Hof Amsterdam, 12-06-2018, nr. 200.211.547/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:1941
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-06-2018
- Zaaknummer
200.211.547/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:1941, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑06‑2018; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2017:3507, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑08‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTHR 2018, afl. 5, p. 257
Uitspraak 12‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Herroeping vonnissen Raad voor Arbitrage bouw? Geen ontdekking “na de uitspraak”, maar in de loop van de arbitrageprocedure. Arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF6207). Bekrachtiging van arbitraal tussenvonnis betreft alleen bindende einduitspraken, daarvan kan in een arbitrale procedure worden teruggekomen. Het andersluidende oordeel van arbiters in het tweede arbitraal appelvonnis is daarom onjuist. Dat leidt er evenwel niet toe dat de herroepingsvordering voor toewijzing vatbaar is, omdat herroeping slechts kan plaatsvinden op de limitatieve gronden van artikel 1068 lid 1 Rv. (oud). Zie ECLI:NL:GHAMS:2017:3507.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.211.547/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 juni 2018
inzake
BOUWBEDRIJF [X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. N.W.M. van den Heuvel te Breda,
tegen:
ELITE SYSTEMEN B.V.,
gevestigd te Oss,
gedaagde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te ’s-Hertogenbosch.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [X] en Elite genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 29 augustus 2017 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar het tussenarrest verwezen.
Naar aanleiding van het tussenarrest heeft gedaagde een conclusie van antwoord ingediend.
Op 29 maart 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarbij is het woord gevoerd door beide voornoemde advocaten, ieder aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd, alsmede door mr. K. Peters, advocaat te Tilburg (namens [X] ). Bij gelegenheid van de comparitie heeft Elite nog een akte genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[X] heeft gevorderd, voor zover na het tussenarrest nog van belang, dat het hof de arbitrale vonnissen van 11 december 2012, 7 juli 2014, 15 oktober 2015 en 12 december 2016 op grond van artikel 1068 lid 2 Rv. (gedeeltelijk) zal herroepen, met beslissing over de proceskosten.
Elite heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1
Het gaat in deze zaak - sterk verkort weergegeven - om het volgende.
2.1.1.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de levering en montage van systeemplafonds voor een bouwproject. Bij dat project was [X] hoofdaannemer en Elite onderaannemer. Elite heeft de plafonds bij een derde, [Y] , betrokken. In de levering van de plafonds is vertraging ontstaan. Volgens [X] heeft Elite in dat verband steeds verwezen naar [Y] , die de afgesproken levertijden niet haalde en de afspraak om de plafonds zelf in te komen meten niet is nagekomen.
2.1.2.
Elite is in 2011 een procedure gestart bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw teneinde van [X] betaling van haar eindfactuur te verkrijgen. In die procedure heeft [X] in reconventie schadevergoeding gevorderd.
2.1.3.
In hun arbitraal tussenvonnis van 11 december 2012 (hierna: het eerste arbitraal tussenvonnis) hebben arbiters (voor zover in deze procedure van belang) geoordeeld dat de vertraging in de oplevering door [Y] is veroorzaakt en dat Elite had gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht om [Y] te bewegen tijdig te leveren. Tegen dat tussenvonnis stond tussentijds appel open. [X] is ook in appel gekomen maar haar grieven zijn (voor zover thans relevant) in het arbitraal appelvonnis van 7 juli 2014 (hierna: het eerste arbitraal appelvonnis) verworpen, waarna het eerste arbitraal tussenvonnis werd bekrachtigd.
2.1.4.
Zowel tijdens de mondelinge behandeling in de eerste arbitrale appelprocedure als na het eerste arbitraal appelvonnis kreeg [X] informatie waaruit volgens haar bleek dat de oorzaak van de vertraging niet bij [Y] maar bij Elite lag. Die informatie kon evenwel niet (meer) bij voornoemd arbitraal appelvonnis worden betrokken. In het gedeeltelijke eindvonnis van 15 oktober 2015 (hierna: het arbitraal eindvonnis) hebben arbiters in [X] daartoe strekkend verzoek (zie rov. 6 van dat vonnis) geen aanleiding gezien van hun eerdere eindbeslissingen over de rol van Elite en [Y] terug te komen.
2.1.5.
