Ten aanzien van de toelaatbaarheid van die intrekking zij opgemerkt dat de intrekking van het cassatieberoep voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij (kennelijk) door de Hoge Raad toelaatbaar is geacht. Zie HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1221. Zie voor de situatie dat het cassatieberoep beperkt is tot de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij A.J.A van Dorst, Cassatie in Strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 62. Voor zover de beperking ziet op een opsplitsing binnen de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, waar gelet op de intrekkingsakte een poging toe wordt gedaan, meen ik – in navolging van mijn ambtgenoot Harteveld – dat daarover kan worden getwijfeld. Zie zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1389, onder 10) vóór HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600. De Hoge Raad wijdt in die zaak geen woorden aan de partiële intrekking(en). Nu er namens de benadeelde partijen in de onderhavige zaak geen cassatieschriftuur is ingediend en de namens de verdachte ingediende cassatiemiddelen geen betrekking hebben op de vordering benadeelde partij, valt niet in te zien welk belang de beantwoording van die vraag dient in deze zaak. Gelet daarop laat ik de kwestie rusten.
HR, 29-10-2019, nr. 18/00096
ECLI:NL:HR:2019:1638
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-10-2019
- Zaaknummer
18/00096
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1638, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1086
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:3656
ECLI:NL:PHR:2019:1086, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1638
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld, gepleegd op bedrijf te Zoetermeer, art. 310 jo. 312.1 en .2 Sr. Middelen namens verdachte over het tezamen en in vereniging plegen, het afwijzen van een getuigenverzoek en de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase. HR: art. 81.1 RO wat betreft de eerste twee middelen. Wat betreft het derde middel doet de HR de zaak zelf af en vermindert daartoe de opgelegde gevangenisstraf. Samenhang tussen 18/00063, 18/00096, 18/01518 (ingetrokken) en 18/03294.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00096
Datum 29 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 december 2017, nummer 22/001469-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat niet sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
3.2.1
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17, 22 en 29 november 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“95. Daarbij is tot slot van belang dat bij de behandeling van deze zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Het vonnis is immers gewezen op 25 maart 2017 en tegen de tijd dat Uw Hof in deze arrest zal wijzen zullen er minimaal twee jaar en acht maanden zijn verstreken. Een lange periode die niet wordt gerechtvaardigd door het in hoger beroep uitgevoerde onderzoek, waarin [verdachte] in voortdurende onzekerheid heeft geleefd over de uitkomst van deze zaak en waarin hij onder andere middels de VOG-kwestie ook steeds geconfronteerd is met die zaak.”
3.2.2
Het bestreden arrest houdt - voor zover hier van belang - in:
“De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, nu het vonnis op 25 maart 2015 is gewezen en ruim twee jaren zijn verstreken voordat het hof arrest wijst.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer dat, gelet op de in acht te nemen termijnen, geen sprake is van enige schending. Tussen de aanvang van de redelijke termijn op 13 januari 2015 en het wijzen van het vonnis op 25 maart 2015 is immers niet meer dan 2 jaren verstreken. Voorts is het vonnis op tegenspraak gewezen, zodat van een niet voortvarende betekening van de verstekmededeling geen sprake is. Tot slot is het dossier binnen 8 maanden, te weten op 29 september 2015, na het instellen van hoger beroep op 25 maart 2015 bij het hof binnen gekomen.”
3.3
De akte hoger beroep houdt in dat op 25 maart 2015 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg van 25 maart 2015. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bestreden uitspraak op 13 december 2017 is gedaan, is het oordeel van het Hof dat “gelet op de in acht te nemen termijnen, geen sprake is van enige schending” niet zonder meer begrijpelijk.
3.4
Het middel is gegrond. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van driehonderd dagen verminderen als hieronder vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze gevangenisstraf 272 dagen beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2019.
Conclusie 10‑09‑2019
Inhoudsindicatie
-
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/00096
Zitting 10 september 2019
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 13 december 2017 door het hof Den Haag wegens “diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van driehonderd dagen, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts op de vorderingen van de benadeelde partijen beslist.
Er bestaat samenhang met de zaken met nummers 18/00063, 18/01518 en 18/03294, hetgeen zaken tegen medeverdachten betreffen. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Uit een “akte partiële intrekking cassatie” blijkt dat het cassatieberoep op 17 oktober 2018 namens de verdachte partieel is ingetrokken, voor zover het cassatieberoep is gericht tegen de (gedeeltelijke) afwijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en de (gedeeltelijke) niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij [benadeelde 1] (bedoeld zal zijn: [benadeelde 1] , PCV) in de vordering.1.
4. Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van het medeplegen.
5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 22 juni 2014 te Zoetermeer tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag, en een I-pad (mini) en een fototoestel en een horloge en telefoons en een hoeveelheid melkpoeder, toebehorende aan [benadeelde 2] en/of [benadeelde 1] en/of [benadeelde 3] en/of [benadeelde 4] , welke diefstal werd vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [benadeelde 2] en [benadeelde 1] en [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld bestonden uit het
- (met een bivakmuts op) zetten en/of richten en/of houden) van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen en/of op het hoofd van die [benadeelde 2] en/of [benadeelde 1] en/of [benadeelde 3] en/of [benadeelde 4] en
- naar de grond duwen van die [benadeelde 2] en [benadeelde 1] en [benadeelde 3] en [benadeelde 4] en
- schoppen tegen het lichaam van die [benadeelde 2] en
- vastbinden van de handen met tie-rips van die [benadeelde 2] en [benadeelde 1] en [benadeelde 3] en [benadeelde 4]
- naar beneden drukken van het hoofd van [benadeelde 1] en [benadeelde 4] ”
6. Het arrest van het hof houdt – voor zover van belang – het volgende in:2.
“Nadere bewijsoverweging
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden3..
Inleiding
Op 22 juni 2014 vond omstreeks 16.00 uur een overval plaats in het bedrijfspand (hierna ook: de loods) aan de [a-straat 1] te Zoetermeer. Van deze overval is omstreeks 16.17 uur melding gedaan bij de politie4..
Ongeveer 3 à 4 weken vóór bovengenoemde overval had [benadeelde 4] (hierna: [benadeelde 4] ) een bericht van [medeverdachte 1]5.ontvangen, waarin hij vroeg of zij melkpoeder wilde en schreef dat hij 5.000 boxen had. Het kostte in totaal € 251.000,-.
