Ontleend aan rov. 3.1 van het bestreden arrest.
HR, 23-02-2018, nr. 17/00699
ECLI:NL:HR:2018:288
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-02-2018
- Zaaknummer
17/00699
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:288, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑02‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1548, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1548, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:288, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Schadestaatprocedure. Uitleg arrest hof in de hoofdzaak. Bestuurdersaansprakelijkheid. Berekening vordering.
Partij(en)
23 februari 2018
Eerste Kamer
17/00699
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. EVEREG B.V.,gevestigd te Andijk,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/14/l10847/HAZA 09-506 van de rechtbank Noord-Holland van 30 juli 2014;
b. het arrest in de zaak 200.162.890/01 van het gerechtshof Amsterdam van 8 november 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van22 december 2017 op die conclusie gereageerd.
[eiser 1] heeft bij brief van 17 december 2017 op die conclusie gereageerd. Nu deze brief niet is ingediend door een advocaat bij de Hoge Raad, zal de Hoge Raad daarop geen acht slaan.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bleeker-Smit c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 23 februari 2018.
Conclusie 08‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Schadestaatprocedure. Uitleg arrest hof in de hoofdzaak. Bestuurdersaansprakelijkheid. Berekening vordering.
Partij(en)
Zaaknr: 17/00699
mr. L. Timmerman
Zitting: 08 december 2017
Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. Evereg B.V.
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerder 2]
3. [verweerder 3]
Partijen zullen hierna “[eisers]” en “[verweerder]” worden genoemd.
1. De feiten
1.1.
In deze cassatieprocedure kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
1.2.
[eiser 1] is bestuurder van Evereg B.V. Evereg B.V. was bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A]).
1.3.
[A] en [verweerder] hebben in 1999 een teeltcontract gesloten. Deze overeenkomst hield in dat [verweerder] plantmateriaal van [A] tegen vergoeding zou planten, telen en na de teelt zou afleveren. Over de uitvoering van deze overeenkomst is een geschil ontstaan. Bij exploot van 2 februari 2000 heeft [A] [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Alkmaar en gevorderd dat [verweerder] wegens wanprestatie tot schadevergoeding zou worden veroordeeld. In dat geding heeft [verweerder] een reconventionele vordering ingesteld, ertoe strekkende dat [A] zou worden veroordeeld tot voldoening van de laatste twee termijnen, [eiser 1] elk € 63.430,53, van de vergoeding die [verweerder] volgens het teeltcontract toekwam.
1.4.
[eiser 1] was ook bestuurder (en enig aandeelhouder) van [B] B.V. (hierna: [B] of [B]). Bij overeenkomst van 1 juli 2001 heeft [A] al haar activa aan [B] overgedragen. [A] is op 27 maart 2003 failliet verklaard.
1.5.
De curator in dat faillissement heeft de onder 1.4 genoemde overeenkomst van 1 juli 2001 als paulianeus aangemerkt, en ter zake met [B] een regeling getroffen.
1.6.
[verweerder] heeft haar onder 1.3 genoemde vordering (voor zover het betrof de eerste termijn) ter verificatie in het faillissement aangemeld. De curator heeft deze vordering voorlopig betwist in verband met de toen lopende procedure.
1.7.
Bij brief van haar advocaat gedateerd 15 april 2004 heeft [verweerder] [eiser 1] persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de schade uit het onbetaald blijven van haar opdrachtloon (de twee resterende termijnen) en hem gesommeerd dat verschuldigde bedrag te voldoen. Bij brief van 19 april 2004 heeft [eiser 1] deze aansprakelijkheid van de hand gewezen.
1.8.
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de curator tijdens een op 14 mei 2004 gehouden verificatievergadering te kennen gegeven dat hij de vordering van [verweerder] ten bedrage van € 63.430,53 niet langer betwistte en verzocht die vordering over te brengen naar de lijst van concurrente crediteuren. Dit proces-verbaal, waarin is vermeld dat ook [eiser 1] de verificatievergadering bijwoonde, houdt verder in dat niemand bezwaar maakte tegen verificatie van de vorderingen die de curator alsnog wenste te erkennen, zodat deze vordering van [verweerder] is overgebracht naar de lijst van erkende schuldeisers.
1.9.
De curator heeft vervolgens de onder 1.3 bedoelde procedure niet voortgezet.
1.10.
De rechtbank Alkmaar heeft op vordering van [verweerder] bij vonnis van 27 augustus 2008 voor recht verklaard dat [eisers] jegens [verweerder] uit hoofde van onrechtmatige daad (bestuurdersaansprakelijkheid) hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade van [verweerder] voortvloeiende uit het onbetaald blijven van de vordering van [verweerder] op [A], nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat deze schade in de hoofdsom maximaal € 126.861,06 (2 maal € 63.430,53) bedraagt, “nu andere schade is gesteld noch aannemelijk geworden”. Omdat ten tijde van het wijzen van het vonnis van 27 augustus 2008 nog niet bekend was of (gedeeltelijke) voldoening van dit bedrag uit de boedel van [A] kon/zou plaatsvinden, heeft de rechtbank in dat vonnis geoordeeld dat nog niet vast stond welk deel van voornoemd bedrag [eisers] gehouden is te voldoen, waarna verwijzing naar de schadestaat volgde.
1.11.
Van het hiervoor onder 1.10 genoemde vonnis is [eisers] in hoger beroep gekomen. Dit hof heeft bij op 28 februari 2012 uitgesproken arrest (hierna: het arrest van 2012) het vonnis bekrachtigd. Voor zover hier van belang, overweegt het hof over de hoogte van de schade:
“3.8 …Voor zover erover wordt geklaagd dat de rechtbank de vordering van [verweerder] op € 126.861,06 heeft bepaald, falen de grieven omdat zij op een verkeerde lezing van het vonnis berusten. Als eindbeslissing houdt het vonnis immers in dat de zaak – zoals [verweerder] ook heeft gevorderd – voor begroting van de schade naar de schadestaat is verwezen.
