Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-08-2014, nr. 200.068.624/01
ECLI:NL:GHARL:2014:8631, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-08-2014
- Magistraten
Mrs. J.H. Lieber, K.E. Mollema, G.K. Schipmölder
- Zaaknummer
200.068.624/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:8631, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑11‑2014
ECLI:NL:GHARL:2014:6224, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑08‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1272, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:GHARL:2013:5164, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑07‑2013
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2014-0109
Uitspraak 11‑11‑2014
Mrs. J.H. Lieber, K.E. Mollema, G.K. Schipmölder
Partij(en)
beslissing op verzoek ex artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van dinsdag 11 november 2014
Het hof heeft in de zaak [de broer] (hierna: de broer)/[de zuster] (hierna: de zuster) op dinsdag 5 augustus 2014 arrest gewezen.
Het hof heeft kennis genomen van een verzoek van mr. De Vries bij brief van 27 augustus 2014 namens de zuster om kennelijke fouten te verbeteren. Het gaat daarbij om de volgende punten:
- 1.
Bij de verdeling van de nalatenschap is rekening gehouden met een schuld van de nalatenschap aan de broer van € 68.974,- en de rente daarover van € 17.243,50. Ten gevolge van de beslissing van het hof is deze schuld al in december 2004 afgelost en maakt niet langer deel uit van de nalatenschap. Volgens de zuster had het hof deze bedragen, in totaal groot € 86.218,50, in mindering dienen te brengen op het bedrag van € 277.169,59 dat de zuster op grond van de beslissing van het hof aan de broer moet betalen.
- 2.
Het hof heeft de zuster veroordeeld aan de broer een bedrag van € 41.437,- te betalen, terwijl dat € 20.718,50 had moeten zijn.
De broer is in de gelegenheid gesteld op dit verzoek te reageren. Deze heeft bij brief van 19 september 2014 gereageerd en daarbij ook zelf een verzoek gedaan om een kennelijke fout te verbeteren. Het betreft de beslissing van het hof ieder van partijen met de eigen kosten te belasten. Daardoor is de beslissing van de rechtbank waarbij de broer is veroordeeld aan de zuster een kostenvergoeding van € 14.400,79 te betalen vernietigd. Het hof had de zuster moeten veroordelen aan de broer de door hem betaalde kosten van € 14.400,79 terug te betalen, vermeerderd met de rente vanaf de dag van betaling, te weten 3 juni 2010. De zuster is in de gelegenheid gesteld op dit verzoek van de broer te reageren en heeft dat gedaan bij brief van 26 september 2014.
Het hof is ten aanzien van de hiervoor onder 1 verzochte verbetering van oordeel dat geen sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Het hof verwijst daarvoor naar onderdeel 3.1 van het arrest van 5 augustus 2014 waarin het hof heeft overwogen als volgt: ‘Daarbij tekent het hof aan dat, nu de concrete bedragen die de broer als terugbetaling vordert qua omvang niet zijn bestreden, het hof van de juistheid van die bedragen heeft uit te gaan.’ Gelet op deze uitdrukkelijke overweging wijst het hof het verzoek als bedoeld onder 1 dan ook af. Ten overvloede overweegt het hof dat partijen het kennelijk erover eens zijn dat op het bedrag van € 277.169,59 in elk geval in mindering moet worden gebracht een bedrag ter grootte van de helft van € 86.218.50 of € 43.109,25, zodat blijft te voldoen door de zuster aan de broer € 234.060,34. Nu partijen het daarover eens zijn, gaat het hof ervan uit dat partijen ook zonder herstel van het arrest in elk geval van dit lagere bedrag zullen uitgaan.
Partijen zijn het erover eens dat het hof per abuis de zuster heeft veroordeeld aan de broer een bedrag van € 41.437 te betalen in plaats van een bedrag van € 20.718,50. Het hof ziet daarin aanleiding het verzoek als bedoeld onder 2 toe te wijzen.
Het hof zal ten slotte het verzoek van de zuster tot herstel afwijzen. Zij heeft niet eerder dan in haar brief van 28 augustus 2014 een vordering op dit punt ingesteld. Het hof is van oordeel dat op dit punt dan ook geen sprake is van een fout en evenmin van een verzuim om te beslissen op een vordering.
Het hof wijst het verzoek als bedoeld onder 2 toe en bepaalt dat waar op pagina 9, achtste alinea van het arrest van 5 augustus 2014 een bedrag van € 41.437, staat dit wordt gewijzigd in € 20.718,50.
Deze verbetering wordt aangebracht op de minuut.
Het hof wijst de overige verzoeken tot herstel af.
Voor het overige blijft het arrest, ook wat betreft de datum van uitspraak, geheel in stand.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, K.E. Mollema en G.K. Schipmölder en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 november 2014.
[mr. J.H. Kuiper]
Uitspraak 05‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Erfeniskwestie tussen broer en zus. De rechtbank heeft de stellingen van de zus aannemelijk geoordeeld en - zonder de broer toe te laten tot tegenbewijs - geoordeeld dat de broer een aantal documenten (inhoudende dat erflaatster hem voor grote bedragen geld heeft geschonken, ter aflossing waarvan effectenoverdrachten hebben plaatsgevonden) heeft vervalst. De rechtbank heeft bedoelde overdrachten nietig geacht en bepaald dat de effecten nog tot de nalatenschap behoren en dat de broer zijn aandeel daarin in zoverre heeft verbeurd. Het hof oordeelt de stellingen van de zus niet zonder meer aannemelijk en laat de zus toe tot het bewijs dat de betreffende schenkingen niet door erflaatster zijn gedaan en tot het bewijs van haar subsidiaire stelling dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van erflaatster op grond van geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden. Het hof oordeelt dat het bewijs niet is geleverd en verklaart alsnog voor recht dat de effectenoverdrachten zijn geschied bij wijze van aflossing van aan de broer door erflaatster gedane schenkingen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.068.624/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 99296 / HA ZA 08-43)
arrest van de eerste kamer van 5 augustus 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1], gemeente [X],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de broer,
advocaat: mr. A.S.M. Kunst, kantoorhoudend te Zuidlaren, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de zuster,
advocaat: mr. K. de Vries, kantoorhoudend te Groningen, die ook heeft gepleit.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 juli 2013 hier over.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Ter voldoening aan de haar verstrekte bewijsopdrachten heeft de zuster op 27 november 2013 7 getuigen doen horen. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
1.2
De broer heeft een akte genomen, waarbij een productie is overgelegd.
1.3
Het getuigenverhoor aan de zijde van de zuster is voortgezet op 11 februari 2014. De zuster heeft toen de wederpartij, haar broer, als getuige doen horen.
1.4
De broer heeft afgezien van contra-enquête.
1.5
De zuster heeft een memorie na enquête genomen, zulks onder overlegging van producties.
1.6
De broer heeft eveneens een memorie na enquête genomen, en heeft daarbij één productie overgelegd.
1.7
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1
Bij tussenarrest d.d. 16 juli 2013 heeft het hof de zuster toegelaten tot bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt
a. dat de erflaatster de betalingen en schenkingen die in de documenten X3 tot en met X6 zijn vermeld niet heeft gedaan en dat de erflaatster de effecten die op 29 december 2004 en op 18 maart 2005 zijn geboekt op de rekening van de broer niet aan hem heeft overgedragen;
b. dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van de erflaatster op grond van een geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden.
