. Ontleend aan rov. 7.1 van het eindarrest van het hof van 9 februari 2016.
HR, 30-06-2017, nr. 16/02758
ECLI:NL:HR:2017:1184
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-2017
- Zaaknummer
16/02758
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1184, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑06‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:401
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:415, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:2670
ECLI:NL:PHR:2017:415, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1184, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Samenlevingsovereenkomst (na eerdere echtscheiding) opgezegd door de vrouw. Verdeling gemeenschappelijk spaarsaldo. Veroordeling in proceskosten.
Partij(en)
30 juni 2017
Eerste Kamer
16/02758
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.W. Keus,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C12/86380 / HA ZA 12-293 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 maart 2013, 12 maart 2014 en 6 augustus 2014;
b. de arresten in de zaak HD 200.159.978/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 juli 2015 en 9 februari 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft afgezien van het nemen van een conclusie van antwoord.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 4 mei 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 juni 2017.
Conclusie 21‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Samenlevingsovereenkomst (na eerdere echtscheiding) opgezegd door de vrouw. Verdeling gemeenschappelijk spaarsaldo. Veroordeling in proceskosten.
Partij(en)
Zaaknr: 16/02758
mr. J. Wuisman
Zitting: 21 april 2017
Conclusie inzake:
[de man],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. R.W. Keus,
tegen
[de vrouw],
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten en omstandigheden worden uitgegaan.(1.)
- -
i) Partijen – hierna de man (eiser tot cassatie), respectievelijk de vrouw (verweerster in cassatie) te noemen – zijn van 5 januari 1983 tot 6 april 1987 gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Bij echtscheidingsconvenant van 15 juni 1987 hebben zij de gevolgen van de echtscheiding, waaronder de verdeling van huwelijksboedel, geregeld.
- -
ii) Na de echtscheiding zijn partijen een affectieve relatie blijven onderhouden. Zij hebben samengewoond in de – aan hen in gemeenschappelijke eigendom toebehorende – woning. De vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenwoning hebben zij bij een samenlevingscontract van 16 december 2004 geregeld.
- -
iii) De vrouw heeft de gezamenlijk bewoonde woning in december 2009 verlaten en heeft bij aangetekende brief van 21 mei 2010 het samenlevingscontract tegen 1 juli 2010 opgezegd.
1.2
Tussen partijen is onenigheid ontstaan over de afwikkeling van de vermogensrechtelijke verhouding uit de beëindigde samenleving. De vrouw heeft de man bij exploot van 29 november 2012 gedagvaard voor de rechtbank Middelburg. Eén van de geschilpunten in die procedure betreft de verdeling van (a) het aanwezige spaargeld op een gezamenlijke spaarrekening en (b) van de op naam van de vrouw staande spaarpolis.
1.3
Na een bij tussenvonnis d.d. 6 maart 2013 gelaste comparitie van partijen heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank Middelburg inmiddels was opgegaan, in een tussenvonnis van 12 maart 2014 ten aanzien van de gevorderde verdeling van het spaargeld en de spaarpolis, het volgende overwogen:
“4.8.3. De rechtbank overweegt als volgt. De wet biedt geen regeling die de juridische verhouding tussen samenwonende partners regelt, zoals het huwelijksvermogensrecht dat voor echtgenoten en geregistreerde partners doet. Dit brengt met zich mee dat het enkele feit dat partners gaan samenwonen geen vermogensrechtelijke gevolgen heeft. Er ontstaat geen gemeenschap in de zin van de wet van de door partners ter samenleving aangebrachte zaken en zolang de relatie tussen de beide partners voortduurt, blijven hun vermogens gescheiden. Als de partners uiteengaan, vindt een verdeling van vermogens alleen plaats als tussen partijen een gemeenschap is ontstaan. Er bestaat in beginsel geen verplichting tot een verder strekkende afwikkeling c.q. verrekening van de waarden van vermogensbestanddelen tussen samenwoners. Een gehoudenheid tot verrekening zal eerst kunnen ontstaan wanneer partijen dat overeenkomen, bijvoorbeeld in een samenlevingsovereenkomst. Dit is niet overeengekomen in het tussen partijen gesloten samenlevingscontract. Gelet daarop kan slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen dat een gehoudenheid bestaat om het spaargeld te verdelen c.q. te verrekenen alsof dit aan hen gemeenschappelijk toebehoort. Of hiervan sprake is, dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval en het feitelijk handelen van partijen.