3.9
Kennelijk heeft de rechtbank het wenselijk geacht met haar aan die beslissing voorafgaande overwegingen tot uitdrukking te brengen dat de nog te begroten schade geen hoger bedrag zal kunnen belopen [dan] het in rov. 4.14 genoemde bedrag van € 126.861,06. Deze betekenis zal die overweging evenwel niet (in de schadestaatprocedure) kunnen worden toegekend, omdat het proces-verbaal van de op 14 mei 2004 gehouden verificatievergadering inhoudt dat op de lijst van erkende schuldeisers van [A] is geplaatst de vordering “[verweerder] v.o.f. ten bedrage van € 63.430,53”. Aangezien, zoals naar aanleiding van de hiervoor besproken grief werd opgemerkt, het proces-verbaal van de verificatievergadering moet worden beschouwd als gezaghebbende bron van hetgeen aldaar is voorgevallen, en de zojuist aangehaalde woorden geen andere uitleg toelaten, moet worden aangenomen dat de vordering van [verweerder] in het faillissement van [A] is erkend tot het bedrag van € 63.430,53. Die vordering kan dus ook jegens [eisers] tot maximaal dat bedrag als vaststaand worden beschouwd. Hieraan doet niet af dat uit andere gedingstukken – die niet de kracht van een authentieke akte hebben – valt af te leiden dat [verweerder] meent recht te hebben op tweemaal dat bedrag.
3.10
In zoverre is de zesde grief terecht voorgesteld, maar tot vernietiging van de bestreden uitspraak kan dat om de hierboven onder 3.8 genoemde reden niet leiden. Opmerking verdient dat [eisers] zich met succes op het in dit arrest overwogene zullen kunnen beroepen in geval [verweerder] in de schadestaatprocedure toch nog staande zou willen houden dat de door [eisers] te vergoeden schade ten hoogste het in de overwegingen van de rechtbank genoemde bedrag kan belopen.”
1.12.
Bij arrest van 28 juni 2013 heeft de Hoge Raad het door [eisers] ingestelde cassatieberoep tegen het arrest van 2012 verworpen.2.
1.13.
Uit het faillissement van [A] heeft geen betaling plaatsgevonden aan [verweerder].
1.14.
[eisers]3.heeft de rechtbank Alkmaar verzocht het proces-verbaal van de verificatievergadering op de voet van art. 137 Fw te verbeteren, aldus dat na verbetering uit het proces-verbaal zal blijken dat de (indirect) bestuurders van de failliet de vordering van [verweerder] hebben betwist. Bij beslissing van 5 januari 2010 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. Die afwijzing is in hoger beroep (bij beschikking van 11 juni 2010) en in cassatie (bij beschikking van 10 juni 2011) gehandhaafd.4.
1.15.
[eisers] heeft bij verzoekschriften aan de rechtbank Den Haag (gericht tegen de Staat der Nederlanden) verzocht dat wordt bepaald dat het proces-verbaal onjuist is en een nieuwe verificatievergadering moet worden uitgeschreven, respectievelijk dat het proces-verbaal nietig is en de daardoor ontstane rechtsgevolgen geregeld dienen te worden. De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 20 mei 2015 deze verzoeken integraal afgewezen. [eisers] heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 16 maart 2016 heeft het hof in appel de beschikking bekrachtigd.
2. Het procesverloop
2.1.
[verweerder] betekent bij exploot van 19 mei 20095.een schadestaat aan [eisers], waarin in totaal € 126.861,06 aan schade is opgenomen te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.
2.2.
De rechtbank veroordeelt [eisers] tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 126.861,06 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 1 maart 2000 tot de dag van volledige betaling.6.De rechtbank legt hier aan ten grondslag dat (i) er in rechte van kan worden uitgegaan dat de schade van [verweerder] gelet op de gang van zaken tijdens de verificatievergadering van [A] in ieder geval € 63.420,53 bedraagt (rov. 4.1) en (ii) een schadestaatprocedure naar zijn aard is bedoeld om de hoogte van de geleden schade vast te stellen en het [verweerder] daarom vrij staat in deze procedure ook de tweede teeltvergoedingstermijn van € 63.420,53 te vorderen (rov. 4.2). Over hetgeen door het hof in het arrest uit 2012 is overwogen, oordeelt de rechtbank (eveneens rov. 4.2):
“Uit de hiervoor geciteerde passage van het arrest van het gerechtshof [(een deel van) rov. 3.8 – 3.10 van het arrest uit 2012 – A-G] blijkt ook niet dat dit niet zou kunnen. Het gerechtshof wijst er slechts op dat de eventuele aansprakelijkheid voor schadevergoeding wegens het onbetaald blijven van die tweede termijn niet dwingend voortvloeit uit de gang van zaken tijdens de verificatievergadering, maar het gerechtshof laat open de mogelijkheid dat die aansprakelijkheid voortvloeit uit andere, door [verweerder] aan te voeren feiten en omstandigheden.”
2.3.
[eisers] appelleert tegen dit vonnis. Het Amsterdamse hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt over ’s hofs oordeel in het arrest van 2012 en de door [eiser 1] aangevoerde besparingen c.q. voordeelsverrekening als volgt7.:
“3.8 Voor zover [eisers] meent dat uit de overwegingen van het hof in het arrest van 2012, in het bijzonder 3.9 en 3.10, voortvloeit dat het dit hof niet meer vrijstaat om nu bovenstaande afweging te maken is dat niet juist. Het hof heeft daar, in het kader van de begrenzing van de vordering van [verweerder], overwogen dat de eerste termijn van € 63.430,53 zonder meer vast staat, vanwege de vermelding in het proces-verbaal en het daaraan door de wet toegekende gevolg dat sprake is van erkenning. Voor de tweede termijn geldt dat niet, zodat daarover nog debat in de (deze) schadestaatprocedure mogelijk was. Hiervoor is echter vastgesteld, dat [eisers] over dat meerdere ten opzichte van de eerste termijn in het kader van dat debat in deze procedure onvoldoende heeft aangevoerd. In 3.10 van het arrest van 2012 heeft het hof tenslotte duidelijk per abuis de namen van partijen verwisseld waar het in de slotzin overweegt dat [verweerder] staande zou willen houden dat de door [eisers] te vergoeden schade ten hoogste het bedrag van beide termijnen zou kunnen belopen, zodat daaraan geen betekenis toekomt.