[benadeelde 4] besloot dat zij dit wilde. [medeverdachte 1] belde met de mededeling dat de eigenaar van het melkpoeder het geld cash wilde hebben. Op 20 juni 2014 rond 13.00 uur is [benadeelde 4] samen met haar man [benadeelde 1] naar het kantoor van [medeverdachte 1] gegaan, alwaar vervolgens een deal is gesloten6.. Die avond is [medeverdachte 1] samen met [betrokkene 1] naar de opslagplaats van [benadeelde 4] (het hof begrijpt: de loods) gereden7.. In de avond van 20 juni 2014 belde [medeverdachte 1] naar [benadeelde 4] en zei dat de levering van het melkpoeder op zaterdag (het hof begrijpt: 21 juni 2014) tussen 15.00 uur en 16.00 uur zou plaatsvinden. [medeverdachte 1] zei voorts tegen [benadeelde 4] dat hij om 14.00 uur eerst alleen zou komen om het geld te zien.
[benadeelde 4] was op zaterdag 21 juni 2014 samen met haar man [benadeelde 1] , de broer van haar man (het hof begrijpt: [benadeelde 2] ), de vrouw van diens broer (het hof begrijpt: [benadeelde 3] ) (hierna: aangevers) en [medeverdachte 1] in de loods. [medeverdachte 1] is die zaterdag gekomen, waarna [benadeelde 4] hem het geld heeft laten zien. Hij heeft het geld geteld. Het geld zat in pakjes van € 10.000,- gebonden8.. Het ging om een hoeveelheid van 23.200 verpakkingen van het merk Nutrilon9.. Enkel [medeverdachte 1] was ervan op de hoogte dat zoveel geld cash moest worden betaald10..
Rond 24.00 uur belde [medeverdachte 1] naar [benadeelde 4] met de mededeling dat de bestuurder het geld wilde zien. [benadeelde 4] stelde voor om af te spreken bij de McDonalds aan de [b-straat] (het hof begrijpt: te Zoetermeer) om het geld te tellen.
De aangevers, [medeverdachte 1] en een licht getinte man hebben elkaar rond 01.00 uur ontmoet bij McDonalds11.. [betrokkene 1] was met [medeverdachte 1] naar Zoetermeer gereden en was ook in de nabije omgeving aanwezig12.. De tas met het geld stond tussen [benadeelde 4] en [benadeelde 3] in. [benadeelde 4] heeft de tas geopend. De licht getinte man heeft een blik in de tas geworpen en is toen samen met [medeverdachte 1] weer weggegaan. Op 22 juni 2014 vanaf ongeveer 14.00 uur waren [benadeelde 4] met haar familie en [medeverdachte 1] in de loods aanwezig13.. [medeverdachte 1] telde het geld van [benadeelde 4] . Toen [medeverdachte 1] het geld aan het tellen was kreeg hij voortdurend sms'jes en hij stuurde ook telkens sms'jes terug14..
Diezelfde dag rond 16.00 uur zag [benadeelde 4] een bestelwagen. [benadeelde 1] opende de deur van de loods. De beige/witte bestelwagen reed achteruit de loods in. De man die [benadeelde 4] bij McDonalds had gezien, stapte uit en zei: money, money. Toen [benadeelde 4] de tas met geld aan het dichtknopen was, stormden ineens 4 tot 815.mensen met bivakmutsen en wapens uit de auto16.. De bivakmutsen waren zwart en bij de ogen zaten gaten17.. [benadeelde 4] werd door de overvallers tegen de rug geduwd tot zij op de grond lag. Er werd met een melkpoederblik op het hoofd van [benadeelde 4] gedrukt18.. [benadeelde 1] kreeg een wapen op de zijkant van zijn hoofd. Hij werd bij zijn nek vastgepakt en op de grond geduwd. [benadeelde 1] voelde dat met een vuurwapen op zijn rug werd gedrukt en heeft een klap gekregen. Toen hij even bewoog, werd zijn hoofd plat op de grond gedrukt. Terwijl [benadeelde 1] op de grond lag, zijn zijn handen naar voren getrokken en vastgebonden met een tie-rip. Iedereen werd met tie-rips vastgebonden19./20.. [benadeelde 3] zag dat [benadeelde 2] en [benadeelde 4] door de overvallers tegen de buik werden geschopt en dat het horloge van de pols van [benadeelde 2] werd gerukt. [benadeelde 3] zelf werd aan haar kleding vastgepakt en naar de grond gedrukt. Toen zij haar hoofd wilde optillen, werd zij direct weer naar beneden gedrukt. Er werd een vuurwapen tegen haar hoofd gehouden terwijl zij op de grond lag. Haar handen werden aan elkaar gebonden met tie-rips. De handen van [benadeelde 4] zijn achter op haar rug vastgebonden21..
[benadeelde 2] heeft ook een vuurwapen tegen zijn hoofd gekregen. Hij werd naar achter getrokken en het vuurwapen werd op zijn achterhoofd gericht. Hij werd op de grond geduwd en werd door meerdere daders geslagen op zijn rug, benen en achterhoofd. Hij is een paar keer geschopt en op zijn been gestampt, terwijl hij op de grond lag22..
Tijdens de overval is melkpoeder van [benadeelde 4] in de bestelwagen geladen23.. De overvallers hebben de mobiele telefoons van de aangevers weggenomen24.en voorts een IPad mini, blikken melkpoeder, een horloge en een fototoestel25.. Ergens tussen het moment dat de overvallers uit de auto stormden en weggingen, is ook het geld dat in een tas zat, naar verluid € 250.000,-, weggenomen26..
Betrokken voertuigen
De ochtend van de overval heeft [medeverdachte 1] een witte bestelbus van het merk Volkswagen, met kenteken [kenteken 1] , gehuurd27.. [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] hebben de bestelbus samen opgehaald28.. De bestelbus is op 24 juni 2014 door [medeverdachte 1] geretourneerd. In de laadruimte van de bus lag wit/heel lichtblauw poeder29..
[medeverdachte 1] maakte voorts gebruik van een Fiat, type 500, voorzien van kenteken [kenteken 2] (hierna: de Fiat)30..
Kort voor en na de overval op 22 juni passeerden twee voertuigen de ARS locaties nagenoeg rond dezelfde tijdstippen als de bestelbus met het kenteken [kenteken 1] (hierna: de bestelbus). Deze twee voertuigen, een BMW en een Mercedes, waren respectievelijk voorzien van de kentekens [kenteken 3] en [kenteken 4]31.. De BMW ( [kenteken 3] ) (hierna: de BMW) stond op naam van [betrokkene 2]32., de vader van [verdachte]33..
