldus begrijp ik de klacht, rekening te houden is met de bestaande onderhoudsplicht. Voor zover het hof met ‘vaststelling van de onderhoudsplicht’ op iets anders heeft gedoeld dan vaststelling van de onderhoudsbijdrage is niet duidelijk waarop het hof doelt.
2.13.1
De klachten falen bij gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft geen ‘beslissende betekenis’ toegekend aan het moment van vaststelling van een onderhoudsbijdrage, maar in rov 4.4 (eerste alinea) conform vaste rechtspraak vooropgesteld dat alle schulden van een onderhoudsplichtige van invloed zijn op zijn draagkracht, ‘onverschillig of zij zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan’, waarbij dit onder omstandigheden anders kan zijn, bijvoorbeeld indien een schuld na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig is aangegaan.27. Daaruit volgt evenmin dat het hof in algemene zin miskent dat de wettelijke onderhoudsplicht van een ouder jegens zijn kind niet eerst ontstaat met de bepaling van een onderhoudsbijdrage. Het hof brengt hier kennelijk slechts mee tot uitdrukking dat in beginsel niet relevant is of de schuld is aangegaan voor- of nadat is vastgesteld dat op de ouder daadwerkelijk een verplichting tot betaling van alimentatie rust.
Voor zover het onderdeel het oog heeft op het oordeel van het hof (rov. 4.4, tweede alinea) dat de moeder onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de schuld aan Rabobank, ‘die de vader vóór het vaststellen van de onderhoudsplicht jegens de kinderen is aangegaan’, buiten beschouwing dient te blijven, geeft dit oordeel evenmin blijk van 's hofs opvatting dat het moment van vaststellen van een onderhoudsbijdrage doorslaggevend is voor de vraag of de schuld al dan niet buiten beschouwing moet blijven bij de vaststelling van de draagkracht. Het hof heeft met de geciteerde zinsnede kennelijk gerespondeerd op de stelling van de moeder dat de vader bij het aangaan van de lening in 2002 had moeten beseffen dat hij een onderhoudsverplichting had waaraan hij nauwelijks voldeed.28. Het hof heeft daarin kennelijk en niet onbegrijpelijk onvoldoende bijzondere omstandigheden gezien voor een afwijking van de hoofdregel dat schulden mede de draagkracht bepalen.
Het onderdeel faalt derhalve.
2.14
Onderdeel 8 behelst een motiveringsklacht tegen rov. 4.10 en de daarmee overeenstemmende beslissing in het dictum (aangehaald onder 1.3 hiervoor).
Het onderdeel vormt een herhaling van onderdeel 4 voor zover het klaagt dat in de bestreden beschikking geen inzicht wordt gegeven in de verlaagde vaststelling van de onderhoudsbijdrage voor [kind 2] met ingang van 15 augustus 2008 respectievelijk 1 januari 2009. Voor de argumenten tot verwerping van die klacht verwijs ik naar de bespreking van onderdeel 4 hiervoor.
Voor zover geklaagd wordt dat de vaststelling van de bijdrage voor ieder van de kinderen met ingang van 9 januari 2008 tot 15 augustus 2008 op € 150,- per maand ondeugdelijk met redenen is omkleed, faalt de klacht eveneens. Uit de bestreden beschikking blijkt dat het hof evenals de rechtbank is uitgegaan van een inkomen over 2008 inclusief winstdeling maar wat de lasten betreft — anders dan de rechtbank — de schuld aan de Rabobank in aanmerking heeft genomen (€ 135,- per maand). Ook voor de maandelijkse reis-/verwervingskosten is het hof in rov. 4.5. — in cassatie onbestreden — uitgegaan van hogere lasten (€ 263,- in plaats van € 120,-). Voorts heeft het hof voor 2008 geen rekening gehouden met een zorgtoeslag (rov. 4.8) terwijl de rechtbank uitging van een toeslag van € 47 per maand. Anderzijds heeft het hof (rov. 4.9) — anders dan de rechtbank — niet de premies voor de uitvaartverzekeringen van de kinderen ad € 10,85 (€ 5,93 + € 4,92) in aanmerking genomen. Met de vermelding van deze en andere gegevens blijkt uit de beschikking voldoende van welke gegevens het hof is uitgegaan; het hoefde geen berekeningen in zijn beschikking op te nemen. Het oordeel van het hof dat de maandelijkse onderhoudsbijdrage voor ieder van de kinderen van 9 januari 2008 tot 15 augustus 2008 moet worden vastgesteld op € 150,- (in plaats van € 187,-) is in het licht van de gegevens niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑12‑2010
Het hof vermeldt in rov. 2.2 kennelijk abusievelijk: 2006. Zie ook cassatieverzoekschrift sub 1 (onder verwijzing naar inleidend verzoekschrift sub 3 i.v.m. verweerschrift in eerste aanleg sub 1) en klacht 6. Zie ook verweerschrift in cassatie sub 18 (‘kennelijke schrijffout’).
Het verzoekschrift tot cassatie is op 7 juli 2009 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Zie bijv. HR 19 oktober 2007, LJN BA5803, NJ 2007, 563; HR 22 september 2006, LJN AX8848, NJ 2006, 520; HR 17 maart 2000, LJN AA5167, NJ 2000, 413; HR 30 mei 1980, LJN AC6912, NJ 1981, 111,m.nt. EAAL, en HR 11 oktober 1968, LJN AC2120, NJ 1969, 5.