3.9
De enige mogelijke uitzondering op de uit het voorgaande voortvloeiende gehoudenheid om het volle bedrag te betalen zou kunnen worden gevormd door feiten die hebben geleid tot een vermindering van de schade die [verweerder] heeft geleden door het niet nakomen van de overeenkomst door [A], een besparing. Grieven 4 en 5 zien, zo is bij pleidooi bevestigd, op die besparing, al dan niet bij wijze van voordeelsverrekening, als bedoeld in van artikel 6:100 BW. Het gaat er dan met name om dat volgens [eisers] de omstandigheid dat er maar een halve oogst was, in verband met de aanwezigheid van het onkruid kiek, tot aanzienlijke besparingen aan de zijde van [verweerder] geleid moet hebben vanwege de vermindering in de te verrichten werkzaamheden en te maken kosten.
Dat sprake is geweest van een dergelijke besparing heeft [verweerder] echter gemotiveerd bestreden. In deze schadestaatprocedure had het op de weg van [eisers] gelegen om te stellen, uit te werken, te kwantificeren en te onderbouwen dat er een besparing is geweest, hoe [eiser 1] die is geweest en waarom en in hoeverre die besparing tot een vermindering van de betalingsverplichtingen van [A] jegens [verweerder] zou hebben geleid. Dat heeft hij in onvoldoende mate gedaan. De enkele stelling dat het zo moet zijn dat het verwerken van minder bollen tot minder kosten moet leiden is niet genoeg. Ook de stelling dat van extra werk geen sprake kan zijn geweest omdat de kiek allang weg was is, mede gelet op de stellingen van [verweerder], onvoldoende. Dat betekent dat het hof daaraan, zonder dat ruimte is voor bewijslevering, voorbijgaat.
3.10
De grieven falen. Relevante bewijsaanbiedingen zijn niet gedaan. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd [eisers] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.”
2.4.
Bij cassatiedagvaarding van 8 februari 2017 (en dus tijdig) heeft [eisers] cassatieberoep ingesteld tegen ’s hofs arrest. Tegen [verweerder] is verstek verleend. [eisers] heeft de cassatiedagvaarding schriftelijk laten toelichten.8.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen (waarvan het laatste is opgedeeld in twee subonderdelen) en een voortbouwende klacht.
3.2.
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 3.8 van het bestreden arrest. [eisers] klaagt dat het hof het arrest uit 2012 (van datzelfde hof) onjuist en onbegrijpelijk heeft uitgelegd. De bewoordingen van het hof in rov. 3.9 en 3.10 van het arrest uit 2012 zouden geen andere uitleg toelaten dan dat het hof in dat arrest heeft geoordeeld dat de vordering van [verweerder] (ook) op [eisers] niet meer dan € 63.430,53 zou kunnen bedragen. Het hof zou daarom (i) in het bestreden arrest hebben miskend dat het arrest uit 2012 tussen partijen gezag van gewijsde heeft en (ii) met zijn oordeel dat het hof in 2012 in de slotzin van rov. 3.10 per abuis de namen van partijen heeft verwisseld (a) een onbegrijpelijk oordeel9.hebben gegeven en (b) buiten de rechtsstrijd van partijen zijn getreden dan wel een ontoelaatbare verrassingsbeslissing hebben gegeven.
3.3.
Bij de behandeling van dit onderdeel stel ik voorop dat de onderhavige procedure een schadestaatprocedure is, waarin de omvang van de te vergoeden schade wordt vastgesteld. In de hoofdzaak is de grondslag voor deze aansprakelijkheid vastgesteld. Ten opzichte van de hoofdzaak is de schadestaatprocedure geen afzonderlijk geding in de zin van art. 236 lid 1 Rv (die bepaling is immers niet vermeld in art. 615a Rv). Het gezag van gewijsde vormt in de schadestaatprocedure daarom geen beletsel. Wel kan door toepassing van de leer van de bindende eindbeslissing hetzelfde effect worden verwezenlijkt.10.Als een (bindende) eindbeslissing is genomen in de hoofdzaak, bindt dit in beginsel de rechter in de schadestaatprocedure. Als een dergelijke beslissing betrekking heeft op toe- of afwijzing van schade, kan die beslissing niet met een daaropvolgende schadestaatprocedure opzij worden gezet.11.
3.4.
Als de rechter zijn opvatting over een bepaald geschilpunt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud in een uitspraak heeft neergelegd, is sprake van een eindbeslissing.12.Of de rechter de bedoeling had een bindende eindbeslissing te geven, moet worden vastgesteld door uitlegging van de bestreden uitspraak. De uitleg die een rechter in de loop van de instantie aan zijn eigen uitspraak heeft gegeven, geldt voor de Hoge Raad als feitelijk, zodat deze in cassatie niet op juistheid (maar slechts op begrijpelijkheid) kan worden onderzocht.13.Beslissend is hierbij hoe partijen die bedoeling redelijkerwijs moesten verstaan.14.
3.5.