4.8.4.
In dit kader is van belang dat partijen, in tegenstelling tot hetgeen de man stelt, na hun echtscheiding in 1987 in juridisch opzicht wel degelijk een wijziging hebben aangebracht in hun samenleving en de wijze waarop deze werd vormgegeven. Partijen hebben in 2004 namelijk een samenlevingsovereenkomst gesloten. Hierin hebben zij een aantal regelingen getroffen, maar geen daarvan heeft betrekking op het spaargeld c.q. de spaarpolis. Indien het partijen voor ogen stond om dit gezamenlijk aan hen toe te laten behoren, dan had het op hun weg gelegen om dat, net zoals ten aanzien van de auto’s en de inboedel, in de overeenkomst vast te leggen. Dat dit niet is gebeurd, wijst er op dat het niet de bedoeling van partijen is geweest om het spaargeld gemeenschappelijk te laten zijn. De omstandigheid dat het spaargeld op een aan partijen gezamenlijk toebehorende spaarrekening staat, doet hieraan niets af. Dit geldt temeer nu de vrouw onder verwijzing naar bankafschriften onweersproken heeft gesteld dat haar aandeel in het spaargeld apart werd bijgehouden. Telkens als er van de vrouw afkomstig spaargeld op deze rekening werd bijgeschreven, werd daarbij het ‘nieuwe’ aandeel van de vrouw in het spaarsaldo vermeld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er ook aan de hand van de omstandigheden van het geval en het feitelijk handelen van partijen geen gehoudenheid tot verdeling c.q. verrekening bestaat alsof het gehele saldo van het spaargeld aan partijen gezamenlijk toekomt. Dit betekent dat aan de vrouw de op haar naam staande spaarpolis toekomt en dat aan partijen ieder toekomt hun aandeel in de gezamenlijke spaarrekening.
4.8.5.
Onder meer om ieders aandeel in de gezamenlijke spaarrekening te kunnen vaststellen en nu de man alle bankafschriften onder zich heeft, hebben partijen tijdens de comparitie op 3 juni 2013 afgesproken dat de man alle dagafschriften van de en/of spaarrekening en van de en/of betaalrekening zou overleggen. Dit heeft hij niet (volledig) gedaan, zodat de consequenties daarvan voor zijn rekening en risico dienen te blijven. Op basis van de wel in het geding gebrachte afschriften heeft de vrouw in haar antwoordakte na comparitie een reconstructie gemaakt met betrekking tot de herkomst van het spaargeld. Deze zal de rechtbank volgen. Op basis van deze reconstructie gaat de vrouw uit van een te verdelen saldo op de spaarrekening van € 90.884,00. De man noemt in zijn akte na comparitie weliswaar een bedrag van € 84.000,00, maar daarvan blijkt niet uit de overgelegde stukken. Van het spaarsaldo is op basis van voormelde reconstructie € 58.400,00 + p.m. afkomstig uit het vermogen van de vrouw en is € 32.484,00 + p.m. afkomstig uit de gezamenlijke middelen. Dit laatste bedrag zou in beginsel nog tussen partijen bij helfte moeten worden verdeeld. De vrouw heeft in voormelde akte evenwel aangegeven dat zij daarop verder geen aanspraak meer maakt en dat zij genoegen neemt met het door haar bij haar vertrek uit de woning meegenomen bedrag van € 60.000,00. Gelet hierop heeft de verdeling c.q. verrekening van het spaarsaldo reeds plaatsgevonden en komt de man derhalve niets meer toe dan hetgeen destijds op de spaarrekening is achtergebleven. Zijn vordering in reconventie betreffende het spaargeld zal dan ook worden afgewezen.”
1.4
In haar eindvonnis van 6 augustus 2014 wijst de rechtbank de vordering van de man ter zake van het spaargeld en de spaarpolis af en geeft zij beslissingen omtrent de overige geschilpunten tussen partijen. Omtrent de proceskosten beslist zij dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt (zie rov. 2.6, slotzin).