[X] heeft ook tegen het arbitraal eindvonnis arbitraal appel ingesteld en bij die gelegenheid opnieuw gevraagd dat door arbiters wordt teruggekomen van de eerdere bindende eindbeslissingen over de rol van Elite. Daarbij heeft [X] nieuwe informatie verstrekt. In het arbitrale appelvonnis van 12 december 2016 (hierna: het tweede arbitraal appelvonnis) is dat verzoek afgewezen omdat, volgens arbiters, tegen de gewraakte overwegingen in de eerste appelprocedure (leidend tot het eerste arbitraal appelvonnis) hetzij geen grieven waren gericht, hetzij de grieven faalden. De rechtsstrijd tussen partijen was door het tussentijds appel aldus afgebakend dat over die geschilpunten definitief was beslist en het oordeel in zoverre onaantastbaar was geworden. Volgens arbiters restte [X] onder die omstandigheid slechts de mogelijkheid bij het hof een verzoek tot herroeping te doen ex artikel 1068 Rv.
3. Beoordeling
3.1
Het hof zal eerst de ontvankelijkheid van de vordering beoordelen. In dat verband wordt in herinnering geroepen dat op de onderhavige vordering van [X] het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals dat gold voor de datum van inwerkingtreding van de Wijzigingswet (hierna: Rv. oud), van toepassing is. Volgens artikel 1068 lid 2 Rv. oud wordt de vordering tot herroeping met overeenkomstige toepassing van artikel 1064, derde lid Rv. oud, of, indien dit een later tijdstip zal opleveren, binnen drie maanden nadat het bedrog (…) bekend is geworden of een partij de nieuwe stukken in handen heeft gekregen, aangebracht (…). Uit de artikelen 1068 lid 2 jo.1064 lid 3 Rv. oud vloeit voort dat de vordering tot herroeping kan worden ingesteld zodra het arbitraal vonnis gezag van gewijsde heeft verkregen; de bevoegdheid daartoe vervalt ten laatste drie maanden nadat het bedrog bekend is geworden of de partij de nieuwe (achtergehouden) stukken in handen heeft gekregen.
3.2
[X] vordert bij dagvaarding van 8 maart 2017 herroeping van alle vier arbitrale (deels: tussen)vonnissen. Zij heeft aangevoerd dat dat niet eerder kon dan na het eindvonnis van 12 december 2016, met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF6207). Uit haar betoog leidt het hof af dat de vordering tot herroeping met betrekking tot het arbitraal eindvonnis en het tweede arbitraal appelvonnis uitsluitend is ingesteld omdat daarin niet is teruggekomen van eerdere beslissingen, niet omdat ten aanzien van daarin genomen beslissingen zich een zelfstandige herroepingsgrond voordoet.
3.3
Uit genoemd arrest van de Hoge Raad vloeit inderdaad voort dat een vordering tot herroeping van een arbitraal tussenvonnis slechts tezamen met de vordering tot herroeping van het (geheel of gedeeltelijk) arbitraal eindvonnis kan worden ingesteld. Dat brengt echter niet mee dat de vordering van [X] voor toewijzing vatbaar is.
3.3.1.
Gelet op de bewoordingen van artikel 1068 lid 1 onder a, b en c Rv. (oud) is de herroepingsvordering (een buitengewoon rechtsmiddel) slechts beschikbaar bij ontdekking na de uitspraak van bedrog of van de valsheid van stukken, of wanneer door de wederpartij achtergehouden stukken na de uitspraak zijn verkregen. Dat is hier niet het geval, zoals door [X] wordt erkend (pleitnota sub 14). Zij heeft naar eigen zeggen het beweerde bedrog van Elite (c.q. de achtergehouden stukken) deels ontdekt op 17 maart 2014 tijdens de mondelinge behandeling in het eerste hoger beroep (waar een offerte van [Y] op tafel kwam waarop [X] niet meer kon reageren) en deels na dat eerste arbitraal appelvonnis, namelijk op 5 januari 2015, toen [X] een brief van [Y] aan Elite in handen kreeg. Deze ontdekkingen (en overigens ook de verklaring van [A] , voormalig sales manager van [Y] ) zijn tijdens de arbitrale procedure gedaan en moeten, naar ook uit rov. 5.7 van eerdervermeld arrest van de Hoge Raad volgt, in die arbitrale procedure aan de orde worden gesteld (zoals [X] ook heeft gedaan), opdat een en ander door arbiters kan worden geadresseerd.