Het gaat hier om de uitleg door het hof van het oordeel van datzelfde hof zoals weergegeven in rov. 3.8 – 3.10 van het arrest uit 2012. Dit oordeel uit het arrest uit 2012 is een reactie op het oordeel van de rechter in diezelfde (hoofd)procedure, die oordeelde dat de schade “in de hoofdsom – nu andere schade is gesteld noch aannemelijk is geworden – maximaal € 126.861,06 (2 maal € 63.430,53)” is.15.De rechtbank wees de vordering van [verweerder] strekkende tot een verklaring voor recht en tot een veroordeling tot vergoeding van de schade op te maken in een schadestaatprocedure, toe. Het hof respondeerde hierop in 2012 door te oordelen dat het vonnis als eindbeslissing inhoudt dat de zaak zoals [verweerder] ook heeft gevorderd – voor begroting van de schade naar de schadestaat is verwezen. Voor zover wordt geklaagd dat de rechtbank de vordering van [verweerder] op € 126.861,06 heeft bepaald, falen de grieven omdat zij op een verkeerde lezing van het arrest berusten, aldus het hof. Vervolgens oordeelt het hof in rov. 3.9 en 3.10 zoals onder 1.11 is weergegeven.
3.6.
In het bestreden arrest legt het hof het oordeel van datzelfde hof in de hoofdprocedure zo uit dat het hof daar ten aanzien van de vordering van [verweerder] heeft overwogen dat de eerste termijn van € 63.430,53 zonder meer vaststaat, vanwege de vermelding in het proces-verbaal en het daaraan door de wet toegekende gevolg dat sprake is van erkenning, en dat dit voor de tweede termijn niet geldt, zodat daarover nog debat in deze schadestaatprocedure mogelijk is.
Gezien de tekst van de uit te leggen rechtsoverweging is dat niet onbegrijpelijk; daarin werd immers geoordeeld dat (ten aanzien van de eerste termijn) “moet worden aangenomen dat de vordering van [verweerder] in het faillissement van [A] is erkend tot het bedrag van € 63.430,53. Die vordering kan dus ook jegens [eisers] tot maximaal dat bedrag als vaststaand worden beschouwd” en (ten aanzien van de tweede termijn) dat hieraan niet afdoet dat “uit andere gedingstukken – die niet de kracht van een authentieke akte hebben – valt af te leiden dat [verweerder] meent recht te hebben op tweemaal dat bedrag.” Daarbij komt (ten aanzien van de tweede termijn) dat uit de tekst van art. 615 Rv volgt dat de eiser vrij is om in de schadestaatprocedure nieuwe schadeposten op te voeren16., en in de hoofdprocedure als eindbeslissing (slechts) naar de schadestaat is verwezen.
3.7.
Dat het hof uit bovenstaande overwegingen uit het arrest uit 2012 de conclusie heeft getrokken dat in rov. 3.10 van het arrest uit 2012 per abuis de namen van de partijen zijn omgewisseld (zodat deze overweging volgens het hof eigenlijk zou moeten luiden: “Opmerking verdient dat [verweerder] zich met succes op het in dit arrest overwogene zullen kunnen beroepen in geval [eisers] in de schadestaatprocedure toch nog staande zou willen houden dat de door [eisers] te vergoeden schade ten hoogste het in de overwegingen van de rechtbank genoemde bedrag kan belopen”), is in het licht van (i) het oordeel van het hof in rov. 3.9 en (ii) het feit dat het [verweerder] in de schadestaatprocedure vrij staat nieuwe schadeposten aan te voeren, ook niet onbegrijpelijk. Nu de vraag hoe het oordeel van het hof in de hoofdprocedure moet worden uitgelegd onderwerp is geweest van debat tussen partijen in de schadestaatprocedure17., is van het buiten de grenzen van de rechtsstrijd treden c.q. het geven van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing evenmin sprake.
De klachten zoals besloten in onderdeel 1 falen.
3.8.
Onderdeel 2 klaagt over rov. 3.9 en 3.10 van het bestreden arrest. Subonderdeel 2.1 voert aan dat ’s hofs oordeel zoals besloten in deze rechtsoverwegingen onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, is in het licht van hetgeen [eisers] heeft gesteld, dan wel dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door te hoge eisen te stellen aan de stelplicht van [eisers] wat betreft de lagere schade dan wel voordeelstoerekening.
[eisers] wijst in dit verband naar de volgende stukken en/of vindplaatsen in feitelijke instanties, waaruit zou blijken dat [eisers] de gestelde besparingen van [verweerder] heeft onderbouwd met een nader verslag, getuigenverklaringen en een deskundigenrapport:
- Het door hem gestelde bij grief 5 in de MvG, waarbij ook is verwezen naar grief 4;
- Bij grief 4 wordt, zo betoogt [eisers], een beroep gedaan op producties HB-2 in hoger beroep;
- Ook is [eisers] bij pleitnota in hoger beroep (p. 2) ingegaan op de besparingen, waarbij ook is verwezen naar een deskundigenrapportage; en
- [eisers] heeft reeds in eerste aanleg een expertiserapport van [betrokkene 1] (prod. 1 cva in conv. tevens eis in reconv.) overgelegd en precieze stellingen hebben betrokken wat betreft de besparingen van [verweerder] (genoemde conclusie onder 21-24). Partij-expert [betrokkene 1] zou hebben berekend, en [eisers] zou dienovereenkomstig hebben gesteld dat:
o EUR 37.958,67 is bespaard aan verwerkingskosten; en
o de besparing in de transportkosten wordt geschat op EUR 4.217,63.
3.9.
Om te bezien of het bestreden oordeel van het hof onjuist dan wel onbegrijpelijk is, schets ik het partijdebat op dit punt.
3.10.
De rechtbank oordeelde in (rov. 4.5 van) haar vonnis van 30 juli 2014 dat de stelling van [eisers] dat rekening moet worden gehouden met de door [verweerder] bespaarde kosten bij het telen van de bollen onjuist is. Of [verweerder] kosten heeft bespaard, is niet relevant voor de hoogte van de vordering van [verweerder] op [A]. Daarnaast komt de rechtbank tot het oordeel dat gesteld noch gebleken is dat [verweerder] voordeel heeft genoten uit de schadeveroorzakende gebeurtenis (i.e. het onrechtmatig handelen van [eisers]).
3.11.
