Rb. Amsterdam, 14-06-2017, nr. 13/650420-16
ECLI:NL:RBAMS:2017:4091
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
14-06-2017
- Zaaknummer
13/650420-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2017:4091, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 14‑06‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 14‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Een 22-jarige Amsterdammer is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar voor het doodsteken van een 23-jarige Amsterdamse jongerenwerker, in juli 2016 in Amsterdam.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/650420-16 (Promis)
Datum uitspraak: 14 juni 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] , [woonplaats] , gedetineerd in het Huis van Bewaring “ [naam Huis van Bewaring] ” te [plaats] .
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 mei 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.J.M. Vreekamp en van wat verdachte en zijn raadsman mr. S.V. Ramdihal naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 04 juli 2016 te Amsterdam [slachtoffer] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven heeft beroofd, door meermalen, in elk geval eenmaal met een mes, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp in de borstkas en/of in de hals, in elk geval in het (boven)lichaam van die [slachtoffer] te steken.
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1
Inleiding
Verdachte heeft [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) op 4 juli 2016 meermalen met een mes gestoken, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer] met een mes heeft gestoken.
4.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde doodslag.
Zij heeft zich, onder verwijzing naar haar schriftelijk overgelegde requisitoir, – verkort weergegeven – op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer] heeft neergestoken en dat deze steekverwondingen zijn dood hebben veroorzaakt. Uit de aard en de ernst, de hoeveelheid en de plaats van het steken is de opzet op de dood af te leiden. Nu niet bewezen kan worden dat verdachte dit met voorbedachten rade heeft gedaan, acht de officier van justitie doodslag – en niet moord – bewezen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van moord nu uit het dossier niet blijkt dat sprake is van voorbedachte raad.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Voorbedachte raad
De rechtbank acht, met de officier van justitie en de raadsman, niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade heeft gedood, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van moord.
4.4.2
Het opzet op de dood
Verdachte heeft [slachtoffer] dertien keer gestoken, waarbij hij onder meer beide longen, het hart en de rechterhalsader heeft geraakt. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte daadwerkelijk [slachtoffer] om het leven heeft willen brengen, en dus het (vol) opzet had op de dood van [slachtoffer] .
4.4.3
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt op grond van de volgende bewijsmiddelen tot het oordeel dat bewezen verklaard kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem ten laste gelegde doodslag.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Gelet daarop zal de rechtbank volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn vervat, op grond waarvan zij tot een bewezenverklaring komt.
1. De verklaring van verdachte ter terechtzitting op 31 mei 2017.
2. Een geschrift, te weten ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’ met bijlagen van 12 juli 2016 opgemaakt door [naam] (blz. B 142-159).
4. De verklaring van getuige [naam getuige 1] bij de rechter-commissaris van 23 januari 2017 (blz. 4-5).
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de onder 4.4.3 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 4 juli 2016 te Amsterdam [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen met een mes in de borstkas en in de hals van die [slachtoffer] te steken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van het feit en van verdachte
6.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een noodweersituatie.
Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Na het bezoek aan de echokliniek liep verdachte boos en gefrustreerd achter [slachtoffer] en getuige [naam getuige 2] aan. [slachtoffer] draaide zich om en viel verdachte aan. [slachtoffer] pakte verdachte vast in een wurggreep. Verdachte kreeg bijna geen adem meer, was bang en heeft in een vlaag van verstandsverbijstering gehandeld. Verdachte moet toen het mes hebben gepakt en gestoken.
Getuige [naam getuige 3] bevestigt deze gang van zaken. Zij beschrijft als enige objectieve getuige alles wat er gebeurd is vanaf de echokliniek. Zij heeft verklaard dat het slachtoffer de dader aanviel. Volgens haar had het slachtoffer de dader vastgepakt en had hij zijn linkerarm om het hoofd van het slachtoffer geslagen. De verklaringen van getuige [naam getuige 3] zijn betrouwbaar omdat zij onafhankelijk is en omdat haar verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen, namelijk andere getuigenverklaringen.
Nu de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden komt verdachte evenwel geen beroep op noodweer toe, aldus de raadsman. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte wel een beroep op noodweerexces toekomt. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Verdachte schrijft in zijn schriftelijke verklaring dat hij op het moment dat hij gewurgd werd niet wist wat hij moest doen. Hij was bang en voelde erg veel pijn. Hij kreeg geen lucht en alles werd licht in zijn hoofd. Op dat moment kwam er een waas voor zijn ogen. Hij voelde paniek en angst.