2.2
Ter voldoening aan de haar verstrekte bewijsopdrachten heeft de zuster de volgende getuigen doen horen, die telkens hebben verklaard als aangegeven:
[getuige 1]:
Ik blijf bij de verklaringen die ik eerder in deze procedure heb afgelegd en welke bij de stukken zijn gevoegd. Ik ben van ongeveer 1997/1998 tot en met 2005 degene geweest die de belastingaangiftes voor [de moeder van partijen] heeft verzorgd. Ik maakte elk jaar met haar een afspraak, zo rond december, en als ik dan bij haar kwam had ze de hele administratie keurig voor mij klaarliggen. Ik ben voor het laatst bij haar geweest op 10 december 2003. Het contrast met de voorgaande jaren was toen erg groot. Ondanks dat ik met haar een afspraak had gemaakt, had mevrouw niets klaarliggen en op haar bureau lag een enorme puinhoop aan papier. Na enig aandringen kreeg ik toestemming om achter haar bureau plaats te nemen en ik heb ter plekke een schifting gemaakt. Ik kwam veel onbetaalde rekeningen tegen en aanmaningen. Er was ook een rekening voor een gehoorapparaat bij. Ik heb mevrouw wel gezegd dat ze die niet betaalde rekening had behoren te betalen, maar ze toonde nauwelijks interesse in wat ik zei. Ik had het idee dat ze het overzicht was verloren. Ik heb het deel van de administratie wat ik dacht nodig te hebben voor de aangifte 2002 meegenomen. Ik heb die aangifte ook kunnen maken op basis van die stukken. Nadat ik bij mevrouw op bezoek was geweest heb ik contact gezocht met zoon [appellant]. Dat zal wel kort na dat bezoek zijn geweest. Ik heb aan de zoon gezegd dat het zo niet langer kon en hij heeft mij toegezegd het te zullen oppakken. Dat is ook gebeurd en we hebben met enige regelmaat telefonisch contact gehad. De brief van 21 januari 2004 (productie 28 aan de zijde van partij [geïntimeerde]) is kennelijk geschreven naar aanleiding van zo’n telefoongesprek. Ik had met moeder regelmatig besproken dat zij verplicht was om de toegezegde 5% rente over de schenkingen op papier ook daadwerkelijk te betalen, maar zij weigerde dat. Ik zal daarover ongetwijfeld met [appellant] hebben gesproken. Over moeder kan ik nog zeggen dat zij een eigenzinnig type was, moeilijk in de communicatie en erg standvastig. Het verhaal over de rente is daarvan een goed voorbeeld. Ook mijn aanbeveling om de schenkingen af te lossen legde zij steevast naast zich neer. Tot en met 2002 heb ik altijd met moeder alles doorgelopen en wist zij van de hoed en de rand. In 2003 trof ik een heel andere [de moeder van partijen] aan. Ik heb van [de moeder van partijen] wel eens wat over haar dochter gehoord, maar er is nooit ter sprake gekomen dat zij haar dochter anders wilde behandelen dan haar zoon. Van de contacten met de zoon is mij bijgebleven dat hij wel wist waarover hij sprak. Hij was natuurlijk geen deskundige in de zin van een accountant of iets dergelijks. Ik kreeg de stukken altijd netjes van hem aangeleverd. Daarom vind ik het zo apart dat, zoals ik eerder heb verklaard, de stukken over de schenkingen niet door mij zijn aangetroffen. Het kan heel goed zijn dat ik met [appellant] heb gesproken over de mogelijkheden zo fiscaal vriendelijk mogelijk vermogen van moeder over te hevelen naar de kinderen. Daarbij zullen ongetwijfeld ook wel de verschillende schenkings-tarieven en -schijven de revu hebben gepasseerd. Ik heb nooit met [appellant] gesproken over de overdracht van de woning. Bij de brief van 20 september 2005 (productie 1 bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg) zaten volgens mij ook de dagafschriften. Op basis daarvan is mij niet opgevallen dat er in het jaar 2004 een grote portie aandelen uit de portefeuille van moeder was verdwenen. Dat is ook lastig omdat de waarde van aandelen fluctueert en je om de mutaties in een aandelenportefeuille te kunnen registreren de daarvan apart opgemaakte bankafschriften nodig hebt. Mij is nooit opgevallen dat moeder slechthorend was. Ik heb moeder na mijn contact in december 2003 niet meer gezien of gesproken.
[zoon van geïntimeerde], zoon van de zuster:
Ik heb altijd een goed contact met mijn grootmoeder gehad. Ze was mijn enige grootouder en ik herinner mij haar als een leuke oma. Ik heb veel bij haar gelogeerd op de boerderij in [plaats 1] en ook toen ze naar [plaats 2] was verhuisd heb ik haar met enige regelmaat bezocht. Als ik mijn moeder in [plaats 3] bezocht ging ik ook vaak even langs oma in [plaats 2]. De verwijdering tussen mijn oma en mijn moeder, waarvan ik na het overlijden van oma de oorzaak heb begrepen, heeft mijn contact met oma nooit belast. Ik belde regelmatig met haar en ik ben ongeveer een jaar voor haar overlijden voor het laatst met mijn vriendin, mijn zus en haar vriend en haar kind bij haar in [plaats 2] geweest. Vanaf ongeveer 2002, tegen het einde van mijn studietijd in [plaats 4], merkte ik dat mijn oma wel wat minder werd. Ze vergat dingen en stelde mij herhaalde malen dezelfde vraag. Zo moest ik elk telefoongesprek vertellen welke studie ik deed en ook de naam van mijn vriendin vergat ze telkens. Ik moest langzamer praten zodat zij kon meeschrijven. Ze wist overigens goed wie ik was en ze wilde alles van mij weten. De laatste keren dat ik haar bezocht heb ik [plaats 2] viel mij op dat er hier en daar herinneringsbriefjes lagen, bijvoorbeeld met de tekst: “gas uit”. Ze was met haar bridgeclubje gestopt en ze maakte een wat warrige indruk. Ze wist het overigens zelf heel goed want ze schaamde zich ervoor. Ik heb van mijn oma nooit schenkingen op papier ontvangen. Als ik haar bezocht kreeg ik wel eens kleine bedragen toegestopt. Aan de tachtigjarige verjaardag van oma op [Z] heb ik geen herinnering. Op de vraag van mr. Kunst of ik ooit officieel afscheid van mijn oma heb genomen, in de trant van dit is de laatste keer dat wij elkaar spreken, antwoord ik pertinent ontkennend.
[dochter van geïntimeerde], dochter van de zuster:
Ik heb altijd een goede band met mijn oma gehad. Als kleinkind heb ik met regelmatig bij haar op de kamer geslapen op de boerderij. Ook naderhand toen zij in [plaats 2] woonde heb ik nog met enige regelmaat bij haar gelogeerd. Ook toen het logeren was afgelopen bezocht ik haar zo’n 2 à 3 keer per jaar. Daarnaast hadden we telefonisch contact. De laatste jaren van haar leven merkte ik in de telefoongesprekken wel dat ze wat moeite met haar gehoor had en ze nam ook niet altijd de moeite haar gehoorapparaat in te doen. Ook werd ze vergeetachtig, zo wist ze soms de naam van mijn dochter niet meer en ook vroeg ze vaak wat ik ook alweer deed. De laatste keer dat ik haar heb bezocht zal geweest zijn in 2004 met mijn dochter [naam]. De keer daarvoor heb ik haar bezocht met mijn broer en zijn toenmalige vriendin, mijn ex-echtgenoot en mijn dochter [naam]. Tijdens die twee laatste bezoeken viel mij op dat er in het huis en aan oma het nodige veranderd was. Het was een groot verschil met vroeger. Mijn oma verzorgde zich altijd erg goed en was erg alert op haar kleding. De laatste keer zag ik dat ze ladders in haar panty had, iets wat echt niet bij haar paste. Ook het huis maakte een rommelige en vieze indruk. Ik zag kringen op de tafels en ik heb gezien dat de wc niet was doorgetrokken. Ook haar boodschappenlijstje voor Albert Heijn, die altijd zeer geordend was, maakte nu een rommelige indruk. Ik merk nog op dat ik altijd spelletjes met mijn oma pleegde te doen, zoals rummikub en pesten, dat was op een gegeven moment afgelopen omdat het niet meer ging. Mijn naam wist ze overigens altijd wel goed. De vertroebeling in de relatie tussen mijn moeder en mijn oma heeft mijn relatie met oma niet belast. Ik heb wel begrepen dat de oorzaak van die vertroebeling iets met geld te maken had. Het is mij niet bekend dat oma ooit van slag is geweest nadat ze contact met mij had gehad. Ik kan me niet herinneren ooit een aanvaring met haar te hebben gehad. Ik kan me niet herinneren dat ik haar tachtigste verjaardag heb gevierd op [Z]. Ik belde wel altijd met haar verjaardag op [datum]. Schenkingen van enige omvang heb ik van mijn oma nooit gekregen. Ze heeft me toen ik kleiner was wel eens wat toegestopt.
