Rb. Roermond, 13-10-2008, nr. AWB 08/1016 AOW
ECLI:NL:RBROE:2008:4277
- Instantie
Rechtbank Roermond
- Datum
13-10-2008
- Zaaknummer
AWB 08/1016 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROE:2008:4277, Uitspraak, Rechtbank Roermond, 13‑10‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 13‑10‑2008
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
RECHTBANK Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08 / 1016 AOW
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiser] te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. A.P.A. Snijders
tegen
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder.
1. Procesverloop
1.1.
Bij besluit van 20 mei 2008 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2007 inzake toepassing van de Algemene Ouderdomswet (AOW), ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 29 mei 2008 is namens eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld.
1.2.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers gemachtigde gezonden.
1.3.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 1 oktober 2008. Eiser is niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
2. Overwegingen
2.1.
Bij besluit van 3 oktober 2007 heeft verweerder eiser met ingang van maart 2007 AOW-pensioen en een toeslag toegekend. Daarbij is -voor zover thans van belang- een korting van 16% op de toeslag toegepast, omdat eisers echtgenote -zo stelt verweerder- gedurende 8 jaar niet voor de AOW verzekerd is geweest.
2.2.
Tegen dat besluit is namens eiser bezwaar gemaakt, voor zover dit betreft de korting in verband met niet verzekering in de periode 19 mei 1988 tot en met 12 mei 1993. Hierbij is aangevoerd, dat de echtgenote gedurende deze periode op oproepbasis in Duitsland werkzaam is geweest en dat zij gemiddeld niet meer dan twee of drie dagen per maand heeft gewerkt. Haar verdiensten zijn daarbij zo laag geweest dat zij niet verzekerd was voor Altersrente en dat zij daarom in Duitsland geen ouderdomspensioen heeft opgebouwd.
Bij het bezwaar is een verklaring van 4 april 2008 van de voormalige bedrijfsleider van de inmiddels gefailleerde werkgeefster van eisers echtgenote overgelegd, waarin is verklaard dat eisers echtgenote van de zomer van 1988 tot de zomer van 1993 "auf geringfügige Basis" bij die werkgever heeft gewerkt en dat zij uitsluitend tijdens de zomervakantie heeft gewerkt.
Voorts bestrijdt eiser verweerders standpunt dat, ook al heeft de echtgenote slechts een aantal dagen in Duitsland gewerkt, de gehele periode waarbinnen die dagen zijn gevallen, als niet in Nederland verzekerde periode zou gelden. Deze opvatting van verweerder zou impliceren, dat indien de echtgenote slechts gedurende één dag per maand in Duitsland zou werken, zij gedurende de hele maand niet verzekerd zou zijn geweest. Deze opvatting is in strijd is met de strekking van de toepasselijke regelgeving. In dit verband rijst dan ook de vraag wat te doen met de maanden waarin de echtgenote niet in Duitsland heeft gewerkt.
In de opvatting van de SVB zouden die maanden dan weer wèl als verzekerde periode moeten meetellen. De vraag rijst dan voorts waar geschreven staat dat maandelijkse periodes in deze relevant zijn en bijvoorbeeld niet wekelijkse of kwartaalperiodes.
2.3.