1.5
Van de tussenvonnissen en het eindvonnis van de rechtbank is de man in hoger beroep gegaan bij het hof ’s-Hertogenbosch. Met grief II in de door hem genomen memorie van grieven bestrijdt hij de afwijzing van zijn vordering inzake het spaargelden de spaarpolis. Volgens hem is de rechtbank ten onrechte van oordeel dat het geld op de spaarrekening en de spaarpolis niet aan partijen in een gemeenschap toebehoren en er dus geen grond bestaat voor een verdeling bij helfte van het saldo op de spaarrekening respectievelijke van de waarde van de polis. Ter ondersteuning van zijn standpunt beroept de man zich op artikel 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst (productie 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg). Hij vordert dat aan hem een bedrag van € 37.956,78 wordt toebedeeld. De vrouw bestrijdt het door de man in het kader van grief II ingenomen standpunt.(2.)
1.6
Bij eindarrest van 9 februari 2016 beslist het hof tot bekrachtiging van de beroepen vonnissen. Voor wat betreft de door [de man] gevorderde verdeling van het spaargeld en de spaarpolis, overweegt het hof als volgt:
7.11.
Het hof oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 3, lid 3 van de samenlevingsovereenkomst wordt op een gemeenschappelijke rekening en/of in een gemeenschappelijke kas gestort “het hiervóór in lid 2 bedoelde gedeelte van het inkomen of zoveel meer als partijen wensen". Het hier bedoelde gedeelte van het inkomen betreft het in artikel 3, lid 2 bedoelde deel van het inkomen waarmee partijen “naar evenredigheid van hun inkomen” dienen bij te dragen in de gemeenschappelijke huishouding. Dit (gemeenschappelijke) gedeelte ziet dus duidelijk niet op bedragen die partijen beogen te sparen, maar op bedragen die nodig zijn ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Artikel 3, lid 3 kan derhalve geen grondslag bieden voor het door de man ingenomen standpunt. Nu van het bestaan van een gemeenschappelijk spaarsaldo dat bij helfte zou moeten worden gedeeld geen sprake is, kan de man daarop jegens de vrouw geen aanspraak maken en kan de man dus ook geen aanspraak maken op een bedrag van € 37.956,78 dat de resultante zou zijn van een verdeling bij helfte.
7.12.
In de toelichting op grief II betoogt de man voorts dat hij recht heeft op de helft van de koopsompolis ad € 11.482,54 (prod. 6 mvg), althans de helft van de (afkoop)waarde van de polis. Hij stelt dat deze polis “uitzonderingsgewijs” om “fiscaaltechnische overwegingen” op naam van de vrouw staat en niet is aangekocht “vanwege de te verwachten korting op haar AOW-aanspraak in de toekomst vanwege haar tijdelijk verblijf in Frankrijk”.
De vrouw heeft het standpunt van de man bestreden.
7.13.
Het hof is van oordeel dat de grief van de man ook op dit onderdeel faalt. De man heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie wettigen dat bedoelde koopsompolis slechts op naam van de vrouw is gesteld om een zo groot mogelijk fiscaal voordeel voor “beide partijen” te bereiken met het oog op een pre-pensioenvoorziening voor “beide partijen”. Het enkele feit dat de vrouw in Frankrijk ook pensioen heeft opgebouwd is daartoe onvoldoende. Met name heeft de man niet gesteld dat in de koopsom voor deze polis door beide partijen is bijgedragen.”
Het hof veroordeelt [de man] in de proceskosten in hoger beroep, en motiveert die beslissing als volgt:
“7.14. Nu alle grieven falen moeten de vonnissen van 12 maart 2014 en 6 augustus 2014 worden bekrachtigd. Tegen het vonnis van 6 maart 2013 heeft de man geen grieven aangevoerd, zodat hij niet-ontvankelijk is in zijn beroep tegen dat vonnis.
Als de in het ongelijk gestelde partij dient de man te worden veroordeeld in de kosten van dit geding in hoger beroep, met dien verstande dat het hof de kosten van de zijdens de vrouw genomen akte uitlaten comparitie na aanbrengen voor rekening laat van de vrouw nu deze proceshandeling niet door de man is uitgelokt.
De memorie van de vrouw in het incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad brengt het hof wel in rekening, nu het hof de vordering van de vrouw op dit punt bij arrest van 14 juli 2015 heeft toegewezen, terwijl de man had geconcludeerd tot afwijzing van deze vordering.”