Zie bijv. conclusie A-G Strikwerda voor HR 4 december 2009, LJN BJ9437, RvdW 2009, 1422; HR 19 oktober 2007, LJN BA5803, NJ 2007, 563; HR 1 februari 2002, LJN AD6629, NJ 2002, 184; HR 26 juni 1998, LJN ZC2691, NJ 1998, 672 en HR 24 november 1995, LJN ZC1896, NJ 1996, 260. Zie over de omvang van de motiveringsplicht voorts: Asser/De Boer I* 2010, nr. 620; Personen- en familierecht (Wortmann) art. 397, aant. 1 sub b, en mijn conclusie (onder 2.2) voor HR 20 maart 2009, LJN BH0584, RvdW 2009, 445.
HR 19 oktober 2007, LJN BA5803, NJ 2007, 563; HR 10 oktober 2003, LJN AI0366, NJ 2004, 37, en HR 29 juni 2001, LJN AB2376, NJ 2001, 495.
Zie bijv. conclusie A-G Wuisman voor HR 2 oktober 2009, LJN BJ1255, RvdW 2009, 1146; HR 22 september 2006, LJN AX8848, NJ 2006, 520 en HR 17 maart 2000, LJN AA5167, NJ 2000, 313.
HR 23 september 1983, LJN AC8102, NJ 1984, 90.
HR 5 oktober 1984, LJN AG4871, NJ 1985, 87.
Personen- en familierecht (Wortmann) aant. 397, aant. 1 sub b, met rechtspraakgegevens.
HR 19 december 2008, LJN BG5253, NJ 2009, 24; HR 12 december 2008, LJN BF7412, NJ 2009, 13; HR 29 mei 1981, LJN AG4201, NJ 1981, 397. Zie ook Asser/De Boer I* 2010, nrs. 624–627 en Personen- en familierecht (Wortmann) art. 397, aant. 1 sub b.
HR 24 november 1995, LJN ZC1896, NJ 1996, 260; HR 25 november 1994, LJN ZC1558, NJ 1995, 286; HR 7 oktober 1994, LJN ZC1479, NJ 1995, 59; HR 15 juli 1985, LJN AC4261, NJ 1986, 566,m.nt. JCS.
Vgl. bijv. HR 1 februari 2002, LJN AD6629, NJ 2002, 184 (vraag of alimentatieplichtige moet interen op vermogen).
HR 15 juli 1985, LJN AC4261, NJ 1986, 566,m.nt. JCS, en HR 29 mei 1981, LJN AG4201, NJ 1981, 397.
HR 25 november 1994, LJN ZC1558, NJ 1995, 286,m.nt. JdB; HR 15 juli 1985, LJN AC4261, NJ 1986, 566,m.nt. JCS; HR 29 mei 1981, LJN AG4201, NJ 1981, 397.
Vgl. o.m. HR 11 juli 2008, LJN BD1843, NJ 2008, 402; HR 10 december 1999, LJN AA3843, NJ 2000, 4; HR 20 oktober 1995, LJN ZC1854, NJ 1996, 91; HR 1 februari 1991, LJN ZC0138, NJ 1991, 323; HR 26 oktober 1979, LJN AC6705, n 1980, 270, m.nt. EAAL en HR 29 september 1978, LJN AC6360, NJ 1979, 143. Zie ook Asser/De Boer I* 2010, nr. 626 en Personen- en familierecht (Wortmann) art. 397, aant. 1 sub b, en mijn conclusie (onder 2.2 en 2.4) voor HR 20 maart 2009, LJN BH0584, RvdW 2009, 445.
HR 29 september 1978, LJN AC6360, NJ 1979, 143.
HR 1 februari 1991, LJN ZC0138, NJ 1991, 323 resp. HR 11 juli 2008, LJN BD1843, NJ 2008, 402.
Zie onder 2.3 hiervoor.
Zie appelschrift, p. 4, toelichting onder 5. De beschikkingen zijn overgelegd als prod. 10 bij appelschrift.
Verweerschrift in appel, ad grief 5.
Het hof gaat uit van de norm voor een alleenstaande (rov. 4.3). Deze bedraagt 60% in de brutomethode en 70% in de nettomethode (Rapport alimentatienormen augustus 2008, p. 43 resp. 27). De draagkracht-berekeningen van de vader gaan uit van de bruto-methode.
Uit de gedingstukken blijkt niet hoe hoog de in 2008 ontvangen winstuitkering is. Uit de uitleg van de opbouw van het loon (productie 2 bij appelschrift) blijkt dat de in 2007 gedane uitkering ad € 6.666 betrekking heeft op het resultaat over 2006, en die in 2006 ad € 1.887 op het resultaat over 2005. Uit het dossier blijkt niet of er over het jaar 2007 een winstuitkering heeft plaatsgevonden. De werkgeversverklaring ziet alleen op een eventuele winstuitkering over het jaar 2008. Het hof gaat er wel van uit dat in 2008 een winstuitkering is ontvangen die kennelijk betrekking heeft op 2007 (rov. 4.3).
Rapport alimentatienormen 2008, p. 17–18.
Vgl. HR 18 juni 2010, LJN BL9596, NJ 2010, 389.
Zie de beschikking van de rechtbank, p. 4. Zie voorts de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 november 2004, overgelegd als prod. 4 bij verweerschrift in eerste aanleg.
Vgl. o.m. HR 1 februari 1991, LJN ZC0138, NJ 1991, 323, en HR 29 september 1978, LJN AC6360, NJ 1979, 143.
Verweerschrift in appel, ad grief 3B.