De Mercedes ( [kenteken 4] ) (hierna: de Mercedes) stond op naam van [A] en was in de periode van 19 juni 2014 tot en met 4 juli 2014 aan [medeverdachte 4] verhuurd34..
De Mercedes is op 21 juni 2014 om 14.03 uur vanuit de directe omgeving van de woning van [medeverdachte 4] vertrokken naar de directe omgeving van de loods en heeft daar geruime tijd rondgereden of stilgestaan. De Fiat, de BMW en de Mercedes reden in de nacht van 21 op 22 juni 2014 rond 23.21 uur vanuit Rotterdam naar Zoetermeer en bevonden zich rond 1.21 uur met elkaar in Zoetermeer op korte afstand van McDonalds aan de [b-straat] . De bestelbus, de BMW en de Mercedes reden op 22 juni 2014 kort voor de overval vanuit Rotterdam naar Zoetermeer. De bestelbus was in de loods ten tijde van de overval en de Fiat was toen bij de loods. De BMW en de Mercedes reden kort na de overval op nagenoeg hetzelfde tijdstip uit de richting van Zoetermeer. De Mercedes bevond zich op 22 juni 2014 van 15.42 uur tot 16.15 uur in de [a-straat] te Zoetermeer en heeft daar ten tijde van de overval gedurende 31 minuten stilgestaan. Nadat de overval had plaatsgevonden is de Mercedes naar de [c-straat] te Rotterdam gereden en arriveerde daar om 16.56 uur. [medeverdachte 3] woont op [c-straat 1] . Om 17.21 uur vertrok de Mercedes vanaf de [c-straat] en kwam om 17.30 uur aan op de [d-straat] te Rotterdam ter hoogte van nummer [...] . [medeverdachte 4] is woonachtig op het adres [d-straat 1] te Rotterdam. De Mercedes heeft vervolgens stilgestaan in de [e-straat 1] . In de [e-straat 2] te Rotterdam is [B] gevestigd, alwaar [medeverdachte 1] een kamer huurde35..
Kort na de overval, op 22 juni 2014 omstreeks 17.40 uur, stond de BMW op de Cederstraat in Rotterdam en werd door de politie gecontroleerd. Op dat moment zaten [verdachte] en [medeverdachte 3] en een persoon genaamd [betrokkene 3] in de auto.
[verdachte] was bestuurder van de BMW36..
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de inzittenden van de bestelbus, de Mercedes en de BMW betrokken zijn geweest bij de overval.
Historische verkeersgegevens telefoons van de verdachten
[medeverdachte 1] was voor en ten tijde van de overval gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 1]37.. Vlak voor de overval - vanaf 15.54 uur - heeft voornoemd telefoonnummer achtmaal sms contact gehad met het telefoonnummer [telefoonnummer 2]38.. Dit laatste nummer is in gebruik bij [medeverdachte 3] - die ook [medeverdachte 3] wordt genoemd-39.die zich op dat moment in de nabije omgeving van het bedrijfspand aan de [a-straat] te Zoetermeer bevond40.. Het telefoonnummer van [medeverdachte 3] heeft vlak voor de overval - vanaf 15.47 uur - ook sms- en bel contacten gehad met het telefoonnummer van [betrokkene 1] , te weten [telefoonnummer 3]41..
DNA [medeverdachte 3]
Op de plaats delict is forensisch technisch sporenonderzoek verricht. Op de vloer van de loods zijn zwarte kabelbinders (tie-rips) aangetroffen. Deze kabelbinders zijn veiliggesteld en gewaarmerkt met SIN-nummers AAGY2715NL en AAGY2716NL42.. De kabelbinders zijn op drie posities bemonsterd. De bemonsteringen zijn ingezet voor DNA-onderzoek en hierbij is een match aangetoond met het DNA-mengprofiel afkomstig van [medeverdachte 3]43..
Uitlatingen van [betrokkene 1]44.
Op 30 april 2015 heeft [betrokkene 1] tegenover een politiële informatie-inwinner onder meer de volgende uitlatingen gedaan.
[medeverdachte 1] was de baas bij het plegen van de overval, waarbij [betrokkene 1] zelf niet aanwezig was. [betrokkene 1] heeft jongens bekenden van hem, met [medeverdachte 1] in contact gebracht omdat deze jongens geld van [medeverdachte 1] wilden lenen om te investeren in verdovende middelen. Deze jongens hadden het plan om [medeverdachte 1] te rippen. Dat hadden ze achteraf beter kunnen doen, dan hadden ze nu geen probleem gehad in verband met de overval. De jongens hadden uiteindelijk besloten om [medeverdachte 1] niet te rippen, uit respect omdat [medeverdachte 1] goed bevriend met hem was. [medeverdachte 1] wilde hen geen geld lenen, maar had een beter plan om aan geld te komen. De jongens van de overval hebben [betrokkene 1] herhaaldelijk op zijn reguliere nummer gebeld voor, tijdens en/of na de overval. Bij de overval waren ook [medeverdachte 4] , een Joegoslaaf (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ), [verdachte] , een Irakees (het hof begrijpt: [verdachte] ) en [medeverdachte 3] of soortgelijke naam, bijnaam " [medeverdachte 3] ", een Hindoestaanse jongen (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) betrokken. [medeverdachte 4] heeft in eerste instantie drie of vier jaar als eis gekregen, maar is vrijgesproken. [medeverdachte 4] en [verdachte] waren de mannen van de Mercedes en de BMW. Voorts deed [betrokkene 1] meermalen de uitlating: "mijn telefoon, de i-phone, als die eens weg zou zijn of in de fik zou gaan, dan hebben ze niks tegen mij"45..
[medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [verdachte] en [betrokkene 1] zijn bekenden van elkaar. [betrokkene 1] kent [verdachte] als [verdachte] en [medeverdachte 3] als " [medeverdachte 3] "46..
