Vgl. J.M. ten Voorde e.a., Meerdaadse samenloop in het strafrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 114 en punt 3 van de noot van Mevis onder HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556, NJ 2006/10. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7757, NJ 2007/543 m.nt. Buruma lijkt in dezelfde richting te wijzen. Ik realiseer mij dat de Hoge Raad zich in dat laatste arrest beroept op redelijke wetstoepassing en niet met zoveel woorden de toepassing van art. 59 Sr uitsluit bij achtereenvolgende berechting. Buruma leest de niet toepasselijkheid van art. 59 Sr blijkens punt 5 van zijn noot wel in het arrest. In zijn conclusie voorafgaande aan het arrest is mijn voormalig ambtgenoot Machielse glashelder: “Cumulatieverboden betreffende verschillende strafsoorten, van toepassing in het kader van de gelijktijdige berechting van strafbare feiten - zoals art. 59 Sr - spelen naar mijn mening dan ook geen rol bij de toepassing van art. 63 Sr.”
HR, 04-12-2018, nr. 17/03277
ECLI:NL:HR:2018:2248
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-2018
- Zaaknummer
17/03277
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2248, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑12‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1168
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:1592
ECLI:NL:PHR:2018:1168, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2248
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑03‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0437 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2019/15
Uitspraak 04‑12‑2018
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Medeplegen poging opzettelijke vrijheidsberoving (art. 282.1 Sr), openlijke geweldpleging (art. 141.1 Sr), poging zware mishandeling, meermalen gepleegd (art. 302.1 Sr), beschadiging, meermalen gepleegd (art. 350.1 Sr) en doorrijden na ongeval, meermalen gepleegd (art. 7.1 WVW 1994). Hoewel Hof gevangenisstraf van 2 jaren gerechtvaardigd acht, heeft Hof geen gevangenisstraf opgelegd, nu verdachte na begaan onderhavige feiten t.z.v. medeplegen moord (niet onherroepelijk) is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Samenloopregeling buiten toepassing nu eerdere straf niet onherroepelijke levenslange gevangenisstraf is? Art. 57 en 63 Sr. Opvatting dat art. 63 Sr rechter niet verplicht toepassing te geven aan samenloopregeling van art. 57 Sr in het geval dat verdachte, nadat hem levenslange gevangenisstraf is opgelegd maar desbetreffende uitspraak (nog) niet in kracht van gewijsde is gegaan, schuldig wordt verklaard aan misdrijf of overtreding voor die strafoplegging begaan, is onjuist, omdat voor toepassing van art. 63 Sr niet van belang is of eerdere veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan (vgl. ECLI:NL:HR:1977:AB7122). Evenmin is toepassing van art. 63 Sr daarvan afhankelijk of bij eerdere veroordeling tijdelijke dan wel levenslange gevangenisstraf is opgelegd. HR merkt op dat thans wetsvoorstel "herziening regeling meerdaadse samenloop in strafzaken" aanhangig is. Dit wetsvoorstel strekt er o.m. toe dat toepassing van regeling van art. 63 Sr wordt beperkt tot het geval waarin verdachte "onherroepelijk" tot straf is veroordeeld. Volgt verwerping. Samenhang met 17/04673.
Partij(en)
4 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/03277
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 juni 2017, nummer 22/002327-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de beslissing van het Hof omtrent de strafoplegging getuigt van een onjuiste uitleg van art. 63 Sr.
2.2.1.
Het Hof heeft het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde gekwalificeerd als "medeplegen van een poging tot opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven", "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen", "poging tot zware mishandeling", "poging tot zware mishandeling", "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan en ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd" en "overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd". Het Hof heeft de verdachte ter zake daarvan strafbaar verklaard, maar verstaan dat geen gevangenisstraf meer kan worden opgelegd. Het Hof heeft in dit verband het volgende overwogen:
"Bij de vraag of aan de verdachte straf dient te worden opgelegd heeft het hof gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
(...)