[getuige 2]:
Ik ken [de moeder van partijen] omdat zij in of omstreeks 2000 een Renault Scenic heeft gekocht. Mevrouw kwam daarna elk jaar de auto bij mij brengen voor een onderhoudsbeurt en de APK. Ik bracht haar dan naar huis en haalde haar weer op als de auto klaar was. Ik heb zelfs één keer en kopje koffie bij haar gedronken. Ik herinner mij dat [de moeder van partijen] mij in 2004 twee keer heeft gebeld omdat ze haar auto kwijt was. Ze wist niet meer waar ze hem had geparkeerd. Ik heb de auto beide keren teruggevonden, een keer bij het ziekenhuis en een keer bij de haven. Ook ben ik een keer gebeld met de mededeling dat de sleutels van de Renault zoek waren. Ik weet niet meer zeker of mevrouw mij toen heeft gebeld. Ik heb nieuwe sleutels bij laten bestellen en ik herinner me dat meneer [R], hier aanwezig, later bij mij aan de balie is geweest met de vraag of de sleutels nog retour konden worden gezonden. De echte sleutels waren inmiddels teruggevonden. Dat bleek niet mogelijk. Op uw vraag of ik in de jaarlijkse contacten grote verschillen heb gemerkt moet ik negatief antwoorden met dien verstande dat mevrouw wel achteruit ging. Op de vraag van mr. Kunst of het wel vaker voorkomt dat klanten vergeten zijn waar ze hun auto hebben geparkeerd moet ik zeggen dat dat wel eens voorkomt. Naast het geval van [geïntimeerde] staan mij nog twee andere gevallen bij. Ook daar betrof het oudere dames.
[getuige 3] :
Ik ben tot eind 2010 actief geweest als internist in het ziekenhuis van [plaats 2]. Uit dien hoofde ken ik [de moeder van partijen] als patiënt. Ik heb daarover op 9 augustus 2007 een medische verklaring afgelegd welke zich als productie 11 bij de dagvaarding in eerste aanleg bevindt. Ik blijf bij die verklaring met dien verstande dat daar staat dat zij haar eigen medicatie niet meer kon opnemen bedoeld wordt: dat zij die niet meer kon opnoemen. Gelet op de aandoeningen die mevrouw had denk ik dat ik haar met regelmaat zo om de twee à drie maand zal hebben gezien. Op de vraag of ik het af en toe niet innemen van de benodigde pretnisolon ook relateer aan het geheugenverlies antwoord ik dat dat zou kunnen, maar dat dat ook een andere oorzaak zou kunnen hebben. Ik heb mevrouw met regelmaat voorgehouden dat het innemen van de pretnisolon dringend noodzakelijk was. Of mevrouw last had van bijverschijnselen bij de medicijnen durf ik niet te zeggen.
[getuige 4] :
Ik heb [de moeder van partijen] ruim een jaar in de periode voor haar overlijden thuis bezocht. Thuiszorg kwam zeven dagen in de week elke ochtend langs met de benodigde medicijnen en wij zagen erop toe dat zij die medicijnen op de juiste tijd tot zich nam. Dat betekende dat ik gemiddeld ongeveer drie à vier keer in de week daar geweest zal zijn. Het waren korte bezoeken. Ik bracht de medicijnen mee, reikte die aan en was meestal na een kwartiertje weer vertrokken. In antwoord op de vraag waarom [geïntimeerde] deze ondersteuning nodig had wil ik het volgende antwoorden. Ik weet niet wanneer Thuiszorg met deze dienstverlening is gestart maar ik weet wel dat [geïntimeerde] graag haar eigen gang ging en de regie in eigen hand hield. Zij was een zelfstandige vrouw en ze wilde zich zelf graag redden. Om ervoor te zorgen dat ze therapietrouw was, ondersteunden wij haar. Waar ik hiervoor heb gesproken van een tijdsbestek van ruim een jaar vul ik aan dat het ook twee jaar geweest zou kunnen zijn. Ik weet dat niet meer precies. Ik weet nog wel dat er nog een keer een periode van zorg is geweest vanwege een verwonding aan het been van mevrouw. Thuiszorg zorgde enkel voor de verstrekking en begeleiding bij de inname van medicijnen. Mevrouw werd door ons niet geholpen bij het wassen en/of bij de maaltijden.
[getuige 5] :
Vanaf 1996 tot aan haar overlijden heb ik [geïntimeerde] wekelijks geholpen op woensdag van ongeveer 8.30 uur tot ongeveer 11.30 uur. Als ik bij haar kwam was ze meestal net op of ze lag nog in bed en kwam eruit om mij de deur open te doen. De verklaring die ik schriftelijk heb afgelegd en welke zich als productie 11 bij de dagvaarding in eerste aanleg bevindt, is door mij op verzoek van dochter [geïntimeerde] afgelegd. Ik heb de verklaring niet zelf geschreven maar wel ondertekend. De verklaring is door [geïntimeerde] opgeschreven naar aanleiding van wat wij met elkaar hebben besproken. Ik sta nog volledig achter die verklaring. Waar ik spreek over het kopen van dezelfde boeken bedoel ik puzzelboekjes. Dichtbij de flat waar ze woonde was een klein boekenwinkeltje en daar kocht ze met regelmaat sigaretten en puzzelboekjes. Ik heb [de moeder van partijen] in de loop der jaren achteruit zien gaan, maar hetgeen ik schriftelijk heb verklaard ziet met name op het laatste half jaar voor haar dood. Over het niet meer zelfstandig kunnen wonen heb ik ook met zoon [appellant] gesproken, maar hij zei dat het niet zo was. Als ik gedurende dat laatste half jaar ’s ochtends arriveerde, moest ik eerst het aanrecht opruimen en daarna moest ik vaak boodschappen doen. Het geld daarvoor kreeg ik altijd contant, maar het kwam ook wel voor dat er geen geld was. Ik schoot dan geld voor. Ik werd ook wel eens niet betaald, maar dat kwam dan de volgende week of de week daarop in orde. Ook het voorgeschoten geld kreeg ik altijd terug. Mevrouw zei mij wel eens dat ik [appellant] moest bellen om geld, maar dat heb ik nooit gedaan. Mevrouw vertelde mij dat [appellant] haar geld per post opstuurde en ik heb ook gezien dat ze geld uit een enveloppe haalde. Ik heb in het laatste half jaar meegemaakt dat ze een plakje brood direct op een brandende gaspit had gelegd, dat terwijl ze een broodrooster in huis had. Op een gegeven moment is het gas zelfs afgesloten. Ik weet niet door wie. Als ik bij mevrouw kwam was ze thuis. Op het laatst heb ik echter via [appellant] zelf een sleutel gekregen. Ik heb van horen zeggen dat mevrouw na een bezoek aan het ziekenhuis de auto achter heeft gelaten. Wanneer ze met autorijden is gestopt weet ik niet. Mevrouw was slechthorend en was regelmatig haar gehoorapparaat kwijt. Ze herkende mij tot op het laatst toe. Ze kreeg haar eten van Tafeltje Dekje of van een soortgelijke instelling. Mevrouw zag er altijd wel goed uit maar ik vraag mij af of zij zich de laatste tijd wel douchte, omdat het putje altijd droog was. Een typemachine heb ik in huis nooit gezien. Mevrouw heeft tot op het eind van haar leven gepuzzeld, maar ze maakte de puzzels soms niet af. Of ze een sociaal leven had weet ik niet. En ik weet ook niet of ze overdag naar bed ging om uit te rusten. De Thuiszorg heb ik nooit ontmoet.