[eisers] had op dit punt in zijn conclusie van antwoord18.het volgende aangevoerd:
“21. Mocht er al enige vergoeding aan [verweerder] worden toegekend, dan dient voor wat betreft de hoogte daarvan in mindering te komen de door [verweerder] genoten voordelen vanwege de halve oogst. Ten gevolge van de halve oogst heeft [verweerder] aanzienlijk minder kosten moeten maken in verband met het oogsten van het gewas (slechts de helft) en het export klaar maken daarvan. Deze kosten dienen uiteraard in mindering te komen op het door [verweerder] gevorderde bedrag.
22. [A] heeft bij de vragen die zij aan [betrokkene 1], verbonden aan het Scheidsgerecht voor de Bloembollen, heeft voorgelegd, een uitspraak gevraagd van de door [verweerder] bespaarde kosten in verband met de omstandigheid dat slechts een halve oogst verwerkt diende te worden (zie productie 119.). [betrokkene 1] geeft vanuit zijn expertise aan dat verwerking van leliebollen voor 5 cent per bol een redelijke vergoeding is. Voorts bevestigt hij dat als er gemiddeld 300 stuks per Rijnlandse Roede (rr) minder zijn verwerkt, dat neerkomt op NLG 15,00 per rr. Bij een omvang van 6.000 rr betekent dit een besparing aan verwerkingskosten voor [verweerder] van NLG 90.000,00 (€ 37.958,67). Daar voegt [betrokkene 1] aan toe dat het hem redelijk lijkt dat voornoemd bedrag niet betaald hoeft te worden, aangezien [verweerder] de bollen ook niet heeft hoeven verwerken.
23. Voorts geldt dat [verweerder] ten gevolge van de halve oogst minder transportkosten heeft moeten maken. Deze besparing wordt geschat op NLG 10.000,00 (€ 4.217,63). Het daadwerkelijke bedrag kan door [verweerder] inzichtelijk worden gemaakt.
24. Bij een eventuele toewijzing van de vordering van [verweerder] dienen bovengenoemde besparingen in mindering te worden gebracht op het gevorderde bedrag.”
3.12.
Ter comparitie brengt [verweerder] hier tegenin dat zij “gewoon deugdelijk” heeft gedaan wat ze moest doen. Het kan zijn dat er minder bollen zijn terug vervoerd, maar dat heeft niet geleid tot verlaging van de transportkosten. De werkzaamheden zijn wel verricht alleen de oogst was minder waard.20.Namens [eisers] wordt hierop gereageerd dat hij erbij blijft dat een halve oogst betekent dat ook maar de helft van de werkzaamheden zijn verricht, en dat er teveel is gefactureerd, nu het een prijs per oppervlakte-eenheid betreft, waarbij wordt uitgegaan van een normaal te verwachten opbrengst.21.[eiser 1] zelf voert vervolgens aan dat [verweerder] geld zou hebben bespaard bij het verwerken: “in plaats van 800 bollen ging het slechts om 400 bollen. Het verwerken was toen nog buiten het normale contact. Wij hadden [verweerder] gevraagd of zij 1 miljoen bollen voor ons wilden verwerken, dat is feitelijk: schoonmaken en sorteren.”22.[verweerder] antwoordt:
“Voor de verwerking van de miljoen bollen van [A], had ik uiteraard mijn personeel. Wij hebben ons aan het contract gehouden. Het was een oppervlakte-contract en de bollen bleven eigendom van [A]. Wij hebben ze geplant, gerooid, klaargemaakt en naar [A] teruggestuurd. Maar op het land waren er problemen. Het plantgoed zou gezond worden geleverd, maar de helft van de vijf hectare zat vol met kiek. Wij hebben er heel veel werk aan gehad om de gezonde van de zieke bollen te scheiden. Alleen daarom al is er geen sprake van bespaarde kosten.”23.
3.13.
In appel speelt het debat op dit punt weer op. In de memorie van grieven24.voert [eisers] twee grieven aan die betrekking hebben op voordeelstoerekening (grief 4 en grief 5), die – voor zover relevant – als volgt luiden:
“Grief 4, (bedrog!)
(…) Bijgaand een verslag (HB-2) en twee getuigenverklaringen aangaande kiek.
Het is evident dat de kiek tot een enorme besparing geleid moet hebben. [eiser 1] biedt hiervan getuigenbewijs aan middels het horen van de genoemde getuigen en verzoekt het gerechtshof bovendien een deskundige op voordracht van de KAVB te benoemen.
In deze is relevant dat kiek geen ziekte is; er is dus geen sprake van scheiden van gezonde en zieke bollen. De lelies zijn pas gerooid nadat alle kiek dood, afgestorven en dus onvindbaar zijn. Er is dan geen extra werk; integendeel.
Grief 5 (kostenbesparing)
(…) Het is evident dat het volstrekt redelijk is met die kostenbesparing rekening te houden omdat er maar ca een halve oogst was geleverd. Voorgaande geldt in het bijzonder in geval het Gerechtshof twee termijnen in stand zou houden”
In het genoemde verslag HB-225.wordt door [eisers] gesteld dat de kiek in het land voorkwam (en niet in het plantgoed) en wordt geconcludeerd (op p. 35) dat er ca. € 69.000 door [verweerder] is bespaard.
3.14.
[verweerder] reageert hierop in haar memorie van antwoord26., door aan te voeren (bij de bespreking van grief 4) dat de kiek niet heeft geleid tot besparing, laat staan een enorme besparing. Door de aanwezigheid van kiek zijn de kosten voor [verweerder] gestegen, zo betoogt [verweerder] (onder 18). [verweerder] zet vervolgens uiteen (onder 19 en 20) dat kiek een soort onkruid is dat zich zeer snel ontwikkelt, en dat kiek in het materiaal van [eiser 1] zat. Er was volgens [verweerder] hierdoor sprake van een kostenstijging:
“21. Bij [verweerder] was sprake van ontzettend veel kiek. De gang van zaken was zo dat de bollen met kiek werden ingeladen op de tuin in Reussel en vervolgens werden gereden naar het bedrijf van [verweerder] in Tuitjehorn. Bij [verweerder] moesten dan alle bollen worden gezuiverd van kiek om deze te redden. Pas nadat de bollen ontdaan waren van kiek gingen deze op de band. Het zal duidelijk zijn dat de aanwezigheid van kiek juist niet tot kostenbesparing maar tot kostenstijging heeft geleid.”