Gezien de ernst van de feiten is het hof van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar en zes maanden alleszins gerechtvaardigd is.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, nu er tussen het instellen van het hoger beroep door de officier van justitie op 28 mei 2014 en het wijzen van dit arrest op 7 juni 2017 een periode van meer dan 24 maanden is gelegen. Gelet op deze termijnoverschrijding is het hof van oordeel dat in plaats van voormelde straf een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren gerechtvaardigd is.
Het hof heeft echter ook acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 mei 2017, waaruit blijkt dat de verdachte bij (niet onherroepelijk) vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2015 is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Nu de verdachte, zoals vermeld, bij vonnis van 1 mei 2015 en aldus na het begaan van de thans bewezen verklaarde feiten, is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf is het hof gehouden rekening te houden met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht brengt in dezen met zich mee dat de hiervoor genoemde straf niet kan worden opgelegd. Het hof komt mitsdien niet toe aan het opleggen van voormelde gevangenisstraf."
2.2.2.
Bij de stukken van het geding bevindt zich het de verdachte betreffende uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 8 mei 2017. Dat houdt in dat de verdachte na de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde misdrijven, begaan in het jaar 2012, bij vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 1 mei 2015 is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf ter zake van onder meer - kort gezegd - het medeplegen van moord, meermalen gepleegd. Het uittreksel vermeldt verder dat het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 1 mei 2015 niet onherroepelijk is, omdat door de verdachte op 6 mei 2015 hoger beroep is ingesteld.
2.3.1.
2.3.2.
Deze bepalingen luiden als volgt:
- art. 57 Sr:
"1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum."
- art. 63 Sr:
"Indien iemand, nadat hem een straf is opgelegd, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval gelijktijdig straf wordt opgelegd van toepassing."
2.4.
Het middel berust in de kern op de opvatting dat art. 63 Sr de rechter niet verplicht toepassing te geven aan de samenloopregeling van art. 57 Sr in het geval dat de verdachte, nadat hem een levenslange gevangenisstraf is opgelegd maar de desbetreffende uitspraak (nog) niet in kracht van gewijsde is gegaan, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging begaan. Die opvatting is onjuist, omdat voor de toepassing van art. 63 Sr niet van belang is of de eerdere veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan (vgl. HR 1 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7122). Evenmin is de toepassing van art. 63 Sr daarvan afhankelijk of bij de eerdere veroordeling een tijdelijke dan wel een levenslange gevangenisstraf is opgelegd.
2.5.
Het middel faalt.
2.6.
Opmerking verdient dat bij het parlement thans het wetsvoorstel "herziening regeling meerdaadse samenloop in strafzaken" aanhangig is (vgl. Kamerstukken I 2017/18, 34 126, A). Dit wetsvoorstel strekt er onder meer toe dat de toepassing van de regeling van art. 63 Sr wordt beperkt tot het geval waarin de verdachte "onherroepelijk" tot straf is veroordeeld.
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2018.
Conclusie 30‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beroep in cassatie door OM in verband met het niet opleggen van een straf wegens de toepasselijkheid van art. 63 Sr na een eerdere (nog niet onherroepelijke) veroordeling tot levenslange gevangenisstraf. Ondanks dat veroordeling tot levenslange gevangenisstraf nog niet onherroepelijk is, ziet de AG anders dan door OM bepleit geen grond voor een uitzondering op de toepasselijkheid van art. 63 Sr. De AG stelt de Hoge Raad voor het cassatieberoep te verwerpen.
Nr. 17/03277 Zitting: 30 oktober 2018 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 7 juni 2017 door het hof Den Haag wegens het bewezenverklaarde onder 1. “medeplegen van een poging tot iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven’, onder 2. “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”, onder 4. primair “poging tot zware mishandeling”, onder 5. primair “poging tot zware mishandeling”, onder 6. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan en ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd” en onder 7. “overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd” veroordeeld. Het hof heeft verstaan dat geen gevangenisstraf meer kan worden opgelegd en beslist op vorderingen van de benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, zoals nader in het arrest verwoord.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/04673. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld door mr. R.P. Schoute, advocaat-generaal bij het ressortsparket, en mr. M. van der Horst, eveneens advocaat-generaal bij het ressortsparket, heeft een middel van cassatie voorgesteld. Mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur het beroep in cassatie tegengesproken.