1.7
Tegen het eindarrest van het hof is de man bij dagvaardingsexploot van 9 mei 2016 en daarmee tijdig in cassatie opgekomen. De vrouw is in cassatie vertegenwoordigd door een cassatieadvocaat verschenen, maar zij heeft verder haar standpunt in cassatie niet bekend gemaakt. De man heeft zijn standpunt in cassatie niet nader toegelicht.
2. Bespreking van de twee cassatiemiddelen
2.1
Er zijn twee cassatiemiddelen voorgedragen
Cassatiemiddel I
2.2
In onderdeel a wordt bestreden dat de man naar het oordeel van het hof geen recht heeft op een verdeling bij helfte van het saldo van de spaarrekening. Ook indien dat recht niet uit artikel 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst zou voortvloeien, dan betekent dat niet dat er geen sprake is van een gemeenschappelijk spaarsaldo dat bij helfte moet worden verdeeld en/of dat de man geen aanspraak kan maken op (een deel van) het door hem gevorderde bedrag. Er wordt vervolgens gewezen op een viertal in rechte vaststaande omstandigheden. De klacht slaagt niet.
2.3.1
Uit de vier omstandigheden die worden genoemd, valt als zodanig niet af te leiden dat aan de man een recht op verdeling bij helfte van het saldo van de spaarrekening toekomt. In het onderdeel wordt ook niet nader toegelicht waarom die omstandigheden tot die conclusie zouden voeren. Anders gezegd, in het onderdeel wordt niet, althans niet in voldoende mate, aangetoond waarom het hof ten onrechte niet heeft aangenomen dat aan de man een recht op verdeling bij helfte van het saldo van de spaarrekening toekomt en hem op die grond het door hem gevorderde bedrag van € 37.956,78 toekomt.
2.3.2
Verder wordt uit het oog verloren dat het voor verdeling in aanmerking komende saldo ten bedrage van € 32.484,- geheel aan de man is toegevallen, mede omdat de vrouw ermee heeft in gestemd dat haar aandeel in dat bedrag aan de man zou worden toebedeeld. Dit volgt uit met name het tussenvonnis d.d. 12 maart 2014 van de rechtbank dat op dit punt in appel onbestreden is gebleven. Dit betekent dat een aanmerkelijk deel van het door de man gevorderde bedrag van € 37.956,78 aan hem is toegevallen.
2.4
In onderdeel b wordt betoogd dat in het licht van een aantal door de man in het kader van grief II naar voren gebrachte stellingen het zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat het hof niet heeft geoordeeld dat hem een bedrag van € 37.956,78 toekomt. Hier wordt uit het oog verloren dat de man ook in appel op dit bedrag aanspraak maakte op de grond dat hij aanspraak kon maken op een verdeling bij helfte van het spaarsaldo. Het hof diende dan ook te beoordelen of de man op die grond aanspraak op genoemd bedrag kon maken. Het hof komt concludeert dat dat niet het geval is en daarmee kon het hof aan het slot van rov. 7.11 tot de slotsom komen dat de man geen aanspraak kan maken op een bedrag van € 37.956,78, welk bedrag zou resulteren uit een verdeling bij helfte.
Cassatiemiddel II
2.5
In de onderdelen a en b van cassatiemiddel II wordt bestreden dat het hof de man in de proceskosten van appel heeft veroordeeld in plaats van te beslissen tot compensatie van deze kosten in die zin dat ieder der partijen haar eigen kosten draagt. Dit laatste is, zo wordt betoogd, in familierechtelijke procedures, waaronder ook procedures tussen (voormalige) levensgezellen en/of (voormalige) echtgenoten, gebruikelijk. Dit laatste heeft het hof miskend, althans heeft het hof er niet voldoende blijk van gegeven zich bewust te zijn geweest van het gebruik van compensatie van de proceskosten in familierechtelijke procedures. In onderdeel b wordt daaraan nog toegevoegd dat de rechtbank wel beslist heeft tot compensatie van de proceskosten, dat deze beslissing in appel niet is bestreden en dat de vrouw in appel ook geen veroordeling van de man in de proceskosten heeft gevorderd.