[getuige 6], de broer:
Mr. de Vries overhandigt u en mij een aantal producties die zich al grotendeels bij de stukken bevinden en aan de hand waarvan hij mij een aantal vragen wil stellen. U zegt dat u deze producties aan dit proces-verbaal zult hechten. Productie A is de aangifte inkomstenbelasting 2003, in die aangifte is op pagina 4 een overzicht te vinden van de schulden van mijn moeder. U ziet daarop de schulden die zij aan mijn zuster en mij had. Productie B is een voorlopige opstelling die ik heb gemaakt ten behoeve van de accountant. Ik heb deze opstelling gemaakt ten behoeve van mijn zuster, zij aarzelde namelijk of zij de erfenis wel zou aanvaarden. Ze was bang dat er weleens sprake kon zijn van een negatief saldo. Met deze opstelling, waarbij ik de waarheid zo goed mogelijk heb proberen te benaderen, heb ik beoogd mijn zuster op dat punt op andere gedachten te brengen. Omdat het om een benadering ging, kunt u uit deze opstelling geen definitieve conclusies trekken. Het concept dat zich bij productie C bevindt, heb ik doorgestuurd aan mijn zuster. Ik heb daar zelf op dat moment niet op gereageerd. Productie D verwijst naar productie C. Ik heb in productie D willen aangeven dat er bij het concept (productie C) slechts sprake kon zijn van een grove benadering, omdat de cijfers over 2004 en 2005 nog niet definitief waren. Voor wat betreft productie E merk ik op dat ik bij mijn weten alle bankafschriften die mijn moeder in haar bezit had en die haar rekeningen betroffen heb meegestuurd. Ik neem aan dat ook de mutaties met betrekking tot de effectenportefeuille daar bij hebben gezeten. Ik heb alles wat de bank mijn moeder heeft verstuurd, aan de accountant gestuurd. Ik merk daarbij op dat de accountant voor wat betreft de effectenportefeuille, altijd een begin en eindstand opnam, maar nooit de mutaties vermeldde. Als een accountant voorlopige cijfers produceert, hebben die het karakter van een praatstuk. Voor wat betreft productie F ga ik er vanuit, dat ik die met de brief (productie E1) heb meegezonden. Als dat niet is gebeurd, weet ik niet waarom dat niet is gebeurd. In ieder geval heeft de accountant uit de gesprekken die ik eind 2004 met hem heb gevoerd, kunnen opmaken dat het de bedoeling was om de schulden die mijn moeder aan mij had via een effectentransactie te vereffenen. Dat het uiteindelijk in de definitieve cijfers door de accountant niet is verwerkt, komt doordat mijn zuster daar bezwaar tegenmaakte. Voor wat betreft productie G geldt hetzelfde als voor wat betreft productie E. Ik heb alle correspondentie van mijn moeder met de bank bij mijn weten bijgevoegd. Voor wat betreft productie H geldt hetzelfde als productie F. In de concept jaarrekening productie I staat alleen nog de schuld opgenomen van moeder aan mij ten bedrage van € 68.975,- . In productie J reageer ik richting de accountant kennelijk naar aanleiding van een door de accountant gestelde vraag omtrent het bedrag groot € 50.504,- , welk bedrag niet meer voorkomt in het concept (productie I). Waarom ik in die brief niet praat over het bedrag van € 68.975,- weet ik niet, het zal er wel mee te maken hebben dat daarover geen vraag is gesteld. Mr. de Vries merkt op dat uit de bijlage van productie J blijkt dat de waarde van de effectenportefeuille van moeder in het laatste kwartaal van 2004 fors is gedaald. Ik heb daar geen commentaar op. Op de vraag waarom ik niet heb gereageerd op de brief van mr. Tromp van 20 december 2005 (productie K), antwoord ik dat ik dat niet meer precies weet, maar dat ik vermoed dat dat te maken heeft met het feit dat ik toen nog on speaking terms was met mijn zuster en niet via de advocaat wenste te communiceren. Met betrekking tot productie L stel ik vast dat dit een brief is van mij aan de rechter in eerste aanleg. Uit de brief maak ik op dat de notaris van moeder toen nog bezig was met het beschrijven van de erfenis. Omdat mijn zuster het daar niet mee eens was, wilde zij een andere notaris. In die tijd was de accountant nog bezig met de definitieve cijfers over 2005 en was er tussen mijn zuster en mij discussie ontstaan over de vermogensverschuivingen in kwestie. Productie N is, zoals blijkt uit de tekst, een reactie op een verzoek van de accountant. Naar aanleiding van productie P merk ik op dat ik niet weet waarom ik omtrent het bedrag van € 68.975,- niet ook iets heb gezegd in mijn reactie per fax aan de accountant van 10 mei 2006 (productie N). Mr. De Vries overhandigt mij de eerder in deze procedure geproduceerde documenten X1 t/m X8. Ik begrijp dat u ook deze aan het proces-verbaal van deze enquête zult hechten. Voor wat betreft de overeenkomsten die moeder heeft getekend en die zijn genummerd X1 tot X8, merk ik het volgende op: Ik maakte deze stukken op mijn pc en bracht die vervolgens aan moeder. Ik zei haar dan dat ze er maar naar moest kijken. Soms was zij het er gelijk mee eens en werd er direct getekend. Het is ook weleens voorgekomen dat er een wijziging werd voorgesteld en die bracht ik dan thuis op de pc aan. Ik ben er niet altijd bij geweest als moeder een van die overeenkomsten tekende. De computer die ik destijds gebruikte heb ik nog wel, maar deze is volgens mij gecrasht. Wat de reden is geweest dat ik sommige documenten op schrijfblokpapier heb afgedrukt weet ik niet precies. Wellicht was het printpapier op. Als ik een stuk van een document heb afgeknipt heeft dat er hoogstwaarschijnlijk mee te maken dat ik een schrijfblokvel wilde verstevigen (om dat te kunnen kopiëren en/of printen) door er een vel achter te plakken. Omdat de schrijfblokvellen niet altijd precies even groot zijn als een gewoon a4'tje, kan er reden zijn geweest om er een randje af te knippen. De reden dat bijvoorbeeld document X8 een andere lay-out heeft als document X4 kan ik niet precies aangeven. Ik weet wel dat ik niet altijd consequent ben in het gebruik van mijn lay-out. Op de vraag van mr. De Vries hoe ik in het bezit ben gekomen van de onderliggende stukken van de effectenmutaties (X5 en X6) antwoord ik dat ik daar kopieën van heb gemaakt. Dat zal bij mij thuis zijn gebeurd of in een winkeltje in de buurt van mijn moeder. Wanneer ik die kopieën heb gemaakt weet ik niet meer, maar ik neem aan dat dit is gebeurd voordat de originelen zijn verstuurd. Het kan ook zijn dat mijn moeder kopieën heeft gemaakt. Met betrekking tot de schenking in 2004 ten bedrage van € 116.000,- (X6), merk ik op dat de accountant mij al diverse keren had geadviseerd om dat zo te doen, maar dat mijn moeder dat aanvankelijk niet wilde. Feitelijk wilde mijn moeder haar belegde vermogen niet aantasten. Zij wilde dat bewaren voor het geval dat zij in een verpleegtehuis zou terecht komen. De accountant heeft mij steeds aangegeven dat het fiscaal beter was om die schenking bij leve te doen, zulks gelet op de geldende successierechten. Mijn moeder is uiteindelijk in december 2004 akkoord gegaan. Waarom in X6 geen bankrekeningnummer van mij is vermeld, weet ik ook niet meer precies. Ik vermoed dat ik toen nog geen bankrekening bij de ABN had en dat ik die op advies van de ABN heb geopend, omdat ik dan minder provisie kwijt zou zijn bij de overboeking van aandelen van mijn moeder naar mijn rekening. Wanneer dat contact met de bank exact heeft plaatsgevonden weet ik niet meer precies. Het kan zijn dat dat voorafgaand is geweest aan het verstrekken van de opdracht, maar het kan ook zijn dat dit naar aanleiding van de opdracht is geweest. In die tijd belegde ik al wel in effecten, maar ik had een rekening bij de ING of Fortis. U vraagt mij waarom ik in het document X5 een verdeling heb gemaakt over een aantal fondsen tot op euro's nauwkeurig. Ik denk dat dat verband hield met het feit dat moeder haar portefeuille verdeeld had over een groot aantal fondsen en dat elk fonds een bepaald percentage van de hele portefeuille uitmaakte. Ik heb diezelfde percentages gehanteerd om een aantal hoofdfondsen af te romen. Ik moest bij benadering uitkomen op een bedrag van € 47.000,- , hetgeen