Het middel betreft de beslissing van het hof te verstaan dat aan (de in een andere strafzaak tot levenslang) veroordeelde geen gevangenisstraf meer kan worden opgelegd.
Het bestreden arrest bevat onder het kopje ‘Vordering van de advocaat-generaal’ het volgende:
“De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3, 4 primair, 5 primair, 6 en 7 een laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie jaren.”
6. Het hof heeft onder het kopje ‘Strafmotivering’ overwogen:
“Bij de vraag of aan de verdachte straf dient te worden opgelegd heeft het hof gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op 13 oktober 2012 samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan een poging tot ontvoering van en openlijke geweldpleging tegen het slachtoffer [slachtoffer 1] . De verdachte en zijn mededaders hebben de taxi waarin [slachtoffer 1] zich bevond met een tweetal auto's, waaronder een Seat Ibiza, gevolgd. Nadat [slachtoffer 1] op de Vaillantlaan in Den Haag uit de taxi was gestapt, hebben
de verdachte en zijn mededaders, die vuurwapens bij zich hadden, [slachtoffer 1] geslagen en geschopt en hebben zij geprobeerd om [slachtoffer 1] één van de auto's in te trekken.
Dat is uiteindelijk niet gelukt.
Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn mededaders een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Feiten als de onderhavige worden door slachtoffers bovendien als zeer bedreigend en beangstigend ervaren. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring blijkt ook welke ingrijpende gevolgen het gebeurde voor [slachtoffer 1] heeft gehad en nog steeds heeft. Door dit geweld op de openbare weg te plegen hebben de verdachte en zijn mededaders bovendien bijgedragen aan de gevoelens van onveiligheid in de samenleving als geheel.
Nadat de ontvoering van [slachtoffer 1] was mislukt zijn de verdachte en zijn mededaders er met de twee auto's vandoor gegaan. De verdachte heeft zich vervolgens, als bestuurder van een van de auto's, de Seat Ibiza, schuldig gemaakt aan een viertal andere strafbare feiten.
Tijdens de autorit vanaf de Vaillantlaan werd door motoragent [verbalisant] een verkeersovertreding geconstateerd, waarop hij de bestuurder van de betreffende auto, de verdachte, staande wilde houden. Op de Europaweg in Leiden heeft [verbalisant] daarop zijn motor achter de auto van de verdachte stilgezet. De verdachte heeft zijn auto vervolgens in zijn achteruit gezet en is met relatief hoge snelheid tegen de motor van die [verbalisant] gereden. Intussen had slachtoffer [slachtoffer 2] , die het incident had gezien, zijn auto vóór de auto van de verdachte stilgezet. De verdachte heeft vervolgens, gas gegeven en is met zijn auto tegen de achterzijde van de auto van [slachtoffer 2] gereden.
Met dit handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van zowel [verbalisant] als [slachtoffer 2] . Dat zij daarbij niet gewond zijn geraakt, is geenszins aan de verdachte te danken. Algemene ervaringsregels leren dat slachtoffers van een dergelijk feit nog een lange tijd de psychische gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Bovendien zijn de motor van [verbalisant] en de auto van [slachtoffer 2] beschadigd geraakt en heeft de verdachte aldus financiële schade en overlast veroorzaakt.
De verdachte is na de aanrijding met [verbalisant] en vervolgens met [slachtoffer 2] uit zijn auto gestapt en is weggerend. Aldus heeft hij de plaats van het ongeval verlaten zonder zijn identiteit prijs te geven. Zodoende heeft de verdachte getracht zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de gevolgen van zijn handelen te ontlopen. Ook dit rekent het hof de verdachte aan.