3.15.
Bij de bespreking van grief 5 herhaalt [verweerder] dat van bespaarde kosten geen sprake is (onder 24) en betwist zij dat zij voordeel heeft genoten in de zin van art. 6:100 BW (onder 25):
“25. [verweerder] betwist bovendien voordeel te hebben genoten in de zin van art. 6:100 BW. Ten eerste is geen sprake geweest van voordeel, althans [toont] [eiser 1] dat in de memorie geenszins aan. Ten tweede is geen sprake van ‘eenzelfde gebeurtenis’, zoals bedoeld in art. 6:100 BW. Ten derde ontbreekt causaal verband tussen de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust en het (vermeende) daardoor opgekomen voordeel. Ten vierde is verrekening niet redelijk indien al sprake is van ‘voordeel’, hetgeen [verweerder] nogmaals uitdrukkelijk betwist. In elk geval stelt [eiser 1] niet eens dat dit redelijk is, laat staan dat dit op enige wijze wordt onderbouwd.”
3.16.
Tijdens de comparitie in hoger beroep komt de besparing dan wel voordeelstoerekening wederom aan de orde. [eisers] voert aan (zo volgt uit de pleitaantekeningen van mr. Vlaar van 22 augustus 2016, p. 227.) dat vast zou staan dat [verweerder] “grote besparingen had door het plegen van de wanprestatie”:
“Zo zou hij ca. 3.5 miljoen bollen gaan verwerken voor ca 85.000 euro uitgaande van een normale teelt. Door de z.g. halve oogst werden dit 1,8 miljoen bollen, besparing ca. € 45.000 maar wel geclaimd door [verweerder] en ook in rechte toegekend, in het in dit geding ter discussie gestelde vonnis. In de rapportage achten de deskundigen een besparing van 65.000 een aannemelijk bedrag, zie onderbouwing etc. in de rapportage. De teeltcontracten zijn vergelijkbaar met een aanbesteding van een huis, alle kosten zijn vooraf in het bedrag berekend. Het idee dat iemand een huis aanbesteed, dat dit half wordt afgebouwd, de aannemer vervolgens in rechte volledige betaling eist, en de rechter dit daadwerkelijk toekent, lijkt in rechte onmogelijk, maar dit is exact datgene wat hier is geschiedt.”
Ook wordt door [eisers] (onder verwijzing naar de deskundigenrapportage) benadrukt dat de stelling van [verweerder 2] dat er geen besparingen waren omdat er heel veel kiek was mee gerooid en het veel tijd had gekost de zieke bollen van de gezonde te scheiden een “grove onwaarheid” is. “In de voornoemde bijlagen, nr. 5 blijkt dat er evenwel een overeenkomst te zijn die bewijst dat dit volledig door [verweerder 2] was verzonnen, de kiek was door bespuiting afgestorven en kwam in het gerooide product niet voor.”, aldus [eisers]
3.17.
[verweerder] voert in haar pleitaantekeningen28.over grief 4 aan dat wat kiek dan aan een besparing resp. vermindering van de aanspraak op contractloon moet hebben geleid, onduidelijk is. Er was niet minder arbeid met een andere staat van het te verwerken product, aldus [verweerder] (onder 14). Daarnaast voert zij met betrekking tot de door [eisers] gestelde voordeelsverrekening aan:
“16) (…) Bewijslast en stelplicht t.a.v. voordeelverrekening ex art. 6:100 BW, door [eisers] aangeduid als kostenbesparing, rustten ex art. 149 en 150 Rv op [eisers]. Met of zonder kiek veranderde het aantal van door [A] BV aan [verweerder] ter bewerking afgegeven bollen niet. [verweerder] werd betaald per aantal bollen, die zij moest bewerken: fl 100 per RR. Bearbeiding van andermans goed voor andermans rekening en risico is de strekking van contractteelt. Wanneer aan het einde van de arbeid de opbrengst in kwaliteit en/of kwantiteit van dat bij aanvang vaste aantal bollen anders is dan de opdrachtgever vooraf hoopte en/of verwachtte, dan wordt daarmee de aanspraak van de opdrachtnemer/arbeider op contractloon niet anders bij dit contract. Dat de baas minder winst maakt, leidt hier niet tot een verlaagde loonaanspraak van de opdrachtnemer/arbeider. Er was voor [verweerder] geen kostenbesparing in de zin van minder arbeid, omdat de oogst van de te bewerken bollen van [eisers] minder was: bollen in de grond moesten uit de grond etc. Zie ook de verklaring van [verweerder] op 26-5-14.”
3.18.
In het bestreden arrest stelt het hof voorop dat het hof in deze schadestaatprocedure tot uitgangspunt dient te nemen dat [eisers] aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] heeft geleden omdat [A] haar contract niet nakwam (rov. 3.4). Slechts aspecten die zien op die schade, zoals de hoogte daarvan en vragen van verrekening en voordeelstoerekening, kunnen in de schadestaatprocedure in aanmerking worden genomen (idem). Vast staat dat tussen [A] en [verweerder] een contractteeltovereenkomst was gesloten die voorzag in betaling van drie termijnen. Over de hoogte van die termijnen en de betalingsmomenten zijn partijen het eens (rov. 3.5.2).