Bewijsverweer
Namens de verdachte heeft de raadsman zich ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig zijn overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities, op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient, te worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, nu de verdachte de BMW had
uitgeleend.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De verdachte heeft wisselende verklaringen afgelegd omtrent het uitlenen van de BMW. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 maart 2015 heeft de verdachte verklaard, de BMW (de auto die op naam stond van zijn vader) te hebben uitgeleend. Hij wilde niet zeggen aan wie omdat hij bang was voor de veiligheid van zijn familie(bedrijf). Verdachte heeft echter ook op die zitting verklaard dat hij op dat moment niet werd bedreigd. Voorts gaf hij aan niet meer te weten aan wie hij de auto had uitgeleend, omdat hij deze auto vaak uitleende. Eerst ter terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2017 heeft de verdachte verklaard zijn auto aan [betrokkene 3] te hebben uitgeleend, terwijl verdachte op 13 januari 2015 bij de politie heeft verklaard [betrokkene 3] niet te kennen. Gelet op zijn wisselende verklaringen acht het hof het ongeloofwaardig dat de verdachte de BMW heeft uitgeleend.
Het verweer wordt verworpen.
Conclusie
Het hof komt op grond, van het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd tot de conclusie dat in elk geval [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en de verdachte, die naar het oordeel van het hof de bestuurder/inzittende was van de BMW, de overval in vereniging hebben gepleegd en dat [betrokkene 1] hierbij als medeplichtige betrokken is geweest.”
7. Vooropgesteld moet worden dat het bestanddeel “door twee of meer verenigde personen, als bedoeld in art. 312, tweede lid onder 2, Sr kan worden opgevat als medeplegen in de zin van art. 47 Sr.47.De Hoge Raad heeft in 2014 en 2015 overzichtsarresten gewezen inzake medeplegen.48.De steller van het middel verwijst (onder meer) naar HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413 m.nt. Rozemond onder 2016/420, waarin de Hoge Raad nadere overwegingen aan het in 2014 gegeven beslissingskader heeft toegevoegd.49.Voor zover van belang luiden die overwegingen:
“3. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande opmerkingen
In zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 en 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven. Daarbij is aangegeven dat het een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. De kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezenverklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, zoals ook in bovengenoemde arresten is benadrukt. De Hoge Raad kan hieromtrent geen algemene regels geven, maar slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het formuleren van aandachtspunten zoals in bovengenoemde arresten is gebeurd alsook door het beslissen van concrete gevallen, waarbij de toetsing in cassatie overigens sterk wordt gekleurd door de precieze bewijsvoering van de feitenrechter, waaronder begrepen een eventuele op het medeplegen toegesneden nadere motivering. Het beslissingskader zoals dat is neergelegd in de hierboven genoemde arresten kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn (vgl. het arrest van heden ECLI:NL:HR:2016:1316). Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. het arrest van heden ECLI:NL:HR:2016:1320 over art. 141 Sr en ECLI:NL:HR:2016:1322 over bedreiging met geweld). Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. de rechtsoverwegingen onder 4.2 hierna alsmede het arrest van heden ECLI:NL:HR:2016:1323). In concrete zaken kan een en ander leiden tot een moeilijke afweging bij de beantwoording van de vraag of sprake is van medeplegen. Daaraan valt niet te ontkomen omdat er altijd zogenoemde grensgevallen zullen zijn.50.
8. Het middel klaagt in het bijzonder dat “het oordeel dat rekwirant dit feit ‘tezamen en in vereniging’ heeft gepleegd, niet naar de eis der wet met redenen [is] omkleed. althans niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu zijn betrokkenheid niet (zonder meer) uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans in ieder geval niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er sprake is geweest van een voor medeplegen/het door verenigde personen plegen van diefstal vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen rekwirant en mededaders […].”
9. Het hof heeft een Promis-arrest gewezen en de bewezenverklaring uitvoerig gemotiveerd. Uit de (nadere) bewijsoverweging blijkt dat het hof heeft geoordeeld dat de inzittenden van (onder meer) de BMW betrokken zijn geweest bij de overval. Dit heeft het hof afgeleid uit de door de BMW gereden route voor na en tijdens de overval in combinatie met de (gereden routes van de) andere auto’s die aan de medeverdachten zijn te koppelen. Anders dan de steller van het middel wil, heeft het hof ten aanzien van betrokkenheid van de verdachte vastgesteld dat de BMW op naam van de vader van de verdachte stond, de verdachte kort na de overval en ten tijde van zijn aanhouding als bestuurder van de BMW reed en medeverdachte [medeverdachte 3] , van wie DNA-sporen in de loods zijn aangetroffen, inzittende was van de BMW. Voorts heeft het hof vastgesteld dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat de “jongens”, daaronder kennelijk en niet onbegrijpelijk de verdachte begrepen, samen met [medeverdachte 1] een overval hebben gepleegd, hij telefonisch contact met hen voor, tijdens en na de overval heeft gehad en dat de verdachte en zijn medeverdachten bekenden van elkaar zijn. De verdachte heeft zijn betrokkenheid bij de overval ontkend. Zijn verklaring dat hij de BMW had uitgeleend heeft het hof niet geloofwaardig geacht. Daarin ligt besloten dat het hof die verklaring niet-aannemelijk heeft geacht. Dat is niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd, nu het hof heeft geconstateerd dat de verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd over het uitlenen van de BMW. Dat, zoals de steller van het middel betoogt, de verklaring van de verdachte op onderdelen, in het bijzonder de door de BMW en Mercedes gereden route, overeenstemt met de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden maakt het oordeel van het hof dat de verklaring niet-aannemelijk is nog niet onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig. Dat het hof uit het voorgaande de betrokkenheid van de verdachte bij de overval heeft afgeleid is niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd. Dat het hof vervolgens (kennelijk) heeft geoordeeld dat er sprake is van een gezamenlijke uitvoering van de overval waarbij de verdachte zo bewust en nauw heeft samengewerkt met zijn medeverdachten is eveneens niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd. Daarbij kan in aanmerking worden genomen dat niets is gesteld of gebleken waaruit kan volgen dat er omstandigheden zijn die met medeplichtigheid in verband worden gebracht.51.Voor zover nog wordt geklaagd dat het hof nader had moeten duiden waaruit de (precieze) rol van de verdachte bestond, geldt dat het accent van het onderzoek naar medeplegen ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht.52.
10. Het eerste middelfaalt.
11. Het tweede middel klaagt over de motivering van de afwijzing van een getuigenverzoek.
12. De stukken van het geding houden, voor zover van belang, het volgende in:
(i) namens de verdachte is op 25 maart 2015 hoger beroep ingesteld. De verdediging heeft bij (tijdig) appelschriftuur van 8 april 2015 verzocht tot het horen van getuige [betrokkene 3] (hierna ook: [betrokkene 3] ). Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2016 blijkt dat de verdediging dit verzoek aldaar heeft herhaald. Uit datzelfde proces-verbaal blijkt dat het hof (onder meer) dit getuigenverzoek heeft toegewezen en de zaak heeft verwezen naar de raadsheer-commissaris bij het hof (zie hierna onder iv).