Getuige [naam getuige 1] beschrijft dat verdachte na het incident wegliep en enkele seconden als bevroren stond en in haar richting staarde. Het leek alsof verdachte in shock was. Getuige [naam getuige 4] beschrijft dat verdachte lang stil stond op de stoep. Deze getuigenverklaringen passen bij de verklaring van verdachte dat hij in shock was, in ieder geval dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging.
Verdachte is in zijn verdediging tegen [slachtoffer] verder gegaan dan geboden is, maar dat was het onmiddellijke gevolg van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanval en aanranding. Verdachte heeft voldoende duidelijk gemaakt welke emoties er bij hem hebben gespeeld. Er is voldoende aannemelijk geworden dat er sprake is van noodweerexces. De raadsman heeft verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
6.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten en omstandigheden waarop het verweer is gebaseerd hoogst onaannemelijk zijn. De enige getuige die het verhaal van verdachte ondersteunt is getuige [naam getuige 3] . Haar verklaring is onbetrouwbaar nu haar verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris, anders dan haar verklaring kort na het gebeuren afgelegd, haast naadloos aansluit bij de verklaring van verdachte. Het verhaal van verdachte wordt niet ondersteund door verklaringen van andere getuigen. De andere getuigen beschrijven verdachte juist als een agressieve, aanvallende man. Het beroep op noodweer kan niet worden aanvaard nu de gedragingen van verdachte naar de kern bezien kunnen worden aangemerkt als aanvallend.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu geen sprake was van een noodweersituatie, verdachte ook geen beroep op noodweerexces toekomt.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
De rechtbank stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op de aanwezigheid van een noodweersituatie de rechtbank zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Volgens de Hoge Raad moet de rechtbank allereerst duidelijk maken of het de feitelijke toedracht, zoals door de verdachte ten verwere is aangevoerd en uit de wettige bewijsmiddelen moet worden afgeleid, aannemelijk geworden acht. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Uit het dossier volgt dat veel getuigen slechts een gedeelte van de confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] hebben gezien. Naast verdachte zelf hebben alleen de getuigen [naam getuige 2] en [naam getuige 3] de aanleiding van de vechtpartij gezien en daarover verklaard. Uit de verklaringen van de overige getuigen blijkt dat hun waarnemingen pas beginnen op het moment dat de vechtpartij al gaande is.
De rechtbank is niet gebleken dat de verklaringen die getuige [naam getuige 3] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd onbetrouwbaar zouden zijn. Getuige [naam getuige 3] is een onafhankelijke getuige, zij verklaart consistent, haar aandacht was gericht op de confrontatie en daarnaast had zij vanuit de positie waar ze zich bevond goed zicht op wat er gebeurde. Het feit dat zij in haar verhoor bij de rechter-commissaris meer waarnemingen en details heeft beschreven dan direct na het incident op straat tegenover de politie, hoeft geen verbazing te wekken. De getuige heeft daarover zelf verklaard dat de politie haar niet veel vragen heeft gesteld, dat er veel bewoners waren die er doorheen spraken en dat ze toen maar is weggegaan. De rechtbank ziet dan ook geen reden te twijfelen aan de verklaringen van getuige [naam getuige 3] .
De andere getuige die over de aanleiding heeft verklaard was de vriendin van [slachtoffer] , tevens ex-vriendin van verdachte. Naast het feit dat zij hierdoor geen onafhankelijke getuige is, staat haar verklaring op onderdelen recht tegenover de verklaringen van andere, onafhankelijke getuigen. Zo stelt [naam getuige 2] dat toen [slachtoffer] zich omdraaide verdachte het mes trok en dat zij direct daarop is weggerend. Getuige [naam getuige 1] verklaart daarentegen dat ze zag dat de mannen aan het worstelen waren terwijl een vrouw probeerde hen uit elkaar te halen. Ook getuige [naam getuige 5] heeft verklaard dat het meisje pas vluchtte toen het gevecht al heel fel was. Daarnaast staat [naam getuige 2] ook alleen in haar verklaring dat verdachte het mes pakte zodra [slachtoffer] zich omdraaide. Om hiervoor genoemde redenen volgt de rechtbank niet de lezing van [naam getuige 2] over de aanleiding van het incident, maar zal zij uitgaan van de door getuige [naam getuige 3] geschetste gang van zaken, aangevuld met de waarnemingen van getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 5] . Daaruit valt het volgende af te leiden.