2.6
De onderhavige procedure vormt een dagvaardingsprocedure. De regeling van de veroordeling in de proceskosten treft men voor die procedure met name aan in artikel 237 Rv, welk artikel ingevolge artikel 353 lid 3 Rv ook in hoger beroep van toepassing is. (3.)
Lid 1 van artikel 237 Rv luidt:
“1. De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zussen of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.”
2.7
Uit deze bepaling kan worden afgeleid dat als hoofdregel geldt dat de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld. Maar uit de bepaling blijkt tevens van de uitzonderingen op de hoofdregel. Zo mag de rechter besluiten tot gehele of gedeeltelijke compensatie van de kosten in zaken waarbij tussen de betrokken partijen, kort en parafraserend gezegd, familiale betrekkingen bestaan. In de praktijk is in dergelijke zaken compensatie van kosten gangbaar. Van een familiale betrekking is, naar het voorkomt, ook in de onderhavige zaak sprake.(4.) De bevoegdheid om de proceskosten te compenseren betreft een bevoegdheid met een discretionair karakter, waarvan de rechter ambtshalve – dus ook wanneer niet een proceskostenveroordeling is gevorderd – gebruik kan maken. Zijn beslissing omtrent het wel of niet gebruik maken van de bevoegdheid hoeft de rechter in beginsel niet te motiveren.(5.) Een en ander brengt mee dat er niet veel ruimte is om in cassatie te klagen over het wel of niet gebruiken van de discretionaire bevoegdheid door de rechter in de feitelijke instantie en ook niet over de wijze van de discretionaire bevoegdheid in de feitelijke instantie gebruik wordt gemaakt.
2.8
In het licht van wat hiervoor in 2.7 over de kostenveroordeling is opgemerkt, zijn de klachten in de onderdelen a en b gedoemd te falen. Ook al zijn de man en de vrouw te beschouwen als voormalige levensgezellen, toch liet artikel 237 Rv het hof vrij om geen gebruik te maken van de in dat artikel voorziene bevoegdheid om te beslissen tot compensatie van de proceskosten. Ook al wordt in geval van familiale gevallen vaak van die bevoegdheid gebruik gemaakt, het betreft nog steeds een discretionaire bevoegdheid. Omdat ook de appelrechter ambtshalve kan beslissen ter zake van de proceskosten, hoefde het hof van een beslissing omtrent de proceskosten in appel niet af te zien om de reden dat de vrouw in appel niet tegen de proceskostenveroordeling van de rechtbank was opgekomen en in appel ook geen veroordeling van de man in de proceskosten had gevorderd. Dat het hof de man in de kosten van de vrouw heeft veroordeeld is verder ook niet onbegrijpelijk, nu alle door de man in appel aangevoerde grieven ongegrond zijn verklaard en derhalve de man in appel, zoals het hof ook opmerkt, als de (volledig) in het ongelijk gestelde partij kon worden beschouwd. De uitkomst van de rechtsstrijd in appel was in dat opzicht een andere dan die in eerste aanleg.
Slotsom
2.9
De slotsom is dat middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2017
. De vrouw heeft ook een incidentele vordering tot het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het eindvonnis van de rechtbank ingesteld. Deze vordering heeft het hof bij arrest d.d. 14 juli 2015 toegewezen.
. Zie voor meer recente beschouwingen over de proces-kostenveroordeling: P. Sluijter, Sturen met proceskosten (diss. Tilburg), 2011, m.n. par. 4.3, p. 47 e.v. Zie verder nog: M.A. Zon, ‘Proceskostenveroordeling – een wassen neus?’, Tijdschrift relatierecht en Praktijk 2012-4, blz. 172-178; P. Sluijter in Tijdschrift voor de Procespraktijk, 2014-1, ‘Naar één regeling voor de proceskosten’, blz. 3-9; Asser Procesrecht/Van Schaick, 2, 2011, nrs. 125 – 139; Asser Procesrecht/Bakels-Hammerstein&Wesseling-van Gent, 4, 2012, nrs. 249 en 250; Hugenholtz/ Heemskerk, 2015, blz. 128-129; Groene serie Burgerlijke rechtsvordering (R.H. de Bock), art. 237, met name aant. 3.
. Vgl. HR 24 november 1995, HR 1996/163.
. Zie in dit verband onder meer HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4339, NJ 2011, 156, rov. 3.5.