(ii) Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2017 gehechte pleitnota blijkt dat de verdediging het (dan voorwaardelijke) verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 3] aldaar heeft herhaald. Die in de cassatieschriftuur geciteerde pleitnota houdt - voor zover van belang - in:53.
“54. Ik concludeer daarmee dat het dossier verregaand onvoldoende overtuigende aanknopingspunten biedt om met een enigszins gerust hart te kunnen uitsluiten dat [verdachte] in juni 2014 helemaal niet in Zoetermeer is geweest. Het lijkt er op dat het uitlenen van zijn auto in combinatie met enigszins ongelukkig en zelfs deels onjuist gepresenteerde telecomgegevens van de zijde van het Openbaar Ministerie, en de zeker achteraf onverstandige beslissing niet in een veel eerder stadium duidelijkheid te bieden aan de zijde van [verdachte] , ertoe heeft geleid dat hem een forse gevangenisstraf en een enorme schadevergoedingsmaatregel is opgelegd voor een feit waar hij geen strafrechtelijk relevante betrokkenheid bij heeft gehad.
55. Zou Uw Hof daar op dit moment nog niet van overtuigd zijn dan is duidelijk dat de positie van [betrokkene 3] cruciaal en doorslaggevend is. Zou deze immers kunnen bevestigen dat hij een telefoon van [verdachte] heeft gekocht en dat hij de auto van [verdachte] heeft geleend dan is daarmee het laatste stukje van de puzzel gelegd en kan er helemaal geen twijfel meer zijn over de onschuld van [verdachte] . Het belang om deze getuige te kunnen horen is door Uw Hof in de regiebeslissing van 29 mei 2016 onderkend, maar zoals door de raadsheer- commissaris in het proces-verbaal van 11 januari 2017 neergelegd heeft dat verhoor niet kunnen plaatshebben nu de getuige kennelijk niet bekend is in Slovenië.
56. Ik begrijp het aldus, dat men (uitsluitend) in Slovenië heeft gekeken op grond van [betrokkene 3] veronderstelde geboorteplaats [geboorteplaats] . Of het juist is dat [betrokkene 3] inderdaad de Sloveense identiteit heeft staat echter bepaald niet vast, temeer nu ten tijden van zijn geboorte [geboorteplaats] (als hij daar al geboren is) nog gelegen was in Joegoslavië en het heel wel mogelijk is dat [betrokkene 3] daar destijds is geboren uit bijvoorbeeld ouders van etnisch Kroatische of Servische afkomst. Er is met andere woorden een wel heel korte zoekslag gemaakt voor een getuige die zo doorslaggevend kan worden geacht voor de zaak én voor de toekomst van [verdachte] .
57. Zou Uw Hof op grond van het voorgaande niet van oordeel zijn dat [verdachte] dient te worden vrijgesproken van het hem te laste gelegde dan wenst de verdediging onverminderd dat deze [betrokkene 3] als getuige wordt gehoord en verzoek ik u de zaak daartoe (al dan niet na heropening) te verwijzen naar de raadsheer-commissaris met de aanwijzing dat de zoekslag naar [betrokkene 3] dient te worden uitgebreid naar de andere landen die deel uitmaakten van het voormalig Joegoslavië en dat in zijn algemeenheid verdergaande inspanningen dienen te worden betracht om hem als getuige te (doen) horen.”
(iii) Voor zover van belang houdt het arrest van het hof in:
“Voorwaardelijk verzoek horen getuige
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorwaardelijk — namelijk indien het hof tot een bewezenverklaring van het aan de verdachte ten laste gelegde zou komen - verzocht om [betrokkene 3] als getuige te horen en de zaak daartoe te verwijzen naar de raadsheer-commissaris.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Naar het oordeel, van het hof zijn blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 januari 2017 door de raadsheer-commissaris voldoende inspanningen verricht om te bewerkstelligen dat de getuige kon worden gehoord. Van de getuige zijn geen andere dan wel nadere gegevens bekend geworden dan de gegevens waarover de raadsheer-commissaris destijds de beschikking had. Het hof acht het dan ook niet aannemelijk dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn alsnog kan worden gehoord, zodat het verzoek wordt afgewezen.”
(iv) Het hiervoor bedoelde proces-verbaal van de raadsheer-commissaris van 11 januari 2017 houdt als zijn constatering in:
“Het gerechtshof Den Haag heeft deze zaken op 27 mei 2016 naar mij verwezen voor onder meer het horen van de getuige [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] (Joegoslavië). Van deze getuigen zijn verder geen adresgegevens opgegeven.
Bevraging van het systeem SKDB leverde op dat deze getuige niet staat geregistreerd op enig adres is Nederland. Er is navraag gedaan bij de politie Haaglanden en uit informatie die door de politie is verstrek blijkt dat er een aandachtsvestiging staat geregistreerd voor kennisname van een document van 22 juni 2014. Wat deze aandachtsvestiging precies behelst, is mij niet bekend. Ook in de politieregisters is geen adres van deze [betrokkene 3] geregistreerd.
Door IRC Den Haag is op mijn verzoek navraag gedaan of de getuige zich mogelijk in Slovenië bevindt. Op 29 november 2016 is van Europol informatie ontvangen die als volgt luidt: “Please be kindly informed that the stated person does not exist in our databases.” Deze informatie is verstrekt door het Slovenia Liaison Bureau.
Omdat ik onvoldoende aanknopingspunten heb om te kunnen achterhalen waar de getuige zich bevindt, heb ik geen mogelijkheden om deze getuige in genoemde zaken te horen.”
13. Gelet op art. 415 Sv zijn de artikelen 287 en 288 Sv ook in hoger beroep toepasselijk. Voor zover van belang luidt art. 288 Sv:
“Artikel 288
1. De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:
a. het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;”
14. Voordat de feitenrechter een verzoek tot het horen van een getuige op grond van art. 288, eerste lid aanhef en onder a, Sv afwijst, dient zoals de steller van het middel terecht opmerkt met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast te staan dat het aannemelijk is dat de verdachte niet binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.54.Volgens de wetsgeschiedenis bij art. 288 Sv is daarvan bijvoorbeeld sprake indien een getuige zonder bekende woon- of verblijfplaats of een getuige die met onbekende bestemming het land heeft verlaten.55.Bij de door de feitenrechter te maken afweging dient te worden betrokken de periode waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, de aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaring voor de rechter te nemen beslissing.56.De beslissing dient te worden gemotiveerd.57.