Het hof oordeelt vervolgens dat het niet toekomt aan bewijslevering ten aanzien van de stellingen van [eisers] aangaande de aard van de gestelde wanprestatie door [verweerder] (doordat maar de helft van de oogst is terug geleverd aan [eisers] is volgens [eisers] sprake van wanprestatie aan de zijde van [verweerder]), nu het bewijs van de wanprestatie voor de uitkomst van deze procedure geen verschil maakt. De (gestelde) wanprestatie van [verweerder] zou immers een vordering van [A] op [verweerder] hebben opgeleverd. Dat is geen vordering van [eisers] op [verweerder]. Verrekening van deze vordering met de schadevergoedingsvordering van [verweerder] is daarom niet mogelijk (nu het niet dezelfde partijen betreft) (rov. 3.5.3 en 3.6). Als [eisers] heeft willen aanvoeren dat door de wanprestatie van [verweerder], de onrechtmatige activatransactie aan [verweerder] een geringere schade heeft berokkend, dan heeft [eisers] dit onvoldoende (duidelijk) gesteld (rov. 3.7).
In rov. 3.9 oordeelt het hof ten slotte dat de enige mogelijke uitzondering op de uit het voorgaande voortvloeiende gehoudenheid om het volle bedrag te betalen zou kunnen worden gevormd door feiten die hebben geleid tot een vermindering van de schade die [verweerder] heeft geleden door het niet nakomen van de overeenkomst door [A], een besparing (al dan niet bij wijze van voordeelsverrekening als bedoeld in art. 6:100 BW). In het kader van deze besparing is door [eisers] onvoldoende gesteld, zo oordeelt het hof in de bestreden rechtsoverweging (zoals geciteerd onder 2.3).
3.19.
In het licht van het hierboven geschetste partijdebat is niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 3.9 dat [eisers] (in het licht van de gemotiveerde betwisting door [verweerder]) in onvoldoende mate heeft gesteld, uitgewerkt, gekwantificeerd en onderbouwd dat er een besparing is geweest, hoe [eiser 1] die is geweest en waarom en in hoeverre die besparing tot een vermindering van de betalingsverplichtingen van [A] jegens [verweerder] zou hebben geleid.
Nu [verweerder] gemotiveerd heeft aangevoerd dat het feit dat de oogst tegenviel niet inhoudt dat [verweerder] minder werk/kosten heeft gehad aan het verwerken van de bollen, is te begrijpen dat het door [eisers] gestelde op dit punt door het hof niet voldoende is geacht (de enkele stelling dat het zo moet zijn dat het verwerken van minder bollen tot minder kosten moet hebben geleid en dat van extra werk geen sprake kan zijn geweest omdat de kiek allang weg was is hiervoor – zo oordeelt het hof niet onbegrijpelijk – niet voldoende). De ontwikkeling van het partijdebat brengt immers mee dat van een partij meer informatie mag worden verwacht in het licht van wat de wederpartij heeft aangevoerd.29.Van een onjuiste rechtsopvatting door het hof met betrekking tot de stelplicht van [eisers] is dan ook geen sprake.
Daar komt bij dat tussen partijen vaststaat dat er onder het teeltcontract drie termijnen moesten worden betaald door [A] (zo volgt uit rov. 3.5.2). De hoogte van deze termijnen staat tussen partijen eveneens vast (idem). Uit het door [eisers] aangevoerde (zoals hierboven geschetst) blijkt niet waarom de door [eisers] gestelde (en de door [verweerder] gemotiveerd betwiste) besparing aan de zijde van [verweerder] de hoogte van deze termijnen zou aantasten. Ook op dit punt is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.30.
3.20.
Subonderdeel 2.2 betoogt dat het (deels) slagen van het voorgaande subonderdeel31.met zich meebrengt dat rov. 3.10 eveneens vernietigd moet worden waar het hof heeft geoordeeld dat [eisers] geen relevante bewijsaanbieding heeft gedaan. Waar [eisers] voldoende heeft gesteld over de door [verweerder] gerealiseerde besparing, is het bewijsaanbod van [eisers] relevant, zo voert [eisers] aan. Als het hof uitgaat van een andere rechtsopvatting dan is zijn oordeel onjuist, en waar het hof uitgaan van een andere uitleg dan is zijn oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, zo luidt de klacht. Het door [eisers] gedane bewijsaanbod (i.e. het aanbieden van getuigenbewijs zoals aangevoerd bij grief 4 in de MvG) zou voldoende concreet zijn, zodat voorshands niet gezegd kan worden dat [eisers] om die reden geen belang heeft bij zijn klacht.
3.21.
Nu de klacht zoals besloten in subonderdeel 2.1 gericht tegen ’s hofs oordeel in rov. 3.9 faalt, kan ook deze klacht niet slagen. Het bestreden oordeel van het hof in rov. 3.9 is onjuist noch onbegrijpelijk, zodat dit eveneens geldt voor zijn oordeel in rov. 3.10 dat relevante bewijsaanbiedingen niet zijn gedaan.32.
3.22.
Onderdeel 3 bevat een voortbouwende klacht die het lot van de voorgaande onderdelen deelt.
4. De conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2017
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:46, RvdW 2013/867.
In het bestreden arrest staat ‘Evereg c.s.’.
HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0711, RvdW 2011/740.
Ik maak uit het dossier op dat de zaak een tijd stil heeft gelegen doordat de arresten van hof en Hoge Raad in de aansprakelijkheidsprocedure zijn afgewacht voordat is doorgeprocedeerd.
Rechtbank Noord-Holland, vonnis van 30 juli 2014, zaaknummer / rolnummer: C/14/110847 / HA ZA 09-506.
Gerechtshof Amsterdam, arrest van 8 november 2016, zaaknummer: 200.162.890/01.
In het procesdossier ontbraken enkele stukken (de ontbrekende stukken staan wel vermeld op de inventarislijst van het procesdossier). De volgende documenten zijn op 9 november 2017 opgevraagd via de griffie i.v.m. de behandeling van onderdeel 2 (naar deze stukken wordt in dit onderdeel verwezen):- Productie 1 bij de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie;- productie HB-2 (genoemd in grief 4) bij de memorie van grieven; en- pleitaantekeningen in appel van mr. Vlaar.