te maken had met het percentage successiebelasting. Ik merk op dat de opdracht overigens niet exact is uitgevoerd zoals deze door mij op papier is gezet. X4 is een document waarop ik met pen het bedrag van ruim € 47.000,- op het origineel heb verduidelijkt. Op welk tijdstip ik dat heb gedaan weet ik niet meer precies. Ik dacht dat ik het ten behoeve van de notaris had gedaan. U wijst mij er echter op dat een goed leesbare kopie van dit document ook al bij de stukken van de boedelbeschrijving zat. En dat ook daarop het bedrag is verduidelijkt, de rest was goed leesbaar maar het bedrag was vervaagd. Het bedrag is verduidelijkt, maar de rest was vrij goed leesbaar. Het is een raadsel waarom het origineel zo onleesbaar is. Ik neem aan dat X4 door mij op de computer is gemaakt, maar omdat dat geen verklaring geeft voor de slechte kwaliteit, heb ik eerder gesuggereerd dat de originele verklaring mogelijk op de typemachine van moeder is gemaakt. Ik heb daar nu mijn twijfels over. Waarom X8 is opgemaakt naast X1 weet ik niet. Ik heb vermoedelijk het document niet van mijn moeder teruggekregen en heb het toen nogmaals opgemaakt (X1). Op de vraag waarom ik over 2004-2005 geen aangifte successiebelasting heb gedaan, antwoord ik dat ik om te beginnen niet precies wist hoe het zat met de successiebelasting. Bovendien is er over de schenking discussie ontstaan, zodat op dat moment ook discutabel was of er aangifte moest worden gedaan. Die discussie was ook de reden waarom ik bij de aangifte voor de successiebelasting in 2006 de schuld van moeder aan mij groot € 68.975,- nog heb opgevoerd. Dat in die aangifte de WOZ-waarde van de woning van moeder is vermeld, terwijl deze feitelijk al voor een hoger bedrag was verkocht, heeft te maken met het feit dat ik er voor wilde zorgen dat mijn zuster en ik zo weinig mogelijk belasting moesten betalen. Mijn moeder heeft mij weleens verteld dat de bank telefonisch opmerkingen had gemaakt over de wisselvalligheid van haar handtekening onder opdrachten. Of er ook sprake is geweest van geweigerde opdrachten weet ik niet zeker. Ik weet wel dat mijn moeder enigszins gepikeerd was over het telefoontje van de bank. De laatste twee jaar van haar leven besprak moeder alle bankopdrachten met mij. Soms had zij ze al getekend. Moeder heeft mij weleens gevraagd of ik niet een handtekeningstempel voor haar zou kunnen regelen. Ik heb haar gezegd dat dat niet werkte. Ik weet niet beter dan dat mijn moeder X1 heeft getekend. En ik kan geen reden bedenken waarom ze dat niet zou hebben gedaan. Ik neem aan dat mijn moeder met regelmaat contante uitgaven deed. Ze ging zelf wel naar de bank en ook haar werkster [Q] heeft wel eens geld voor haar opgenomen. Ik heb zelf ook wel eens geld voor haar gepind en ik heb ook weleens geld naar haar gestuurd. Mr. De Vries overhandigt mij een overzicht van de contante opnamen van de rekening van moeder van 2002 tot aan haar overlijden. Ik kan daar inhoudelijk verder weinig van zeggen, maar werp de suggestie verre van mij dat ik dat geld in mijn zak heb gestoken. Als ik dat zou hebben gewild zou ik wel andere bedragen opnemen. Ik begrijp dat de raadsheer-commissaris dit overzicht aan het proces-verbaal zal hechten. Op de vraag van mr. Kunst of ik de handtekening onder X3, X4 of X6 heb vervalst, antwoord ik dat ik nooit de handtekening van mijn moeder heb vervalst. Ik ben na het overlijden van mijn moeder nog naar de huisarts van mijn moeder geweest in [plaats 1]. Deze huisarts, mevrouw [huisarts], kende mijn moeder heel goed. Zij kwam tot mijn moeders dood wekelijks bij mijn moeder. De huisarts verklaarde mij dat mijn zuster bij haar was geweest, met het verzoek een verklaring af te leggen waaruit zou blijken dat mijn moeder de laatste tijd dement was. De huisarts heeft geweigerd een dergelijke verklaring af te geven. Op mijn vraag wat de huisarts van mijn moeder vond, heeft zij mij geantwoord dat mijn moeder soms aardig, koppig en eigenzinnig, maar zeker niet dement was. Wel leed zij enigszins aan geheugenverlies. Ik heb dat gesprek ook nog aan de huisarts in een brief bevestigd.
2.3
Met betrekking tot het hiervoor onder 2.1 als sub a weergegeven onderdeel van de bewijsopdracht moet worden vastgesteld dat geen nader bewijs is bijgebracht. De enige getuigen die in dat verband hebben verklaard, zijn [getuige 1] en de broer zelf. [getuige 1] heeft gerefereerd aan zijn eerder in deze procedures overgelegde schriftelijke verklaringen. Hetgeen hij verder heeft verklaard is niet meer dan een herhaling c.q. toelichting op die eerdere verklaringen. Nu het hof deze verklaringen reeds heeft betrokken bij zijn beslissingen als neergelegd in het tussenarrest van [datum] 2013, moge duidelijk zijn dat de getuigenverklaring van [getuige 1] geen afdoende bewijs oplevert van het probandum onder 2.1 onder a.
2.4
Hetgeen de broer als getuige heeft verklaard spreekt op onderdelen het bedoelde probandum krachtig tegen en levert daarvoor geen nader bewijs op.
2.5
De zuster is dus niet geslaagd in het leveren van het bewijs als hiervoor bedoeld onder 2.1 onder a.
2.6
Alle voorgebrachte getuigen hebben verklaringen afgelegd omtrent de geestestoestand van de erflaatster. De getuige [getuige 1] geeft aan dat hij tot en met 2002 de financiële situatie van [de moeder van partijen] altijd goed heeft kunnen doorlopen en dat zij tot en met 2002 wat dat betreft van de hoed en de rand wist. Hij geeft aan dat hij in 2003 een heel andere [de moeder van partijen] heeft aangetroffen en dat zijn laatste contact met haar dateert uit december 2003. Nu de getuige geen details verstrekt omtrent de door hem vastgestelde verandering bij erflaatster in 2003 levert zijn verklaring geen bewijs op voor het ontbreken van de wil van erflaatster op grond van geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden.
Uit de overige getuigenverklaringen komt weliswaar een beeld naar voren van erflaatster als een oude dame die vanaf 2003 tot aan haar overlijden in toenemende mate last had van vergeetachtigheid, maar ook deze getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, leveren allerminst in afdoende mate bewijs van feiten en omstandigheden als bedoeld in de onder 2.1 onder b weergegeven bewijsopdracht.
2.7
De zuster is dus evenmin geslaagd in het leveren van bewijs als hiervoor bedoeld onder 2.1 onder b.
2.8
Hetgeen hiervoor is overwogen impliceert dat de grieven 1 tot en met 3 van de broer doel treffen en dat de stelling van de zuster dat de effectenoverdrachten (desondanks) terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van de erflaatster op grond van geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden moet worden verworpen. Een en ander brengt tevens mede dat grief IV van de zuster faalt (zie rechtsoverweging 4.18 van het tussenarrest d.d. 16 juli 2013).
2.9
Gelet op de mate waarin broer en zuster over en weer uiteindelijk in het (on) gelijk zijn gesteld en gelet op de familierechtelijke betrekking die tussen partijen bestaat, zal het hof de kosten van het geding zowel in eerste aanleg (in conventie en in reconventie) als in hoger beroep compenseren, met dien verstande dat de kosten verbonden aan het getuigenverhoor in hoger beroep ten laste van de zuster dienen te blijven. Grief 7 van de broer treft derhalve ten dele doel.
3. Slotsom
3.1
Nu de boedelscheiding tussen partijen met in achtneming van het beroepen vonnis van de rechtbank heeft plaatsgevonden, resteert naast de door de broer gevorderde verklaringen voor recht, de verplichting van de zuster om hetgeen in het kader van de boedelscheiding, op basis van hetgeen het hof in hoger beroep heeft beslist, teveel aan haar is toe gescheiden terug te betalen, een en ander als hierna aan te geven. Daarbij tekent het hof aan dat, nu de concrete bedragen die de broer als terugbetaling vordert qua omvang niet zijn bestreden, het hof van de juistheid van die bedragen heeft uit te gaan. Ook de ingangsdata van de telkens gevorderde wettelijke rente zijn niet bestreden.