15. Het hof heeft het verzoek van de verdediging afgewezen, zoals hiervoor onder randnummer 12, onder (iii) vermeld, omdat het hof het niet aannemelijk acht dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn alsnog kan worden gehoord. Daarin ligt besloten dat het hof heeft geoordeeld dat het van de (hernieuwde) oproeping van de getuige heeft afgezien omdat hij van oordeel is dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Daarmee is het wettelijke criterium van art. 288, eerste lid aanhef en onder a, Sv toegepast. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de klacht in cassatie in de kern opkomt tegen de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof.
16. In de eerste plaats wordt geklaagd dat na het door de raadsheer-commissaris gedane onderzoek gelet op het tijdsverloop tot aan de inhoudelijke behandeling nader onderzoek had kunnen worden gedaan naar de mogelijke verblijfsgegevens van de getuige. In dat verband wordt betoogd dat de overweging van het hof dat “van de getuige geen andere dan wel nadere gegevens bekend [zijn] geworden dan de gegevens waarover de raadsheer-commissaris destijds de beschikking had” niet begrijpelijk is, nu niet duidelijk is waarop deze overweging is gebaseerd.
17. Anders dan in HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9173, NJ 2011/92, waarnaar de steller van het middel verwijst, heeft het hof de afwijzing van het verzoek niet gemotiveerd louter met verwijzing naar het wettelijk criterium. De klacht dat niet duidelijk is waarop de hiervoor genoemde bestreden zinssnede is gebaseerd, valt niet in te zien, nu het hof daar kennelijk en niet onbegrijpelijk mee heeft bedoeld dat er sinds het onderzoek van de raadsheer-commissaris geen gegevens van de getuige bekend zijn geworden die aanknopingspunten kunnen vormen voor nader onderzoek. Ook blijkt niet uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota, zoals nu wel in cassatie voor het voetlicht wordt gebracht, dat de verdediging heeft aangevoerd dat door het tijdsverloop mogelijk veranderde omstandigheden onderzoek naar de gegevens van de getuige rechtvaardigen. Het aangevoerde in hoger beroep is immers beperkt tot de stelling dat de getuige mogelijk een andere etnische achtergrond heeft. Het argument dat er sinds januari 2017 niets is ondernomen om het horen van de getuige te bevorderen, is dus feitelijk juist, maar evenzeer geldt dat niet is gesteld of gebleken dat de verdediging tussentijds ter bespoediging van de afhandeling concrete maatregelen heeft bepleit. Gelet daarop is het niet onbegrijpelijk dat het hof niet ambtshalve is ingegaan op omstandigheden die, zoals thans in cassatie wordt gesteld, mogelijk zijn gewijzigd. In zoverre is er van een onbegrijpelijke motivering van de afwijzing van het verzoek geen sprake.
18. Voorts wordt geklaagd dat gelet op hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft betoogd, niet kon worden volstaan met het inwinnen van informatie bij de Sloveense autoriteten. Deze klacht kan eveneens niet slagen. Het centrale argument voor de afwijzing door het hof is de inhoud van het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris. De inhoud daarvan wordt in cassatie niet betwist. Anders dan de steller van het middel betoogt, blijkt uit dat proces-verbaal dat de inspanningen van de raadsheer-commissaris ook uit onderzoek in SKDB, navraag bij de politie en onderzoek in de Nederlandse (politie)registers bestonden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging de mogelijkheid geopperd dat de getuige mogelijk niet de Sloveense nationaliteit heeft, maar ouders van etnische of Kroatische of Servische afkomst kan hebben. Daaraan is echter niets concreets ten grondslag gelegd. Ook in cassatie is dit niet nader onderbouwd. Op grond van deze suggestie is door de verdediging verzocht dat er “in zijn algemeenheid verdere inspanningen dienen te worden betracht om [ [betrokkene 3] ] als getuige te doen horen”. Dat zijn dusdanig algemene stellingen dat het niet onbegrijpelijk is dat het hof daarop niet (nader) is ingegaan.58.
19. Gelet op het gebrek aan aanknopingspunten om deze getuige te traceren, hetgeen in hoger beroep is aangevoerd door de verdediging en het tijdsverloop sinds de inwilliging van het verzoek tot het horen van de getuigen door het hof is het oordeel van het hof dat voldoende inspanningen zijn geleverd om de getuige te horen niet onbegrijpelijk. Voor zover daarover beoogd is te klagen, betekent de omstandigheid dat de verdachte niet in de gelegenheid is geweest om de getuige te horen evenmin dat van een recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM geen sprake is geweest. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. Het bewezen verklaarde feit betreft diefstal met geweldpleging in vereniging. De bewezenverklaring en de (nadere) bewijsoverweging zijn reeds onder randnummers 5-6 weergegeven. Ik verwijs daar kortheidshalve naar. Daarin komt naar voren dat het hof slechts vaststelt dat de getuige [betrokkene 3] ten tijde van de aanhouding van de verdachte in de BWM in de auto aanwezig was. Niet blijkt dat een verklaring van deze getuige voor het bewijs is gebezigd. Zoals onder het eerste middel besproken heeft het hof, onder meer door de verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] en de route- en plaatsgegevens van de BMW, niet onbegrijpelijk kunnen vaststellen dat de verdachte betrokken was bij de overval. Voor zover de getuige zou (kunnen) verklaren dat de verdachte geen bemoeienis heeft gehad bij de overval, heeft de verdachte geen belang bij die verklaring, nu ook zonder die verklaring is onderbouwd dat de verdachte betrokkenheid had bij de overval. Voor zover de getuige kon verklaren over de stelling dat de BMW (aan hem) was uitgeleend, sluit dit de betrokkenheid van de verdachte bij de overval geenszins uit.
20. Het tweede middelfaalt.
21. Het derde middel klaagt over de motivering van de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de overschrijding van de redelijke termijn.