3.4
Dat is niet anders waar het (zoals in dit geval) geschilpunten betreft waarover door arbiters al zonder voorbehoud was beslist. De eindbeslissingen waarvan [X] meende dat ervan moest worden teruggekomen, betroffen namelijk geen eindvonnissen en moeten, anders dan Elite bepleit, daarmee ook niet op één lijn worden gesteld. In het dictum van het eerste arbitraal tussenvonnis is immers geen eind gemaakt aan enig deel van het gevorderde. Het hoger beroep van dat vonnis betreft dan, naar ook volgt uit rov. 38 van het eerste arbitraal tussenvonnis, de bindende eindbeslissingen die dat vonnis behelst. Deze eindbeslissingen zijn in arbitraal hoger beroep bekrachtigd, maar ook die bekrachtiging maakt op zichzelf niet dat de eindbeslissingen ook als eindvonnissen moeten beschouwd, met de daaraan verbonden procesrechtelijke consequenties zoals het gezag van gewijsde. Wel brengt die bekrachtiging (en het daaraan voorafgaande partijdebat) naar ’s hofs oordeel mee, dat slechts onder uitzonderlijke omstandigheden nog van die bindende eindbeslissingen kan worden teruggekomen. Gronden die tot herroeping van een arbitraal vonnis kunnen leiden kunnen een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid vormen. Het hiervoor onder 2.1.5 gerelateerde oordeel van arbiters in het tweede arbitraal appelvonnis is daarom, naar ’s hofs oordeel, onjuist. Dat leidt er evenwel niet toe dat de herroepingsvordering van [X] voor toewijzing vatbaar is, omdat herroeping slechts kan plaatsvinden op de limitatieve gronden van artikel 1068 lid 1 Rv. (oud). Dat wordt niet anders indien daardoor een door bedrog totstandgekomen beslissing onaangetast blijft.
3.5
Nu [X] haar ontdekkingen tijdens de arbitrale procedure heeft gedaan en daarop in die procedure een beslissing had kunnen krijgen, is aan het voor alle herroepingsgronden vereiste van ontdekking of verkrijging “na de uitspraak” niet voldaan. Dat brengt mee dat de vordering van [X] moet worden afgewezen. Zij zal als in het ongelijk te stellen partij in de kosten van dit geding worden veroordeeld.
4. Beslissing
Het hof:
wijst de vordering tot herroeping af;
veroordeelt [X] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van Elite begroot op € 5.200,= aan verschotten en € 3.919,= voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, E.M. Polak en E.P. Stolp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2018.
Uitspraak 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Vordering tot primair herroeping, subsidiair vernietiging, van arbitraal vonnis. Art. IV Wet 2 juni 2014 modernisering arbitragerecht. Oud procesrecht toepasselijk. Vernietigingsvordering naar rechtbank verwezen, Herroepingsvordering zal verder door het hof worden behandeld. Zie ECLI:NL:GHAMS:2018:1941.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.211.547/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 augustus 2017
inzake
BOUWBEDRIJF [X],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. N.W.M. van den Heuvel te Breda,
tegen
ELITE SYSTEMEN B.V.,
gevestigd te Oss,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te Den Bosch.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 8 maart 2017 heeft appellante gevorderd dat het hof een vonnis van de Raad van Arbitrage voor de Bouw te Amsterdam van 12 december 2016 met zaaknummer 72.047, tussen partijen gewezen in het hoger beroep van de scheidsrechterlijke vonnissen van 11 december 2012, 7 juli 2014 en 15 oktober 2015 met zaaknummer 33.070, gedeeltelijk zal herroepen ex artikel 1068 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dan wel gedeeltelijk zal vernietigen ex artikel 1064 en 1065 Rv, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Bij rolbeslissing van 30 maart 2017 is appellante in de gelegenheid gesteld zich op de rol van 11 april 2017 bij akte uit te laten over de ontvankelijkheid in hoger beroep in verband met het bepaalde in Artikel IV van de Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht (hierna: de Wijzigingswet).