Het hof zal, op grond van hetgeen het ten aanzien van de grieven heeft overwogen en beslist, het vonnis van de rechtbank deels vernietigen en voor het overige bekrachtigen, een en ander zoals hierna aan te geven.
De beslissing
Het gerechtshof recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis d.d. 3 maart 2010 waarvan beroep, voor wat betreft
- de onder 6.1 onder a tot en met c gegeven verklaringen voor recht;
- de onder 6.2 onder a tot en met e gegeven verklaringen voor recht;
- de kostenveroordelingen onder 6.6 en 6.10;
- de veroordeling onder 6.3, voor wat betreft de woorden: "met in achtneming van de door de rechtbank in dit vonnis gegeven beslissingen";
- de afwijzing onder 6.8 en 6.12;
en in zoverre opnieuw recht doende:
verklaart voor recht dat de broer ter zake van een bedrag groot € 6.698,-- niet meedeelt (in de nalatenschap) omdat dat bedrag is verbeurd;
verstaat dat de veroordeling van de broer tot onvoorwaardelijke en ongeclausuleerde medewerking aan de verdeling en vereffening van de nalatenschap van de moeder had dienen plaats te vinden met inachtneming van het vonnis van de rechtbank d.d. 3 maart 2010 en het daarover in appel gegeven oordeel, zulks ten overstaan van de door de rechtbank benoemde notaris;
verklaart voor recht dat de aan de broer gedane effectenoverdrachten zijn geschied bij wijze van aflossing van ten laste van erflaatster bestaande schulden blijkens rechtsgeldige notariële akten of schenkingsovereenkomsten en dat deze schenkingen tot bedragen van € 116.000,-- en € 47.156,-- niet tot de nalatenschap behoren;
veroordeelt de zuster tot (terug)betaling aan de broer van een bedrag groot € 277.169,59 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 mei 2010 tot de dag der voldoening;
verklaart voor recht dat de schenking van de moeder aan de broer inzake de voortzetting van het bedrijf, door de rechtbank gesteld op € 15.195,--, op nihil wordt gesteld;
veroordeelt de zuster tot (terug)betaling aan de broer van een bedrag groot € 7.597,50 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2010 tot de dag der voldoening;
verklaart voor recht dat de door de broer ontvangen schenkingen in verband met aankoop land en huis niet zijn komen vast te staan voor zover het betreft een bedrag groot € 28.228,-- respectievelijk een bedrag van € 13.209,-- (€ 19.907,-- minus € 6.698,--);
veroordeelt de zuster tot (terug)betaling aan de broer van een bedrag groot € 41.437,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2010 tot de dag der voldoening;
belast ieder der partijen met de eigen kosten, zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep;
bekrachtigt het vonnis d.d. 3 maart 2010, waarvan beroep, voor zover het hiervoor niet is vernietigd;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de hiervoor weergegeven veroordelingen betreft;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Lieber, mr. K.E. Mollema en mr. G.K. Schipmölder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 5 augustus 2014.
Uitspraak 16‑07‑2013
Mrs. J.H. Lieber, K.E. Mollema, G.K. Schipmölder
Partij(en)
arrest van de eerste kamer van 16 juli 2013
in de zaak van
[de broer],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de broer,
advocaat: mr. A.S.M. Kunst, kantoorhoudende te Zuidlaren,
tegen:
[de zuster],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de zuster,
advocaat: mr. K. de Vries, kantoorhoudende te Groningen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 26 maart 2008 en 3 maart 2010 die de rechtbank Groningen tussen de zuster als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en de broer als gedaagde in conventie en eiser in reconventie heeft gewezen. Het hoger beroep richt zich enkel tegen het vonnis van 3 maart 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding in hoger beroep van 2 juni 2010,
- —
de memorie van grieven,
- —
de akte van depot opgemaakt ter griffie van het hof op 8 mei 2012,
- —
de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep,
- —
de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep,
- —
de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Hierbij is akte verleend van productie 14 (kopie brief Accon AVM van 22 januari 2013) die door mr. De Vries namens de zuster is ingebracht.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het (bestreden) vonnis van 3 maart 2010.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
4.1
Tussen partijen zijn geschillen gerezen over de omvang en samenstelling van de nalatenschap van hun moeder (verder: de erflaatster), die is overleden op [overlijdensdatum] 2005. Deze geschillen betreffen in het bijzonder vermogensverschuivingen tussen de erflaatster en haar beide kinderen en de vraag of de broer opzettelijk tot de nalatenschap behorende goederen heeft verzwegen, heeft zoekgemaakt of verborgen heeft gehouden.
4.2
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis op de geschilpunten van partijen beslist en partijen veroordeeld over te gaan tot verdeling van de nalatenschap met inachtneming van die beslissingen en bepaald dat de verdeling zal geschieden ten overstaan van mr. K.H.H.J. Kuhlmann, notaris te Groningen. Partijen hebben uitvoering gegeven aan het bestreden vonnis.
4.3
De broer is in het principaal hoger beroep met 7 grieven (genummerd 1 tot en met 7) opgekomen tegen het bestreden vonnis; de zuster in het incidenteel hoger beroep met 4 grieven (genummerd I tot en met IV). Het hof zal hieronder deze grieven beoordelen.
de effectenoverdrachten (grieven 1 tot en met 3 van de broer en grief I van de zuster)
4.4
De grieven 1 tot en met 3 van de broer en grief I van de zuster zien op de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de effectenoverdrachten. Ter beoordeling van deze grieven stelt het hof het volgende vast.
- —
De erflaatster heeft bij notariële akten van 29 december 1995 en 31 december 1996 aan de broer uit vrijgevigheid bedragen schuldig erkend van telkens € 34.487,-, in totaal derhalve € 68.974,-.
- —
Blijkens een afschrift van de rekening van de broer bij de ABN AMRO Bank onder nummer [01] zijn op 29 december 2004 in opdracht van de erflaatster en ten laste van haar effectenrekening onder nummer [02] bij de ABN AMRO Bank de op dit afschrift nader gespecificeerde effecten overgemaakt op die rekening van de broer.
- —
Blijkens een afschrift van de rekening van de broer bij de ABN AMRO Bank onder nummer [01] zijn op 18 maart 2005 in opdracht van de erflaatster en ten laste van haar effectenrekening onder nummer [02] bij de ABN AMRO Bank de op dit afschrift nader gespecificeerde effecten overgemaakt op die rekening van de broer.
De broer heeft de volgende stukken in het geding gebracht:
- a.
Een door hem en zijn moeder ondertekende onderhandse akte, met dagtekening 14 december 2004, waarin is vermeld: ‘Ter aflossing van de schuld ad € 68.975,- aan mijn zoon, dhr. [de broer], ontvangt hij van mij, [de erflaatster]-Tijdens, aan aandelen in beursfondsen met een waarde van € 68.975,-.’ Deze akte is in de stukken ook wel aangeduid als X3.
- b.
Een door hem en zijn moeder ondertekende onderhandse akte, met dagtekening 14 december 2004, waarin is vermeld: ‘Aan mijn zoon de heer [de broer], doe ik een schenking in de vorm van aandelen van beursfondsen ter waarde van € 47.025,-.’ Deze akte is in de stukken ook wel aangeduid als X4.
- c.
Een door de erflaatster ondertekende brief aan ABN AMRO Groningen met dagtekening 14 december 2004 waarin zij de bank verzoekt een deel van haar aandelen in beursfondsen ter waarde van € 116.000,- op naam te stellen van de broer en waarin zij een opsomming geeft van de betreffende aandelen en de waarde waarvoor zij op naam van de broer dienen te worden gesteld. Deze brief is in de stukken ook wel aangeduid als X6.
- d.
Een door de erflaatster ondertekende onderhandse akte met dagtekening 2 maart 2005 waarin is vermeld: ‘Aan mijn zoon, de heer [de broer], doe ik een schenking in de vorm van aandelen van beursfondsen ter waarde van € 47.156’ Deze akte is in de stukken ook wel aangeduid als X2.
- e.