Gezien de ernst van de feiten is het hof van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar en zes maanden alleszins gerechtvaardigd is.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, nu er tussen het instellen van het hoger beroep door de officier van justitie op 28 mei 2014 en het wijzen van dit arrest op 7 juni 2017 een periode van meer dan 24 maanden is gelegen. Gelet op deze termijnoverschrijding is het hof van oordeel dat in plaats van voormelde straf een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren gerechtvaardigd is.
Het hof heeft echter ook acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 mei 2017, waaruit blijkt dat de verdachte bij (niet onherroepelijk) vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2015 is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Nu de verdachte, zoals vermeld, bij vonnis van 1 mei 2015 en aldus na het begaan van de thans bewezen verklaarde feiten, is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf is het hof gehouden rekening te houden met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht brengt in dezen met zich mee dat de hiervoor genoemde straf niet kan worden opgelegd.
Het hof komt mitsdien niet toe aan het opleggen van voormelde gevangenisstraf.
Het hof is voorts van oordeel dat, tegen de achtergrond van de opgelegde levenslange gevangenisstraf, met de door de advocaat-generaal gevorderde ontzegging van de rijbevoegdheid geen redelijk, met de strafoplegging beoogd doel gediend is, zodat het hof de gevorderde ontzegging niet zal opleggen.”
Artikel 57
“1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2 Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum.”
Artikel 63
“Indien iemand, nadat hem een straf is opgelegd, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval gelijktijdig straf wordt opgelegd van toepassing.”
8. Alvorens het middel inhoudelijk te bespreken stel ik het volgende voorop:
- In de schriftuur wordt art. 59 Sr geciteerd, terwijl in het midden blijft welk gevolg aan toepasselijkheid van die bepaling zou moeten worden verbonden. Het hof heeft mijns inziens terecht geen toepassing aan art. 59 Sr gegeven. Aan te nemen valt dat die bepaling slechts van toepassing is bij gelijktijdige berechting1.en dus niet ingeval art. 63 Sr wordt toegepast. Voor zover is beoogd te klagen over verkeerde toepassing van art. 59 Sr kan dit buiten beschouwing blijven nu het hof art. 59 Sr niet heeft toegepast en niet wordt gesteld dat en waarom het buiten toepassing laten van die bepaling onjuist is.
- Naar de huidige stand van het recht dient bij toepassing van art. 63 Sr rekening te worden gehouden met een nog niet in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak.2.Die uitspraak moet vaststaan, maar behoeft nog niet onherroepelijk te zijn.
- Het wetsvoorstel Herziening regeling meerdaadse samenloop in strafzaken3.houdt onder meer een beperking van de toepassing van art. 63 Sr in tot (tussentijdse) onherroepelijke veroordelingen tot straf. In een geval als het onderhavige behoeft de rechter in de toekomst dus, zoals ook voor het huidige recht in de schriftuur van cassatie bepleit, geen rekening meer te houden met de eerder opgelegde nog niet onherroepelijke levenslange gevangenisstraf.
- Terug naar het geldende recht. Voor de samenloop van de uitvoering van sancties bestaat geen wettelijke regeling. De mogelijkheid van tenuitvoerlegging van tijdelijke gevangenisstraf na het ondergaan van een deel van de levenslange gevangenisstraf gevolgd door gratie is niet4.uitgesloten. Indien art. 63 Sr niet toepasselijk is, kan de rechter aan een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde tijdelijke gevangenisstraf opleggen.5.