Appellante heeft een akte genomen.
Geïntimeerde heeft bij akte geantwoord.
Arrest is daarna bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1.
Artikel IV van de Wijzigingswet luidt als volgt:
“1. Deze wet is van toepassing op arbitrages die aanhangig zijn geworden op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet.
2. Op arbitrages die aanhangig zijn of waren voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, blijft het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing, zoals dat voor de datum van inwerkingtreding van deze wet gold.”
Het hof wijst voor zijn uitleg van het begrip “aanhangig” in de Wijzigingswet naar zijn arrest van 7 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:748.
2.2.
De arbitrageprocedure in eerste aanleg is aanhangig gemaakt op 9 maart 2011, dus ruim vóór de datum van inwerkingtreding van de Wijzigingswet. Dit betekent dat het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals dat voor de datum van inwerkingtreding van de Wijzigingswet gold, van toepassing is.
2.3.
Op grond van artikel 1068 lid 2 Rv juncto 1064 Rv, zoals die artikelen voor de datum van inwerkingtreding van de Wijzigingswet golden, behoort de primaire vordering van appellante tot (gedeeltelijke) herroeping van een arbitraal vonnis tot de absolute bevoegdheid van dit gerechtshof. Op grond van artikel 1064 lid 2 Rv juncto 1058 lid 1 Rv, zoals die artikelen voor de datum van inwerkingtreding van de Wijzigingswet golden, behoort de subsidiaire vordering van appellante tot (gedeeltelijke) vernietiging van een arbitraal vonnis tot de absolute bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam.
2.4.
Appellante heeft het hof in haar akte verzocht zowel op de primaire als de subsidiaire vordering te beslissen dan wel deze vorderingen ter verdere behandeling en beslissing naar de rechtbank Amsterdam te verwijzen op grond van een analoge toepassing van artikel 71 lid 2 juncto artikel 94 lid 2 Rv. Volgens appellante is de proces-economie daarmee gediend. Indien en voor zover het hof het voorgaande verzoek zal afwijzen, verzoekt appellante het hof de beslissing over zijn bevoegdheid ten aanzien van de subsidiaire vordering aan te houden totdat op de primaire vordering zal zijn beslist danwel zich onbevoegd te verklaren van de subsidiaire vordering kennis te nemen en deze ter verdere behandeling en beslissing te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam.
2.5.
Voor het verzoek van appellante om niet alleen op de primaire vordering maar ook op de subsidiaire vordering te beslissen, terwijl het hof daartoe niet bevoegd is, bestaat geen wettelijke grondslag. Ditzelfde geldt voor het verzoek van appellante de zaak in zijn geheel ter verdere behandeling en beslissing te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam. Deze verzoeken worden derhalve afgewezen. Het hof ziet evenmin aanleiding de beslissing met betrekking tot de bevoegdheid van het hof aan te houden.
2.6.
De conclusie is dat de subsidiaire vordering niet tot de absolute bevoegdheid van het hof behoort, zodat het zich ingevolge artikel 72 Rv onbevoegd zal verklaren en de zaak in zoverre, nu het de rechtbank Amsterdam in dezen wel bevoegd acht, op de voet van artikel 73 Rv naar deze rechtbank zal verwijzen. Indien en voor zover partijen de rechtbank Amsterdam niet gezamenlijk schriftelijk in kennis stellen van de dag waarop zij de zaak aldaar willen doen dienen, is het aan een der partijen om, overeenkomstig artikel 74 lid 1 Rv, de overige partij(en) op te roepen tegen de dag waarop zij de zaak aldaar ter rolle wil doen dienen.
2.7.
De zaak zal, voor zover het de primaire vordering betreft, naar de rol worden verwezen voor het nemen van een conclusie van antwoord door geïntimeerde.
3. Beslissing
Het hof:
verklaart zich onbevoegd van de subsidiaire vordering van appellante kennis te nemen;
verwijst de zaak in zoverre, in de stand waarin deze zich bevindt, ter verdere behandeling en beslissing naar de rechtbank Amsterdam;
verwijst de zaak met betrekking tot de primaire vordering naar de rol van 10 oktober 2017 voor het nemen van een conclusie van antwoord door geïntimeerde;
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, J.C.W. Rang en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2017.