ABRvS, 07-01-2014, nr. 201301952/1/V1
ECLI:NL:RVS:2014:36
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-01-2014
- Zaaknummer
201301952/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:36, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑01‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 februari 2012 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Het besluit is aangehecht.
201301952/1/V1.
Datum uitspraak: 7 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 31 januari 2013 in zaak nr. 12/7998 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2012 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat niet valt in te zien dat de verklaringen van de vreemdeling over de verkoop van lidmaatschapskaarten kunnen afdoen aan haar verklaring dat zij politieke activiteiten voor de FDC heeft verricht en niet inzichtelijk is waarom haar gedetailleerde verklaringen over haar schoonmaakwerkzaamheden en haar verkrachting niet zouden kunnen passen binnen het door haar geschetste beeld van haar ontvoering en ontsnapping. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte niet de in het besluit neergelegde motivering heeft getoetst waarom de verklaringen van de vreemdeling over haar ontvoering en ontsnapping niet overtuigen. Volgens de staatssecretaris doen de geloofwaardig geachte verklaringen van de vreemdeling over haar lidmaatschap van en activiteiten voor de FDC, noch haar gedetailleerde verklaringen over haar schoonmaakwerkzaamheden en haar verkrachting aan de deugdelijkheid van die motivering af.
2.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen, zodat van de verklaringen van de vreemdeling positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
2.2. In het besluit, in samenhang met het daarin ingelaste voornemen gelezen, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling over de gestelde telefonische bedreigingen, ontvoering en ontsnapping positieve overtuigingskracht missen en haar asielrelaas in zoverre derhalve ongeloofwaardig is. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet weet door wie, waarom en hoe vaak zij telefonisch is bedreigd, dat zij heeft verklaard dat zij niet weet door wie en waarom zij is ontvoerd en niet gedetailleerd heeft verklaard over de ondervraging door haar ontvoerders en dat het niet aannemelijk is dat een bewaker het risico zou hebben genomen de vreemdeling te helpen ontsnappen en haar vervolgens, onder werktijd, te proberen te verkrachten. Dat de vreemdeling gedetailleerd over haar schoonmaakwerkzaamheden en haar verkrachting heeft verklaard, doet hieraan volgens de staatssecretaris niet af, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit tijdens een ontvoering heeft plaatsgevonden en dat zij later is ontsnapt.
2.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich, gelet op de onder 2.2 weergegeven motivering, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling over haar ontvoering en ontsnapping positieve overtuigingskracht missen. De enkele omstandigheden dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over haar lidmaatschap van en activiteiten voor de FDC geloofwaardig acht en zich op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling gedetailleerd heeft verklaard over haar schoonmaakwerkzaamheden en haar verkrachting, doen hier niet aan af.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling voert aan dat de gehoormedewerker wegens de door haar ondervonden traumatische gebeurtenissen en de omstandigheid dat zij geen prater is tijdens het nader gehoor had moeten doorvragen over de ontvoering. Hiertoe verwijst zij naar paragraaf 3.2 van IND-Werkinstructie 2010/13 over het toepassen van maatwerk bij het afnemen van een gehoor. Dat de staatssecretaris haar asielrelaas voor een groot deel ongeloofwaardig heeft geacht, duidt er volgens haar ook op dat geen rekening met haar gemoedstoestand is gehouden.
4.1. Uit het verslag van het nader gehoor blijkt dat rekening is gehouden met de gemoedstoestand van de vreemdeling. Uit dit verslag blijkt niet dat zij zonder dat de contactambtenaar verder doorvroeg niet in staat is geweest haar relaas naar voren te brengen. Ook uit de brief van de gemachtigde van de vreemdeling van 18 oktober 2011 volgt niet dat de contactambtenaar had moeten doorvragen. Voor het oordeel dat in strijd met Werkinstructie 2010/13 is gehandeld, bestaat derhalve geen grond. De enkele omstandigheid dat de staatssecretaris een groot deel van het asielrelaas ongeloofwaardig heeft geacht, duidt er op zichzelf voorts niet op dat onvoldoende rekening met de gemoedstoestand van de vreemdeling is gehouden.
Het betoog faalt.
5. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris haar ten onrechte geen verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft verleend, nu zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij van overheidswege is ontvoerd en verkracht.
Dit betoog faalt reeds omdat de gestelde ontvoering en verkrachting van overheidswege behoren tot het deel van het asielrelaas dat de staatssecretaris in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
6. Na het nemen van het besluit is de vreemdeling, volgens door haar overgelegde afschriften van een geboorteakte en uittreksel basisadministratie, moeder van een dochter geworden. De vreemdeling voert aan dat zij, als alleenstaande moeder, bij terugkeer naar Oeganda geen familie heeft om haar te beschermen tegen de druk van de gemeenschap om haar dochter te laten besnijden. Dit asielmotief houdt geen verband met hetgeen zij in de bestuurlijke fase aan de aan het besluit onderliggende aanvraag ten grondslag heeft gelegd of met feiten en omstandigheden die zich vóór het besluit hebben voorgedaan. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2013 in zaak nr. 201202422/1/V1 volgt dat voormeld motief en voormelde geboorteakte en uittreksel reeds hierom niet krachtens artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 31 januari 2013 in zaak nr. 12/7998;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2014
620-787.