9. De kern van het middel is primair (schriftuur 5.5.1) dat op de toepasselijkheid van art. 63 Sr een uitzondering moet worden gemaakt als een eerdere veroordeling tot levenslange gevangenisstraf nog niet onherroepelijk is. Subsidiair (schriftuur 5.5.2) wordt onder verwijzing naar het in 1838 geldende art. 208 Sv6.betoogd dat in het kader van de tenuitvoerlegging de later opgelegde tijdelijke gevangenisstraf geheel wordt geabsorbeerd door een eerder opgelegde levenslange gevangenisstraf zodat verdachte de facto niet in een slechtere positie komt te verkeren en geen belang heeft bij toepassing van art. 63 Sr. Dit subsidiaire argument zal ik niet verder bespreken nu ten onrechte wordt verondersteld dat oplegging van levenslange gevangenisstraf ook daadwerkelijk steeds volledige tenuitvoerlegging daarvan betekent. Ik wees er al op dat zulks gelet op de recente rechtspraak van de Hoge Raad over de levenslange gevangenisstraf onjuist is. Verdachte kan dus wel degelijk in een slechtere positie komen te verkeren (tenuitvoerlegging van de tijdelijke gevangenisstraf na gratie ter zake van de levenslange straf) en heeft belang bij toepassing van art. 63 Sr.
10. Het gaat nu dus om de vraag of er reden is een uitzondering op de toepasselijkheid van art. 63 Sr te maken en of die reden zo zwaar kan wegen dat de rechter de wet buiten toepassing laat. Omdat ik niet helemaal uitsluit dat als eerste argument (schriftuur 5.3) ook hier naar voren wordt gebracht dat de tijdelijke gevangenisstraf wordt geabsorbeerd door de levenslange gevangenisstraf, verwijs ik naar randnummer 9. Dat argument gaat dus niet op. Dan volgt een praktisch en kennelijk vanuit het perspectief van het openbaar ministerie knellend argument. Tegen de eerdere veroordeling tot levenslange gevangenisstraf is een rechtsmiddel aangewend en daardoor is niet uitgesloten dat de levenslange gevangenisstraf niet in stand blijft en er alleen tijdelijke gevangenisstraf wordt opgelegd. Voor dat geval blijven feiten als waar het in de onderhavige zaak om gaat en waarbij een gevangenisstraf van twee jaar op zich zelf op de plaats is onbestraft.
11. Op dit praktische argument is nogal wat af te dingen zodat het veel minder knellend is dan het wellicht op het eerste gezicht lijkt. Naar de huidige stand van het recht is de beroepsrechter die nog zal oordelen over de zaak waarin in eerste aanleg levenslange gevangenisstraf is opgelegd gehouden art. 63 Sr toe te passen en dus rekening te houden met de straf en/of strafmotivering in het hier in cassatie bestreden arrest. Het is mijns inziens bepaald niet toevallig dat het hof in het bestreden arrest een zeer uitvoerige motivering van de straf heeft opgenomen die resulteert in een concrete keuze voor een op te leggen straf. Van de beroepsrechter die later oordeelt en er voor kiest anders dan in eerste aanleg geen levenslange gevangenisstraf op te leggen, kan en moet worden verwacht dat hij bij de bepaling van een tijdelijke gevangenisstraf er rekening mee houdt dat het hof heeft verstaan dat geen straf werd opgelegd, terwijl het hof oplegging van twee jaar gevangenisstraf aangewezen acht. Het gaat dus ook in een dergelijk geval nogal ver om te concluderen dat de feiten onbestraft blijven. Er kan bij een latere bestraffing alsnog rekening mee worden gehouden.
12. De redenen om een uitzondering te maken op art. 63 Sr zijn daarmee zwak. Dan is het bovendien nog maar de vraag of, zoals de steller van het middel meent, de Hoge Raad al eens een uitzondering heeft toegelaten. Volgens de steller van het middel volgt uit HR 17 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9143, NJ 1986/369 dat er uitzonderingen mogelijk zijn op de regel dat volgens de wet art. 63 Sr toepasselijk is.