[eisers] verwijst bij s.t. naar HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 en HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7 waaruit zou volgen dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Deze motiveringsplicht zou het hof in rov. 3.8 van het bestreden arrest hebben geschonden.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Serie Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 14, Kluwer: Deventer 2012, nr. 510. Zie ook nr. 535.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Serie Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 14, Kluwer: Deventer 2012, nr. 510.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/81, onder verwijzing naar o.a. HR 16 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6233, NJ 2000/584, rov. 3.3.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/81, onder verwijzing naar HR 25 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0693, NJ 1992/752, rov. 3.
Rechtbank Alkmaar, vonnis van 27 augustus 2008, zaak- en rolnummer: 90065 / HA ZA 06-788 en 98885 / HA ZA 07-913, rov. 4.14, overgelegd als productie bij het schadestaatexploot (item. 1 procesdossier).
M.B. Beekhoven van den Boezem, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 615 Rv, aant. 1, met de kanttekening dat de wederpartij zich tegen het opvoeren van nieuwe schadeposten kan verzetten, indien hij zich door de opneming in haar verdediging onredelijk bemoeilijkt acht (waarbij art. 130 lid 1 en lid 2 Rv naar analogie worden toegepast, zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Serie Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 14, Kluwer: Deventer 2012, nr. 533).
Ik verwijs in dit verband (o.a.) naar:- MvG grief 2 waarbij [eiser 1] expliciet verwijst naar rov. 3.10 van het arrest uit 2012.- het p-v van de comparitie i.e.a. (26 mei 2014 – item 14 procesdossier), waarin mr. Zwijnenberg (advocaat van [verweerder]) opmerkt: “(…) Overweging 3.9 van het arrest van het Hof Amsterdam d.d. 28 februari 2012 leg ik zo uit, dat het Hof van mening is dat de aansprakelijkheid vaststaat en dat in het kader van de schadestaatprocedure de eerste termijn van € 63.430,53 vaststaat en de tweede termijn ook dient te worden meegenomen, alleen niet als ‘vaststaand’.”En mr. Vlaar (advocaat van [eisers]) op zijn beurt: “Ik lees het arrest van het Hof aldus, dat er maximaal € 63.430,53 is verschuldigd. Mocht er nu meer geeist worden, dan is dat raar, want dat is niet opgenomen in het proces-verbaal van de verificatievergadering en dan moet [eiser 1] de gelegenheid krijgen het wanprestatieverweer te voeren. Ik hoor u zeggen dat in deze procedure moet worden uitgegaan van de juistheid van dit proces-verbaal en daarom in beginsel € 63.430,53 toewijsbaar is, maar ik zeg u daarop dat [eiser 1] zal aantonen dat het proces-verbaal onrechtmatig is opgesteld. Als de legitimiteit van het proces-verbaal onderuit wordt gehaald, vervalt de basis voor het toewijzend vonnis van de rechtbank. Maar ik erken dat het proces-verbaal in deze procedure in rechte vaststaat.”
Conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie van 15 juli 2009, item 2 in het procesdossier.
Deze productie ontbreekt bij de cva, maar de vragen aan De [betrokkene 1] zijn ook overgelegd bij de akte inhoudende indiening producties van 8 mei 2014, item 12 in het procesdossier, en zijn opgevraagd bij mr. Aantjes door de griffie op 9 november 2017 (en ontvangen op 14 november 2017).
Proces-verbaal i.e.a. van 26 mei 2014, item 14 in het procesdossier (verklaring mr. Zwijnenberg).
Proces-verbaal i.e.a. van 26 mei 2014, item 14 in het procesdossier (verklaring mr. Vlaar).
Proces-verbaal i.e.a. van 26 mei 2014, item 14 in het procesdossier (verklaring [eiser 1]).
Proces-verbaal i.e.a. van 26 mei 2014, item 14 in het procesdossier (verklaring [verweerder]).
MvG 8 december 2015, item 17 in het procesdossier.
Zoals nagezonden door [eisers] op 11 november 2017.
MvA 19 januari 2016, item 20 in het procesdossier.
Zoals nagezonden door [eisers] op 11 november 2017.
Pleitaantekeningen in hoger beroep van 22 augustus 2016, item 23 in het procesdossier.
Ik merk daarbij nog op dat het hier gaat om een besparing aan de zijde van [verweerder] “al dan niet bij wijze van voordeelsverrekening als bedoeld in art. 6:100 BW”. Voor voordeelsverrekening i.d.z.v. art. 6:100 BW is vereist dat eenzelfde gebeurtenis voor de benadeelde (i.e. [verweerder]) naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd. Dat wil zeggen dat het onrechtmatig handelen van [eisers] (i.e. het veroorzaken van de niet-nakoming door [A]) een voordeel voor [verweerder] zou moeten hebben opgeleverd. [verweerder] heeft in het partijdebat meerdere malen aangegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van art. 6:100 BW niet is voldaan. [eisers] heeft in feitelijke instanties niets aangevoerd waaruit blijkt dat wel aan deze voorwaarden is voldaan – gesteld wordt slechts dat er een besparing is geweest bij [verweerder] door de minder goede oogst. Nergens wordt aangevoerd dat dit zou samenhangen met de niet-nakoming door [A]. Het hof gaat in rov. 3.9 echter niet specifiek op art. 6:100 BW in (de rechtbank wijdt hier wel een zin aan in rov. 4.5 van haar vonnis).
In de cassatiedagvaarding wordt bij subonderdeel 2.2 opgemerkt dat ‘het (deels) slagen van voormelde klacht 1.1 tegen rov. 3.9’ met zich brengt dat rov. 3.10 eveneens vernietigd moet worden. Bij s.t. heeft [eisers] verduidelijkt dat sprake is van een verschrijving en dat is bedoeld te verwijzen naar subonderdeel 2.1.