Verdachte loopt hevig scheldend achter [slachtoffer] en getuige [naam getuige 2] aan richting het Kastanjeplein. Op de hoek van de Tweede Oosterparkstraat met de Kastanjeweg draait [slachtoffer] zich om, pakt verdachte vast en slaat zijn linkerarm om het hoofd van verdachte. Verdachte verweert zich hiertegen en weet uit de greep van [slachtoffer] los te komen, maar de worsteling gaat verder en wordt steeds heftiger. Op enig moment tijdens deze worsteling pakt verdachte zijn mes en steekt [slachtoffer] dertien maal, onder meer in de borst en in de hals.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het door [slachtoffer] vastpakken van verdachte weliswaar worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte, maar staat de reactie van verdachte – herhaaldelijk met een mes insteken op vitale lichaamsdelen – in geen verhouding tot de ernst van die aanranding.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat van een noodweersituatie geen sprake meer was op het moment dat verdachte zich los had gerukt uit de greep van [slachtoffer] .
Noodweerexces
Verdachte heeft een beroep gedaan op noodweerexces. Voor het slagen van een beroep op noodweerexces is nodig dat de verweten gedragingen het onmiddellijk gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. De veroorzaakte gemoedsbeweging moet van doorslaggevend belang zijn geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie.
Uit het dossier blijkt dat bij verdachte op het moment dat hij in de echokliniek was sprake was van een hevige gemoedsbeweging. Verdachte heeft zijn gemoedstoestand omschreven als boos, gebruikt, vernederd, bedrogen, verdrietig, gefrustreerd, gebroken en bang. Verdachte wilde duidelijkheid en is daarom achter [slachtoffer] en zijn ex-vriendin aan gelopen. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij geen herinneringen heeft vanaf het moment nadat hij bij zijn nek werd gegrepen tot het moment dat [slachtoffer] op straat in elkaar zakte. Het enige wat verdachte hierover heeft verklaard is dat hij een waas voor zijn ogen kreeg en paniek en angst voelde.
Op basis van deze feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat de gedragingen van de verdachte niet het onmiddellijk gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Voor zover het door hem uitgeoefende excessieve geweld het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, bestond die gemoedsbeweging immers al vanaf het moment dat verdachte [slachtoffer] en [naam getuige 2] aantrof in de echokliniek. Het dossier biedt geen aanknopingspunten dat verdachte op het moment van de verweten gedraging in een andere gemoedstoestand verkeerde dan op het moment dat hij de echokliniek verliet. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat de gemoedsbeweging van verdachte tijdens de verweten gedraging is veroorzaakt door de aanranding. Verdachte kan bovendien zelf zijn gemoedstoestand op het moment van de verweten gedraging slechts in beperkte mate omschrijven. Hetgeen verdachte hierover verklaart is onvoldoende om aan te nemen dat zijn gemoedstoestand werd veroorzaakt door de aanval.
Het verweer wordt daarom verworpen.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren, met aftrek van voorarrest.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om bij een eventuele straftoemeting rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en met de rol die het slachtoffer heeft gespeeld. Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte heeft toegegeven dat hij heeft gestoken en dat hij niet is weggelopen voor zijn verantwoordelijkheid.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft [slachtoffer] met veel geweld en op een gruwelijke wijze om het leven gebracht. Verdachte heeft [slachtoffer] vele malen met een mes in het lichaam, waaronder de hals en zijn borst, gestoken. Verdachte heeft hem na zijn daad hevig bloedend achtergelaten.
Verdachte heeft het slachtoffer, een jonge man van 23 jaar, zijn leven ontnomen. Verdachte heeft hierdoor onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer] . De nabestaanden van [slachtoffer] zullen hun dierbare moeten missen en om moeten leren gaan met dit immense verlies. De moeder en twee zussen hebben ter zitting verklaard hoe zij de dood en het verlies van [slachtoffer] hebben ervaren en nog steeds ervaren. Deze verklaringen hebben diepe indruk gemaakt.