Een door de erflaatster ondertekende brief aan ABN AMRO Groningen met dagtekening 3 maart 2005 waarin zij de bank verzoekt een deel van haar aandelen in beursfondsen ter waarde van € 47.156,- op naam te stellen van de broeden waarin zij een opsomming geeft van de betreffende aandelen en de waarde waarvoor zij op naam van de broer dienen te worden gesteld. Deze brief is in de stukken ook wel aangeduid als X5.
4.5
De zuster stelt dat de erflaatster de betalingen en schenkingen die in de documenten X3 tot en met X6 zijn vermeld niet heeft gedaan en dat de erflaatster de effecten die op 29 december 2004 en 18 maart 2005 zijn geboekt op de rekening van de broer niet aan hem heeft overgedragen, zodat deze nog tot de nalatenschap van de erflaatster behoren. Zij stelt verder dat de broer opzettelijk heeft verzwegen dat deze effecten tot de nalatenschap behoren en zijn aandeel daarin heeft verbeurd. Zij voert ter onderbouwing van haar stelling het volgende aan. De broer heeft kennelijk, in de verwachting dat niemand dat zou ontdekken, de effecten van de rekening van de erflaatster naar een op zijn naam geopende, rekening laten overmaken. Na het overlijden van de erflaatster heeft de zuster ontdekt dat op 29 december 2004 een groot aantal aandelen van de rekening van de erflaatster was overgeboekt naar de rekening van de broer. Zij heeft becijferd dat de waarde van die aandelen op die dag liep van € 115.418,77 tot € 115.660,68 en heeft de waarde van de aandelen in haar boedelbeschrijving gemakshalve afgerond op € 116.000,-. De documenten X3 – X6 zijn achteraf door de broer gemaakt. De handtekeningen op deze stukken zijn (vermoedelijk) wel van de erflaatster afkomstig, maar de tekst is pas later door de broer boven deze handtekeningen geplaatst.
De broer heeft om op het door de zuster in haar boedelbeschrijving opgenomen bedrag van € 116.000,- uit te komen, de aanvullende schenking vastgesteld op € 47.025,- (dat is € 116.000,- minus € 68.975,-). Na intern onderzoek van de ABN AMRO Bank is gebleken dat de opdrachtbrieven van de erflaatster (X6 en X5) zich niet in het archief van de bank bevinden. De broer heeft in 2004 en 2005 geen aangifte heeft gedaan voor het schenkingsrecht. Pas op 4 mei 2006, nadat hij had gemerkt dat de zuster de effectenoverdrachten had ontdekt, heeft de broer melding gemaakt van de effectenoverdrachten. In zijn contacten met de medewerkers van het accountantskantoor, Komduur en Wartena, over de afwikkeling van de nalatenschap van de erflaatster had hij tot dat moment nimmer gerept over de effectenoverdrachten.
4.6
De broer betwist dat. Hij voert aan dat de erflaatster deze effecten aan hem heeft overgedragen en wel
- (1)
op 14 december 2004 tot een bedrag van € 116.000,-, deels ter betaling van de schuld die was ontstaan doordat zij in 1995 en 1996 bij notariële akten aan hem uit vrijgevigheid € 68.975,- heeft schuldig erkend en voor het resterende deel van € 47.025,- ten titel van schenking, en
- (2)
op 3 maart 2005 ten titel van schenking voor een waarde van € 47.156,-. De broer verwijst ter onderbouwing naar de documenten X3 tot en met X6 en bestrijdt dat dit vervalsingen zijn.
4.7
De rechtbank heeft de stellingen van de zuster aannemelijk geoordeeld en geen aanleiding gezien de broer tot tegenbewijs daarvan toe te laten. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de voormelde documenten door de broer zijn vervalst, dat de overdrachten nietig zijn, dat de effecten nog tot de nalatenschap behoren en dat de broer zijn aandeel daarin heeft verbeurd.
4.8
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de zuster de bewijslast draagt van haar stelling dat de erflaatster de effecten niet heeft overgedragen en dat deze nog tot de nalatenschap behoren. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van deze stelling. Grief I van de zuster in het incidenteel hoger beroep, waarmee zij betoogt dat de broer de bewijslast draagt van zijn stelling dat de effectenoverdrachten rechtsgeldig zijn, faalt dan ook.
4.9
De grieven 1 tot en met 3 van de broer bestrijden, kort weergegeven, het oordeel van de rechtbank dat de effectenoverdrachten nietig zijn en, naar het hof begrijpt, het oordeel van de rechtbank dat de stellingen van de zuster aannemelijk zijn, waarmee de rechtbank kennelijk uitdrukt dat de zuster is geslaagd in het bewijs daarvan.
4.10
Het hof is anders dan de rechtbank van oordeel dat hetgeen de zuster stelt tegenover de gemotiveerde betwisting door de broer nog niet is komen vast te staan. Zo heeft de broer de vervalsing van de documenten X3 tot en met X6 uitdrukkelijk betwist. Uit de grafologische onderzoeken van De Jong die de vrouw heeft laten verrichten blijkt niet onomstotelijk dat hij deze documenten heeft vervalst, al merkt het hof op dat de gang van zaken rond het vervaardigen van deze documenten veel vragen oproept. Dat de broer geen aangifte voor het schenkingsrecht heeft gedaan, dat hij pas op 4 mei 2006 aan de accountant de effectenoverdrachten meldt en tot dat moment daarover zwijgt en dat in het archief van de bank de opdrachtbrieven voor de effectenoverdrachten niet zijn terug te vinden, zijn zowel op zich als bezien in onderlinge samenhang onvoldoende om de zuster (voorshands) in het door haar te leveren bewijs geslaagd te achten. Hetgeen zij overigens nog aanvoert kan dat niet anders maken. Nu zij bewijs aanbiedt, zal het hof haar daartoe toelaten als volgt. Het hof houdt zijn oordeel over de grieven 1 tot en met 3 van de broer aan.
4.11
Indien het hof mocht oordelen dat zij niet slaagt in het haar opgedragen bewijs en de grieven 1 tot en met 3 van de broer doel treffen, komt vervolgens in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep aan de orde de in eerste aanleg onbesproken gelaten stelling van de zuster dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van de erflaatster op grond van een geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden. De broer betwist deze stelling. Het hof is van oordeel dat de zuster ook voor deze stelling de bewijslast draagt. Nu deze stelling hetzelfde feitencomplex betreft als de stelling tot het bewijs waarvan het hof de zuster in 4.10 heeft toegelaten, ziet het hof aanleiding de zuster reeds nu ook op te dragen het bewijs daarvan te leveren.
schenkingen € 28.228,- en € 19.907,- (grief 4 van de broer)
4.12
Uit de stukken die in het geding zijn gebracht, in het bijzonder het overzicht van de accountant van schenkingen/schulden en vorderingen (productie 38 bij de conclusie van antwoord in reconventie) blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat de erflaatster bedragen van € 28.228,- en € 19.907,- heeft geleend aan de broer en daarop tot 1 januari 2003 kwijtscheldingen heeft gedaan en wel zodanig dat de lening van € 28.228,- geheel is kwijtgescholden en de lening van € 19.907,- tot op een bedrag van € 6.698,-. De broer is dan ook gehouden tot inbreng van deze schenkingen van € 28.228,- en € 13.209,- (€ 19.907,- minus € 6.698,-). Overigens zou de uitkomst niet anders zijn indien zou komen vast te staan dat de erflaatster deze kwijtscheldingen/schenkingen niet heeft gedaan, nu de broer niet, althans onvoldoende, heeft weersproken dat de erflaatster hem deze bedragen heeft geleend en hij in plaats van de inbreng gehouden zou zijn het geleende bedrag terug te betalen. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van opzettelijke verzwijging van deze schenkingen en de daardoor ontstane tot de nalatenschap behorende vordering tot inbreng. De omstandigheid dat de zuster deze schenkingen in haar boedelbeschrijving heeft opgenomen en de broer niet in de zijne en dat de broer deze schenkingen betwist, betekent nog niet dat hij deze opzettelijk verzwijgt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de broer gestelde kwijtschelding/schenking van het restant van de geldlening in 2003 van € 6.698,- nietig is, zodat dit bedrag weer in de boedel moet vloeien, waarmee de rechtbank kennelijk bedoeld dat tot de nalatenschap nog een vordering wegens geldlening behoort op de broer van € 6.698,-. Het is voor het hof niet duidelijk of de broer ook dit oordeel van de rechtbank bestrijdt en zo ja op welke gronden. Desgevraagd heeft de advocaat van de broer daarover op het pleidooi geen helderheid kunnen verschaffen. Uit de memorie van antwoord blijkt niet dat de zuster heeft begrepen dat de broer een grief heeft gericht tegen dit oordeel. Grief 4 faalt in zoverre de broer bestrijdt dat hij een bedrag van € 41.437,- (€ 28.228,- + € 13.209,-) moet inbrengen in de nalatenschap en slaagt in zoverre is geoordeeld dat hij zijn aandeel daarin verbeurt. De beslissing van de rechtbank dat hij nog een bedrag van € 6.698,- aan de nalatenschap moet betalen en dat hij zijn aandeel daarin heeft verbeurd is niet met een kenbare grief bestreden, zodat die beslissing in stand blijft.