22. De in de cassatieschriftuur geciteerde pleitnota houdt – voor zover van belang - in:
“95. Daarbij is tot slot van belang dat bij de behandeling van deze zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Het vonnis is immers gewezen op 25 maart 2017 en tegen de tijd dat Uw Hof in deze arrest zal wijzen zullen er minimaal twee jaar en acht maanden zijn verstreken. Een lange periode die niet wordt gerechtvaardigd door het in hoger beroep uitgevoerde onderzoek, waarin [verdachte] in voortdurende onzekerheid heeft geleefd over de uitkomst van deze zaak en waarin hij onder andere middels de VOG-kwestie ook steeds geconfronteerd is met die zaak.”
23. Het arrest van het hof houdt – voor zover van belang – in:
Strafmotivering
(…)
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, nu het vonnis op 25 maart 2015 is gewezen en ruim twee jaren zijn verstreken voordat het hof arrest wijst.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer dat, gelet op de in acht te nemen termijnen, geen sprake is van enige schending. Tussen de aanvang van de redelijke termijn op 13 januari 2015 en het wijzen van het vonnis op 25 maart 2015 is immers niet meer dan 2 jaren verstreken. Voorts is het vonnis op tegenspraak gewezen, zodat van een niet voortvarende betekening van de verstekmededeling geen sprake is. Tot slot is het dossier binnen 8 maanden, te weten op 29 september 2015, na het instellen van hoger beroep op 25 maart 2015 bij het hof binnengekomen.”
24. De stukken van het geding houden – voor zover van belang – voorts nog het volgende in:
i) namens de verdachte is op 25 maart 2015 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank;
ii) het hof heeft op 13 december 2017, ruim twee jaar en acht maanden na het instellen van het hoger beroep, uitspraak gedaan.
25. Het hof heeft hetgeen namens de verdachte het in hoger beroep ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn gemotiveerd verworpen59.en geoordeeld dat er “gelet op de in acht te nemen termijnen, geen sprake is van enige schending.” Met een beroep op HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof is uitgegaan van een onjuiste aanvangsdatum (13 januari 2015) van de redelijke termijn in de appelfase. Dat berust op een verkeerde lezing van het arrest van het hof. Uit de onder het vorige randnummer weergegeven overweging van het hof kan worden afgeleid dat het hof met 13 januari 2015 doelt op de aanvangsdatum in eerste aanleg, nu het hof in dat verband ook overweegt dat het vonnis op 25 maart 2015 is gewezen. In de overwegingen van het hof ligt voorts – zij het in minder gelukkige bewoordingen – besloten dat dat de redelijke termijn in de appelfase op 25 maart 2015 is aangevangen.60.
26. Voorts wordt geklaagd dat het oordeel van het hof niet begrijpelijk is, omdat het hof de tweejaarstermijn heeft gehanteerd terwijl de verdachte in deze zaak tot 13 mei 2016 voorlopig gehecht heeft gezeten en het hof (dus) de termijn van zestien maanden had moeten toepassen. Uit de overwegingen van het hof valt af te leiden dat wordt ingegaan op de verstreken periode in eerste aanleg en de inzendtermijn in de appelfase. Als ik het goed zie, ziet de in die overwegingen genoemde termijn van twee jaar op de redelijke termijn in eerste aanleg.61.Daarmee heeft het hof miskend wat door de verdediging in hoger beroep ten aanzien van de redelijke termijn in de appelfase, zoals onder randnummer 22 is weergegeven, is aangevoerd. Dat standpunt kan immers bezwaarlijk anders worden verstaan als een beroep op een overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase. Nu de appelfase ruim twee jaar en acht maanden heeft geduurd, is de overweging van het hof dat er geen sprake is van schending, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Daarmee kan in het midden blijven of in het onderhavige geval de termijn van zestien maanden of de tweejaarstermijn toepasselijk was.62.
27. Het derde middelslaagt.
28. Het eerste en tweede middel falen. Het derde middel slaagt. De Hoge Raad kan bij deze stand van zaken om doelmatigheidsredenen doen wat het Hof had behoren te doen en de opgelegde straf matigen, nu de Hoge Raad uit de stukken van het geding kan opmaken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.63.Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2019
Met vernummering van de voetnoten.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld- bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina's betreffen dit de pagina's van het proces-verbaal met het nummer PL1500/2014125768 (zaaksdossier overval Zoetermeer) van de politie Eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd blz. 0001 t/m 1340).
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 4] , p. 44-45; proces-verbaal van bevindingen PL1500- 2014125768-17, p. 242
[medeverdachte 1] gebruikt ook de naam [medeverdachte 1] , proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 11 maart 2015 inzake [medeverdachte 1] , p. 2
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 4] , p. 42-43
Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] bij de raadsheer-commissaris d.d. 14 oktober 2016, punt 4
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 4] , p. 43
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 1] , p. 88
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 1] , p. 92
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 4] , p. 43-44; proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 11 maart 2015 inzake [medeverdachte 1] , p. 3
Proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 1] bij de RHC d.d. 17 oktober 2016, punten 6 en 8
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 4] , p. 44-45
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 1] , p. 89
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 4] , p. 45; Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 1] , p. 90; Proces-verbaal van aangifte [benadeelde 3] , p. 110; Proces-verbaal van verhoor aangever [benadeelde 2] , p. 119
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 4] , p. 45
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 1] , p. 90
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 4] , p. 45-46; Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 1] p. 90
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 1] , p. 90
Proces-verbaal van verhoor aangever [benadeelde 2] , p. 119
Proces-verbaal van aangifte [benadeelde 3] , p, 110-111
Proces-verbaal van verhoor aangever [benadeelde 2] , p. 119
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 4] , p. 46
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 4] , p. 46; proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 1] , p. 90-91; proces-verbaal van verhoor aangever [benadeelde 2] , p. 120
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 4] , p. 69; proces-verbaal van verhoor aangever [benadeelde 2] , p. 120
Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 4] , p. 46; proces-verbaal van bevindingen, p. 248