Zoals bij 1.1 vermeld, is het bezwaar bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder ten aanzien van de periode 19 mei 1988 tot en met 12 mei 1993 (onder meer) overwogen, dat volgens een door eisers echtgenote op 9 januari 1995 ondertekende verklaring van de SVB, Bureau Basis Administratie Verzekeringen te Amstelveen, zij gedurende deze periode in Duitsland werkzaam is geweest en daarom ingevolge de bepalingen in EG-Verordening 1408/71 niet in Nederland verzekerd is geweest. Het beleid van de SVB is naar aanleiding van het Arrest Kits van Heijningen van het Hof van Justitie EEG dat, indien iemand op geregelde basis één maal per drie maanden werkzaam is, bij het bepalen van de verzekeringspositie, wordt uitgegaan van volledig werken en volledige verzekering, ook op de dagen waarop niet daadwerkelijk arbeid wordt verricht. Aangezien deze Verordening de verschillende sociale verzekeringsstelsels coördineert en niet harmoniseert hebben de Lidstaten de bevoegdheid behouden om zelf de voorwaarden voor aansluiting bij het stelsel vast te stellen, zolang hierbij objectieve criteria worden gehanteerd die in gelijke mate gelden zowel voor eigen werknemers als voor werknemers afkomstig uit andere Lidstaten. Hierdoor kan het voorkomen dat een persoon op grond van de Verordening onderworpen is aan de wetgeving van een Lidstaat, maar dat deze onderworpenheid niet tot verzekering krachtens die wetgeving leidt. Dit laatste is onder meer het geval wanneer een werknemer in Duitsland werkzaam is in een dienstbetrekking die wordt aangemerkt als een "geringfügige Beschäftigung". Hiervan is sprake wanneer de werkzaamheden minder dan 15 uur per week bedragen en het loon dat hiermee wordt verdiend een bepaald bedrag niet overschrijdt.
Uit de door eiser in bezwaar overgelegde verklaring blijkt niet dat de door zijn echtgenote afgegeven verklaring van 9 januari 1995 niet juist is.
2.4.
In beroep is aangevoerd dat het beroep wordt beperkt tot de periode 19 mei 1988 tot en met 12 mei 1993. Voorts is aangevoerd, dat aan de verklaring van eisers echtgenote van 9 januari 1995 niet de door verweerder gewenste betekenis dient te worden toegekend. Het betreft een zijdens de SVB opgestelde verklaring waarin de tijdvakken en het werkland vooraf door deze dienst zijn ingevuld. Eisers echtgenote heeft die verklaring te goeder trouw ondertekend nu zij in de desbetreffende tijdvakken inderdaad in Duitsland heeft gewerkt, doch niet gedurende die tijdvakken, hetgeen echter ook niet in die verklaring werd gevraagd. Eiser en zijn echtgenote hadden er geen notie van wat het gevolg van deze verklaring zou zijn. De SVB had uit oogpunt van zorgvuldigheid aan de echtgenote dienen mee te delen wat de impact en bedoeling van die verklaring zou zijn, waarna zij ook de tijdstippen van werken zou hebben opgegeven. Dan zou zijn gebleken dat zij alleen in het jaar 1993 niet verzekerd is geweest en in de daaraan voorafgaande vier jaren wel. Het risico van een vooraf door de SVB ingevuld formulier dat niet is toegespitst op tijdstippen waarop zou zijn gewerkt, hetgeen in zaken als de onderhavige kennelijk van eminent belang blijkt te zijn, dient ertoe te leiden, dat de bewijslast van niet verzekerd zijn bij verweerder dient te liggen. Uit de verklaring van de Belastingdienst van 24 november 1994 blijkt dat eisers echtgenote in 1993, 150 dagen in Duitsland heeft gewerkt. Indien zij ook in de jaren 1988 tot en met 1992 werkzaam was geweest, had de belastingdienst ook over die jaren soortgelijke informatie kunnen verstrekken. Nu die er blijkbaar niet is, bevestigt dit eisers visie.
2.5.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.6.
Ter zitting heeft eisers gemachtigde desgevraagd verklaard dat verzekering van de echtgenote in het jaar 1993 geen punt van geschil vormt. Gelet hierop spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers echtgenote gedurende de periode van 19 mei 1988 t/m 31 december 1992 niet verzekerd is geweest op grond van de AOW. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
2.7.
In artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de AOW, is bepaald, dat op de bruto-toeslag, na toepassing van artikel 10, een korting wordt toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde na het bereiken van zijn 15-jarige leeftijd, doch vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de pensioengerechtigde niet verzekerd is geweest.
2.8.
In artikel 13, tweede lid, onder a, van de Verordening EEG, nr. 1408/71, is neergelegd dat op degene die op het grondgebied van een Lid‑Staat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die Staat van toepassing is zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid‑Staat woont. Deze bepaling wijst met uitsluiting van andere Lidstaten één Lidstaat aan wiens wetgeving van toepassing is op de migrerende werknemer. In voormeld artikel is bepaald dat het werkland voorrang heeft op het woonland.