13. Ik citeer de kernoverwegingen uit het arrest uit 1985:
“4.1. Op 8 mei 1984 heeft het hof, behalve het hiervoren genoemde arrest, ook een arrest gewezen, waarbij het in hoger beroep — met vernietiging van een door de Pol.r. op 10 aug 1982 onder parketnr. 09.010.287.2 gewezen vonnis — de verdachte ter zake van ‘handelen in strijd met art. 26 eerste lid WVW’ en ‘handelen in strijd met art. 33a derde lid WVW’ heeft veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van een jaar.
In dit arrest, waartegen de verdachte zich eveneens in cassatie heeft voorzien, heeft het hof overwogen dat het:
‘met toepassing van art. 63 Sr in rekening brengt dat verdachte bij arrest van dit hof van 8 mei 1984 ter zake van ‘handelen in strijd met art. 33a derde lid WVW’ is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de tijd van een week met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van een jaar;.’
4.2. Hoewel het in art. 63 Sr vervatte voorschrift in het algemeen ook geldt indien de in dat artikel bedoelde ‘vroegere straf’ is opgelegd bij een rechterlijke uitspraak welke nog niet in kracht van gewijsde is gegaan en de rechter in het algemeen ook dan — in verband met dat voorschrift — moet doen uitkomen of het die eerdere veroordeling als vaststaand aanneemt, lijdt evenbedoelde regel uitzondering indien — zoals te dezen het geval is geweest — in hoger beroep hetzelfde college achtereenvolgens recht doet in de beide in art. 63 Sr bedoelde strafzaken — te weten: A. de zaak waarin de verdachte in hoger beroep ‘opnieuw wordt schuldig verklaard aan misdrijf of overtreding’ en B. de zaak waarin in eerste aanleg de ‘vroegere straf’ is opgelegd – en alsdan bij de strafoplegging in de zaak B de in de zaak A opgelegde straf in rekening brengt. Immers, bij beschouwing van die beide zaken gezamenlijk blijkt dan op juiste wijze toepassing te zijn gegeven aan het in art. 63 Sr vervatte voorschrift. Voor wat betreft de toepassing van de in de art. 57 t/m 63 Sr vervatte regeling met betrekking tot de meerdaadse samenloop is de veroordeelde niet in een ongunstiger positie komen te verkeren dan wanneer de beide zaken gevoegd zouden zijn behandeld.”
14. Van bij wijze van uitzondering geen toepassing geven aan art. 63 Sr is hier mijns inziens geen sprake. De Hoge Raad stelt immers vast dat weliswaar in één van de zaken art. 63 Sr niet is vermeld bij de toepasselijke wettelijke voorschriften, maar dat bij beschouwing van beide zaken op de juiste wijze toepassing is gegeven aan art. 63 Sr. De hier in cassatie aan de orde zijnde zaak valt hiermee niet te vergelijken. Het vergt ook te veel fantasie om die vergelijking te maken. Had het hof dan art. 63 Sr niet moeten vermelden bij de wettelijke voorschriften en twee jaar gevangenisstraf kunnen opleggen? En zou een daartegen gericht cassatieberoep moeten worden aangehouden om te bezien of het later over het in appel tegen de veroordeling tot levenslange gevangenisstraf oordelende hof art. 63 Sr wel heeft toegepast? En zou het dat hof dan niet meer vrijstaan om in verband met toepasselijkheid van art. 63 Sr ook in appel levenslange gevangenisstraf op te leggen? Het zal toch niet de bedoeling zijn van de steller van het middel dat in het bestreden arrest oplegging van een gevangenisstraf van twee jaar mogelijk is, maar dat vervolgens de levenslange gevangenisstraf moet worden vervangen door een tijdelijke? Pas dan is de vergelijking met het arrest uit 1985 mogelijk.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2018
In de cassatieschriftuur wordt verwezen naar HR 1 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7122, NJ 1978/535, HR 17 mei 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC7985, NJ 1984/25 en HR 17 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9143, NJ 1986/369.