Verder heeft het voorval zich op klaarlichte dag midden op straat afgespeeld, waardoor veel omstanders en omwonenden hebben gezien hoe [slachtoffer] hevig bloedend op straat lag en door verdachte om het leven werd gebracht. De gebeurtenis is ook voor deze mensen zeer aangrijpend geweest, hetgeen blijkt uit de vele getuigenverklaringen.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 mei 2017 betreffende verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld.
Bij het bepalen van de aan verdachte op te leggen straf heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport van de Reclassering Nederland van 17 november 2016. De reclassering adviseert het volwassenenstrafrecht toe te passen. De reclassering onthoudt zich van een advies over de sanctie. Een reclasseringstoezicht met bijzondere voorwaarden is niet geïndiceerd.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Pro Justitia rapport van 2 november 2016, opgemaakt door psychiater M.M. Sprock. Hieruit blijkt dat bij verdachte een ziekelijke stoornis in de vorm van een depressieve stoornis en cannabisafhankelijkheid is vastgesteld. Er zijn aanwijzingen dat er mogelijk sprake is van verminderde intellectuele vermogens. Ten tijde van het delict waren enkel de cannabisafhankelijkheid en eventueel de verminderde intellectuele vermogens aanwezig. Er kan geen verband worden vastgesteld tussen de ziekelijke stoornis en het delict. Het ligt derhalve in de lijn om verdachte als volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf tevens rekening gehouden met de Amsterdamse oriëntatiepunten straftoemeting en met wat in vergelijkbare zaken wordt opgelegd. Voor min of meer vergelijkbare zaken waarin sprake is van doodslag worden door de rechtbank doorgaans gevangenisstraffen voor de duur van zes tot acht jaren opgelegd. De rechtbank neemt die straffen dan ook als uitgangspunt. Gelet daarop, ziet de rechtbank aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren op zijn plaats.
8. De benadeelde partijen [naam benadeelde partij 1] , [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 3]
Materiële schade
Vast staat dat de benadeelde partijen door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 1] vordert € 4.951,70 aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank zal de niet betwiste vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 3.164,17 (kosten verklaring erfrecht, kosten onderhoud graf, kosten speciale klederdracht voor begrafenis, kosten communicatie Slachtofferhulp Nederland, politie en advocaat en de reiskosten i.v.m. het overlijden van [slachtoffer] en de strafprocedure in eerste aanleg) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (te weten 4 juli 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening, toewijzen.
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 2] vordert € 455,60 aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank zal voorts de niet betwiste vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 380,72 (kosten communicatie Slachtofferhulp Nederland, politie en advocaat, de reiskosten i.v.m. het overlijden van [slachtoffer] en de strafprocedure in eerste aanlegkosten en speciale klederdracht voor begrafenis) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (te weten 4 juli 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening, toewijzen.
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 3] vordert € 1.732,87 aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank zal ook de niet betwiste vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 1.310,89 (kosten communicatie Slachtofferhulp Nederland, politie en advocaat, de reiskosten i.v.m. het overlijden van [slachtoffer] en de strafprocedure in eerste aanlegkosten en speciale klederdracht voor begrafenis) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (te weten 4 juli 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening, toewijzen.
De geraamde kosten voor de procedure in hoger beroep zijn niet toewijsbaar, omdat niet vaststaat dat en in welke omvang deze kosten zullen worden gemaakt. De rechtbank zal de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van deze vorderingen.
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 1] zal ten aanzien van de materiële schade voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De kosten voor de schriftelijke informatieverstrekking huisarts staan in een te ver verwijderd verband om aangemerkt te kunnen worden als rechtstreekse schade.
De rechtbank schaart de kosten voor de stille toch niet onder de kosten van lijkbezorging waardoor deze post niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zullen maken.
In het belang van [naam benadeelde partij 1] , [naam benadeelde partij 2] en [naam benadeelde partij 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemden, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Immateriële schade
De benadeelde partijen hebben gesteld dat het psychische leed dat zij hebben opgelopen als gevolg van het bewezen verklaarde feit vergoed moet worden. Zij hebben hierbij onderscheid gemaakt tussen shockschade en affectieschade.