2.9.
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde desgevraagd verklaard dat de in overweging 2.3 bedoelde beleidsregels van verweerder sinds 1 juni 2005 van toepassing zijn, maar dat verweerder deze ook op het onderhavige geval heeft toegepast. De rechtbank ziet hierin, anders dan eiser, geen grond om te oordelen dat verweerder hierdoor onzorgvuldig heeft gehandeld. Immers is dit beleid mitigerend ten opzichte van de situatie zoals die voordien, te weten ten tijde van de ondertekening van de verklaring door eisers echtgenote, gold. Op grond van de Verordening als zodanig was er toentertijd immers geen sprake van het opknippen in tijdvakken van drie maanden en volstond voor de aanwijzing van het werkland als Lidstaat onder wiens rechtstelsel de migrerende werknemer ressorteerde dat er in een jaar op enig moment in die Lidstaat arbeid (in loondienst) was verricht.
2.10.
Uit door de SVB van de Belastingdienst verkregen gegevens blijkt dat eisers echtgenote onder meer in het jaar 1992 niet in Nederland verzekerd is geweest. Over de thans van belang zijnde periode gelegen vóór 1992 heeft de SVB geen gegevens van de Belastingdienst ontvangen. Van de zijde van eiser zijn evenwel evenmin verifieerbare en betrouwbare gegevens ingebracht, op basis waarvan aannemelijk kan worden geacht dat in afwijking van de in overweging 2.3 genoemde verklaring van eisers echtgenote van 9 januari 1995, de echtgenote gedurende langer dan 3 maanden niet in Duitsland heeft gewerkt. De overgelegde verklaring van de voormalige bedrijfsleider van 4 april 2008 kan niet als zodanig worden aangemerkt, nu deze verklaring niet spoort met hetgeen eerder is verklaard ten aanzien van 1993 en ook niet overeenstemt met de van de Belastingdienst verkregen gegevens over het jaar 1992. Verweerder heeft gelet daarop in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de door eiser ingebrachte verklaring daardoor zo zeer aan betrouwbaarheid inboet, dat daaraan niet die bewijswaarde toekomt, die eiser voorstaat. Er is dan ook onvoldoende grond om te oordelen dat verweerder eisers echtgenote niet aan de door haar ondertekende verklaring van 9 januari 1995 heeft kunnen houden en daarbij heeft mogen uitgaan van de letterlijk tekst. De aantekening: “Als oproepkracht alleen “geringfügig beschäftigt”. “Aushilfe”zegt men in Duitsland !”, zegt als zodanig niets over de frequentie en de duur van de gewerkte periodes. Aan de uitleg die eiser aan deze aantekening wenst te geven, wordt dan ook, zoals hiervoor reeds overwogen, afbreuk gedaan door de niet met elkaar sporende verklaringen en de wél beschikbare gegevens van de Belastingdienst.
2.11.
Gelet op het vorenstaande kan de rechtbank zich met verweerders standpunt verenigen, dat op eisers echtgenote (ook) gedurende de periode 19 mei 1988 tot en met 31 december 1992, gezien de aanwijzing van het werkland boven het woonland, de Duitse sociale zekerheidswetgeving van toepassing was, en derhalve wegens de exclusieve werking van de EG‑verordening, niet de Nederlandse.
2.12.
Dat eisers echtgenote mogelijk in Duitsland op grond van het Duitse recht vanwege het geringe aantal arbeidsuren niet verzekerd was en daarom aan het Duitse recht geen aanspraken op “Altersrente” kan ontlenen, kan niet tot de conclusie leiden dat zij daarom in Nederland wèl verzekerd was, nu immers, zoals hiervoor onder 2.11 al overwogen, het Nederlandse recht in de bewuste periode niet op haar van toepassing was, zodat zij voor wat betreft die tijdvakken aan het Nederlandse recht ook geen rechten of aanspraken kan ontlenen.
2.13.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerders besluit de rechterlijke toets kan doorstaan en dat het beroep voor ongegrond moet worden gehouden.
3. Beslissing
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen, in tegenwoordigheid van J.C. Kupers-Leenen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 13 oktober 2008
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.