‘schenkingen’ bij de bedrijfsoverdracht (grief 5 van de broer en grief II van de zuster).
4.13.
Het hof is van oordeel dat de zuster tegenover de gemotiveerde betwisting door de broer onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat de broer bij voortzetting van de exploitatie van het bedrijf van de moeder in 1989 geen redelijke vergoeding heeft betaald en dat daarin een gift ligt besloten die vatbaar is voor inbreng. Als er al sprake is van een verrijking van de broer enerzijds en een verarming van de erflaatster anderzijds, moet ook nog komen vast te staan dat de verrijking door de erflaatster is gewild (vrijgevigheid). Dat laatste is gesteld noch gebleken. Grief 5 van de broer slaagt. Grief II van de zuster faalt.
de auto (grief 6 van de broer)
4.14
Gelet op hetgeen daarover door partijen naar voren is gebracht, oordeelt het hof dat niet is komen vast te staan dat de erflaatster de auto cadeau heeft gedaan aan de broer, maar ook niet dat hij deze auto opzettelijk heeft verzwegen, zoekgemaakt of verduisterd. Dat betekent dat de auto tot de nalatenschap behoort, dat beide partijen daarin voor een gelijk deel zijn gerechtigd en dat deze auto in de verdeling moet worden betrokken tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde van € 4.000,-. Grief 6 van de broer inzake de auto slaagt, maar slechts in zoverre deze de beslissing van de rechtbank omtrent het verbeuren daarvan bestrijdt.
de huurschuldvordering € 21.926,- (grief 6 van de broer.)
4.15
De broer stelt dat hij met de erflaatster heeft afgesproken dat zij aan hem een vergoeding betaalt voor de huur van de woning behorende bij de boerderij aan de [a-straat] te [a-plaats] over de periode van 1 februari 1989 tot 1 april 1991 van fl. 800,- per maand, in totaal fl. 20.800,-, en vermeerderd met een rente van 6% per jaar. Hij verwijst naar een op 21 april 2002 door hem en de erflaatster ondertekende onderhandse akte. De zuster betwist deze stelling gemotiveerd en bestrijdt onder meer de echtheid van de onderhandse akte. Het hof is van oordeel dat tegenover de betwisting door de zuster niet is komen vast te staan dat deze afspraak tot stand is gekomen. De broer stelt daarvoor onvoldoende en doet ook geen nader bewijsaanbod. Van een andere grond voor het bestaan van een recht op vergoeding voor het gebruik van de erflaatster voor de woning is niet gebleken. Dat betaling van een vergoeding redelijk zou zijn geweest is daarvoor onvoldoende. Grief 6 van de broer faalt in dit opzicht.
kosten procedure (grief 7 van de broer)
4.16
Zolang niet alle overige grieven zijn beoordeeld houdt het hof het oordeel ten aanzien van grief 7 van de broer aan.
kosten begrafenis en afwikkeling nalatenschap (grief III van de zuster)
4.17
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat niet gebleken is van enige rechtsgrond voor een recht van vergoeding van de broer van € 2.534,- voor door hem gemaakte kosten ter zake van de begrafenis van de erflaatster en de afwikkeling van haar nalatenschap. Vaststaat dat tussen partijen op dat punt geen afspraken zijn gemaakt. Anders dan de rechtbank is het hof verder van oordeel dat er evenmin enige grond bestaat voor een vordering van de broer op de nalatenschap van € 1.677,- in verband met de door hem gestelde vertraging in de levering van het appartement van de erflaatster. Dat er sprake is van enige vertraging en dat deze aan de zuster kan worden verweten is bovendien gelet op de gemotiveerde betwisting door haar van de stellingen van de broer niet komen vast te staan. Grief III van de zuster slaagt.
rentevergoeding over uitkering op aandelen ABN AMRO en Numico over de periode 15 oktober resp. 6 november 2007 tot 3 juni 2010 (grief IV van de zuster)
4.18
Deze vordering inzake een rentevergoeding betreft een vermeerdering van eis van de zuster. Op grond van artikel 130 juncto artikel 353 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan zij in hoger beroep haar eis vermeerderen, mits zij dat tijdig doet. Zij heeft de vermeerdering van eis opgenomen in haar memorie van antwoord tevens memorie van grieven in haar incidenteel hoger beroep en daarmee tijdig. De rechter kan een eisvermeerdering buiten beschouwing laten wegens strijd met de goede procesorde. Daarvan kan sprake zijn indien de broer door de vermeerdering van eis in zijn verdediging onredelijk wordt bemoeilijkt of het geding daardoor onredelijk wordt vertraagd. Dat laatste is gesteld noch gebleken. Het hof zal de vermeerdering van eis in zijn beoordeling betrekken. Het hof dient deze grief slechts te beoordelen ingeval de grieven 1 tot en met 3 van de broer mochten falen of ingeval het hof alsnog oordeelt dat ten aanzien van de effectenoverdrachten de wil van de erflaatster ontbrak of dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. In die gevallen is het hof van oordeel dat deze vordering dient te worden toegewezen, zij het dat het niet de rente van artikel 6:119a BW, maar die van artikel 6:119 BW betreft. De broer betwist niet dat hij de bedragen die hij heeft ontvangen voor de aandelen ABN AMRO en Numico, die op respectievelijk 15 oktober 2007 en 6 november 2007 van de beurs zijn gehaald, onder zich heeft gehouden tot 3 juni 2010 en voert op zich geen ander verweer tegen de rentevergoeding dan dat hij aan de zuster een aandelenpakket ter waarde van € 248.912,49 heeft overgedragen en haar de door de notaris berekende dividendopbrengsten van € 28.257,10 heeft betaald. De rentevergoeding vormt naar het oordeel van het hof geen deel van deze overdracht respectievelijk betaling. Voor het geval het hof aan de beoordeling van grief IV toekomt, slaagt deze. Indien de grieven 1 tot en met 3 slagen en niet komt vast te staan dat ten aanzien van de effectenoverdrachten de wil van de erflaatster ontbrak of dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden faalt deze.
5. Slotsom
Het hof zal de zuster toelaten tot het leveren van bewijs als volgt en zal iedere verdere beslissing in het principaal en in het incidenteel hoger beroep aanhouden.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
laat de zuster toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de erflaatster de betalingen en schenkingen die in de documenten X3 tot en met X6 zijn vermeld niet heeft gedaan en dat de erflaatster de effecten die op 29 december 2004 en 18 maart 2005 zijn geboekt op de rekening van de broer niet aan hem heeft overgedragen;
laat de zuster toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van de erflaatster op grond van een geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden;
bepaalt dat, indien de zuster uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken op de roldatum van dinsdag 13 augustus 2013 in het geding dient te brengen,
bepaalt dat, indien de zuster dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. K.E. Mollema, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat de zuster het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum van dinsdag 30 juli 2013, waarna dag en uur van het verhoor(ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat de zuster overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
verstaat dat de advocaat van de zuster uiterlijk twee weken voor de verschijning zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van de broer alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
houdt iedere verdere beslissing aan;
Aldus gewezen door mrs. J.H. Lieber, voorzitter, K.E. Mollema en G.K. Schipmölder en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2013.
[mr. J.H. Kuiper]