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 6] , p. 195; proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d: 11 maart 2015 inzake [medeverdachte 1] , p. 4; huurovereenkomst tussen Top Rental en [medeverdachte 1] , p. 199
Proces-verbaal van bevindingen ophalen huurbus, p. 327-328
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 6] , p. 195; proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1]bij de RHC d.d. 14 oktober 2016, punt 16
Proces-verbaal van bevindingen, p. 314
Proces-verbaal 'Vervolg onderzoek gegevens ARS Traffic & Transport Technology' met nummer 177, p. 348
Proces-verbaal 'Vervolg onderzoek gegevens ARS Traffic & Transport Technology' met nummer 177, p. 348
Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 7] bij de RHC d.d, 26 oktober 2016> p. 3; Procesverbaal 'Vervolg onderzoek gegevens ARS Traffic & Transport Technology' met nummer 177, p. 348
Proces-verbaal 'Vervolg onderzoek gegevens ARS Traffic & Transport Technology' met nummer 177, p. 349; proces-verbaal 'Voorlopige bevindingen Track en Trace [kenteken 4] ', p. 603 en 605
Proces-verbaal 'Aanvullend proces-verbaal bevindingen Track & Trace [kenteken 4] ', p. 890-906, 911,913 en 916
Proces-verbaal van bevindingen, p. 380-381
Proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 11 maart 2015, p. 3; proces-verbaal van bevindingen gebruiker [telefoonnummer 1] p. 258-259
Proces-verbaal van bevindingen, p. 429; proces-verbaal 'Onderzoek naar gebruiker [telefoonnummer 4] , p. 430 en 437
Proces-verbaal 'Onderzoek beslag', p. 414-415; proces-verbaal van bevindingen 'Telefoon NokiaIMEI [001] ', p. 417 en 421; proces-verbaal 'Onderzoek naar gebruiker [telefoonnummer 4] ', p. 438; proces-verbaal van bevindingen [telefoonnummer 5] [betrokkene 8] , p. 501; proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 1] , p. 512
Proces-verbaal 'Onderzoek beslag', p. 415; proces-verbaal van bevindingen, p,430; proces-verbaal 'Onderzoek naar gebruiker [telefoonnummer 4] , p. 437; proces-verbaal van bevindingen, p. 722
Proces-verbaal van bevindingen, p, 430; proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 1] , p. 74 (verdachtendossier [betrokkene 1] ); proces-verbaal van bevindingen, p. 1207
Proces-verbaal forensisch technisch onderzoek, p, 1005 en 1007
Rapport van DNalysis Maastricht B.V. d.d. 30 december 2014, p. 702 en 704
Relaas proces-verbaal [betrokkene 9] , p. 1220-1221
Proces-verbaal van bevindingen 'Stelselmatige informatie inwinner A-3762', p. 1297-1300
Proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van 28 januari 2016 inzake [betrokkene 1] , p. 2; proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 maart 2015 inzake [medeverdachte 4] , p. 3
HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis, rov. 3.2.2.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis en HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716.
Zie voorts J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 462-463.
Zie (derhalve) ook HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420 m.nt. Rozemond.
In de omvangrijke toelichting op het middel (cassatieschriftuur, p. 9) wordt erop gewezen dat de raadsman in hoger beroep (pleitnotie onder 67) een beroep heeft gedaan op HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637, NJ 2015/391, m.nt. Mevis. Daaruit blijkt dat in hoger beroep – samengevat - is aangevoerd dat de betrokkenheid van de verdachte bij het feit niet kan worden bewezen. Niet is bepleit dat de rol van de verdachte bestond uit gedragingen die eerder met medeplichtigheid in verband worden gebracht. Gelet daarop was het hof niet gehouden (nader) te motiveren. De steller van het middel wijst er voorts op (cassatieschriftuur, p. 10-11) dat de onderhavige zaak verschilt van HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022, NJ 2018/310 m.nt. Wolswijk, HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413 m.nt. Rozemond en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323, NJ 2016/412 m.nt. N. Rozemond onder 2016/420. Waaruit die verschillen bestaan, anders dan dat de feiten en omstandigheden anders zijn, wordt niet duidelijk.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis, rov. 3.1 met verwijzing naar HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443 en De Hullu 2018, p. 467.
Met weglating van de voetnoot.
Zie T. Blom in: Melai/Groenhuijsen, Het Wetboek van Strafvordering, artikel 288 Sv, aant. 5.1 (actueel t/m 1 juni 2003). Zie voorts mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2011:BN9173, onder 7) vóór HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9173, NJ 2011/92. Zie ook B. de Wilde, Stille Getuigen. Het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen (artikel 6 lid 3 sub d EVRM), Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 345-348.
Kamerstukken II 1995-1996, 24 692, nr. 3, p. 23. Zie voorts mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2012:BX4498) vóór HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4498 (81 RO).
Zie Kamerstukken II 1988-1989, 21 241, nr. 3, p. 25 bij art. 282 Sv (oud) en HR 23 november 1999, ECLI:NL:PHR:1999:ZD1625, NJ 2000/126.
Kamerstukken II 1988-1989, 21 241, nr. 3, p. 25 bij art. 282 Sv (oud) en T. Blom: in Melai/Groenhuijsen, Het Wetboek van Strafvordering, artikel 288 Sv, aant. 4.1 (actueel t/m 1 juni 2003).
Ook overigens heeft de raadsheer-commissaris in zijn proces-verbaal onderkend dat [geboorteplaats] ten tijde van de geboorte van de getuige zich in het (voormalig) Joegoslavië bevond.
Uit de toelichting op het middel rijst het beeld dat de steller van het middel twijfelt over de vraag of voor het uitlokken van een responsieplicht van het hof een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt noodzakelijk is. Dat is het niet. Zie (bijvoorbeeld) de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee: ECLI:NL:PHR:2015:430.
Daarbij kan in aanmerking worden genomen dat uit de bij de zich in cassatie bevindende akte instellen rechtsmiddel blijkt dat de verdachte op die datum hoger beroep heeft ingesteld.
Overigens blijkt uit de gedingstukken dat de verdachte ook tijdens de behandeling in eerste aanleg in deze zaak in preventieve hechtenis zat. Gelet daarop komt het voor dat ook in eerste aanleg de termijn van zestien maanden toepasselijk was.
Uit de zich in cassatie bevindende stukken blijkt dat de verdachte vanaf 13 januari 2015 tot 13 mei 2016 in deze zaak in preventieve hechtenis heeft gezeten en hangende het hoger beroep in vrijheid is gesteld. Dit roept de vraag op welke termijn toepasselijk is indien de voorlopige hechtenis hangende het hoger beroep wordt opgeheven. Zoals gezegd kan deze vraag in het onderhavige geval blijven rusten. Zie ten aanzien van de geschorste voorlopige hechtenis overigens HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3731, NJ 2005/109.
HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1743. Of deze overschrijding (deels) voor rekening van de verdediging zou moeten komen kan door de afwezigheid van een reactie van het hof op dit punt niet worden getoetst, waardoor ik meen dat de overschrijding in het voordeel van de verdachte moet werken.