Met betrekking tot de gevorderde shockschade overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 (NJ 2002, 240) kan immateriële schade wegens geestelijk letsel ten gevolge van een hevige emotionele schok, teweeggebracht door het waarnemen van het bewezen geachte feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 6:106 BW. Hiervoor is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. In het arrest van 9 mei 2003 (NJ 2005, 168) heeft de Hoge Raad de aan geestelijk letsel als persoonsaantasting te stellen eisen gepreciseerd en bepaald dat de partij die zich op aantasting van de persoon beroept, voldoende concrete gegevens zal moeten aanvoeren, waaruit kan volgen, dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld. Dit zal in de regel betekenen dat rapportage door een deskundige onontbeerlijk is, aldus de Hoge Raad.Gezien deze jurisprudentie van de Hoge Raad komt de rechtbank tot het oordeel dat vooralsnog niet kan worden vastgesteld dat bij de benadeelde partijen ten gevolge van het waarnemen van of de confrontatie met de ernstige gevolgen van het bewezen verklaarde feit sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De vorderingen, zoals deze thans voorliggen, zijn hiertoe niet genoegzaam onderbouwd.
Ten aanzien van de immateriële schade is namens de benadeelde partijen door de raadsvrouw naar voren gebracht dat zij als zus en als moeder affectieschade hebben geleden door de onverwachte dood van hun zoon en broer. Zij hebben zich daarbij beroepen op de Richtlijn 2012/29/EU. De implementatietermijn van deze richtlijn is op 16 november 2015 verstreken zonder dat deze is omgezet in Nederlandse wetgeving, zodat aan de richtlijn nu rechtstreekse werking toekomt. Ook indien het Nederlandse recht geen aanspraak op vergoeding van affectieschade mocht kennen, kan een dergelijke aanspraak worden ontleend aan de richtlijn. Daarbij is gewezen op onderdeel 19 van de preambule, waaruit volgt dat lidstaten een regeling moeten treffen waarbij als uitgangspunt dient te gelden dat ook aan nabestaanden een schadevergoeding toekomt.De rechtbank is van oordeel dat de wet op dit moment geen ruimte biedt voor vergoeding van affectieschade. Het gaat de taak van de rechtbank te buiten om af te wijken van het restrictieve wettelijke stelsel van schadevergoeding van onder meer artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Daarnaast kan voornoemde stelling van de raadsvrouw niet worden aanvaard, omdat zij de inhoud en strekking van de richtlijn miskent. Richtlijn 2012/29/EU schrijft op geen enkele wijze voor dat nabestaanden specifiek een vorm van immateriële schadevergoeding moet worden toegekend. Dat wordt overgelaten aan de invulling door de lidstaten.
Gelet op het voorgaande zullen de benadeelde partijen ten aanzien van hun verzoeken om shockschade niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen. Zij kunnen dit deel van hun vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Hun verzoeken om vergoeding van affectieschade zullen worden afgewezen.
9. Beslag
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de goederen 1 tot en met 4 op de lijst van inbeslaggenomen goederen en die aan verdachte toebehoren dienen te worden teruggegeven aan verdachte.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
11. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
1. jas, kleur blauw
2. shirt, kleur wit
3. broek, kleur zwart,
4. fles.
Wijst toe de vordering van [naam benadeelde partij 1], tot € 3.164,17 (drieduizendhonderdvierenzestig euro en zeventien cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 juli 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam benadeelde partij 1] , € 3.164,17 (drieduizendhonderdvierenzestig euro en zeventien cent) aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 41 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de immateriële schadevergoedingsvordering voor zover die ziet op affectieschade wordt afgewezen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Wijst toe de vordering van [naam benadeelde partij 2], tot € 380,72 (driehonderdtachtig euro en tweeënzeventig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 juli 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam benadeelde partij 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam benadeelde partij 2] , € 380,72 (driehonderdtachtig euro en tweeënzeventig cent), aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 7 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de immateriële schadevergoedingsvordering voor zover die ziet op affectieschade wordt afgewezen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Wijst toe de vordering van [naam benadeelde partij 3], tot € 1.310,89 (dertienhonderdtien euro en negenentachtig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 juli 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam benadeelde partij 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam benadeelde partij 3] , € 1.310,89 (dertienhonderdtien euro en negenentachtig cent), aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 23 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de immateriële schadevergoedingsvordering voor zover die ziet op affectieschade wordt afgewezen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en T.T. Hylkema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.G. Thijssen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 juni 2017.