Kamerstukken I 2017/18, 34 126, A. Art. 63, eerste lid, Sr luidt in het voorstel: “Indien iemand, nadat hij onherroepelijk tot straf is veroordeeld, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval gelijktijdig straf wordt opgelegd van toepassing.” De behandeling van het wetsvoorstel is in een gevorderd stadium. De memorie van antwoord aan de Eerste Kamer is van 3 september 2018. Zie ook F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling, ac. prfs. VU, Den Haag: Boomjuridisch 2018, p. 113 e.v.
Gratie kan (bij afwezigheid van alternatieven) niet volledig worden uitgesloten. Zie HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, NJ 2016/348 m.nt. Kooijmans en HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185.
Vgl. HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6273, NJ 2008/429.
In de schriftuur wordt verwezen naar J. de Bosch Kemper, Wetboek van Strafvordering , Amsterdam 1840, tweede deel, p. 562.
Beroepschrift 07‑03‑2018
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN]
[08 MAART 2018]
[DATUM: 12:00
NR:]
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen]
[07 MAA 2018]
[Behandelaar:
Zaaknummer:]
CASSATIESCHRIFTUUR
Kenmerk: 22/002327-14
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 juni 2017,waarbij het Gerechtshof in de strafzaak tegen de verdachte
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988
heeft verstaan dat aan de verdachte voor de door het Hof bewezenverklaarde feiten geen gevangenisstraf meer kan worden opgelegd.
Het betreft te dezen een wegens betrokkenheid bij liquidaties door de Rechtbank te Amsterdam tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde verdachte, die tegen deze veroordeling hoger beroep heeft ingesteld. Dit hoger beroep wordt in de loop van 2018 behandeld. De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam valt vooralsnog eind juni 2018 te verwachten.
Inmiddels heeft het Gerechtshof te 's‑Gravenhage enkele aan dezelfde verdachte tenlastegelegde geweldsmisdrijven en aan geweld te relateren misdrijven bewezenverklaard. Het Hof is op zich van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren op zijn plaats zou zijn, maar heeft ook artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toegepast en is tot de bevinding gekomen dat aan de verdachte geen gevangenisstraf meer kan worden opgelegd.
Indien het Gerechtshof te Amsterdam de verdachte mocht vrijspreken van diens betrokkenheid bij liquidaties, betekent dit dat de verdachte voor de door het Hof Den Haag bewezenverklaarde misdrijven geen straf opgelegd krijgt. Dit is een ongewenst en uiterst onredelijk resultaat van de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en voor het Openbaar Ministerie aanleiding om aan de Hoge Raad een middel van cassatie voor te leggen.
Middel van cassatie
Schending van het recht, dan wel verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, aangezien het Hof ten onrechte, immers op in de toelichting op dit middel uiteengezette gronden, heeft verstaan dat aan de in een andere strafzaak tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde verdachte geen hoofdstraf meer kan worden opgelegd, althans is zijn beslissing dienaangaande zonder nadere — in 's Hofs arrest ontbrekende — motivering niet begrijpelijk.
Toelichting:
1.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, onder meer, in:
‘De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van de verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3, 4 primair, 5 primair, 6 en 7 ten laste gelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie jaren.’
1.2
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
- 1.
hij op 13 oktober 2012 te 's‑Gravenhage, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid te beroven, met dat opzet tezamen en in vereniging met anderen:
- —
met door hem, verdachte, en/of zijn mededaders bestuurde auto's, een auto waarin die [slachtoffer 1] zich bevond heeft achtervolgd en vervolgens — de auto's waarin hij, verdachte, en zijn mededaders zich bevonden achter de auto waarin die [slachtoffer 1] zich bevond heeft stil gezet, en vervolgens — op die [slachtoffer 1] die was uitgestapt is afgelopen en die [slachtoffer 1] heeft vastgepakt en geschopt en geslagen en met een vuurwapen op het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geslagen en die [slachtoffer 1] heeft getrokken in de richting van een auto en heeft geschreeuwd dat die [slachtoffer 1] de auto in moest gaan, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
- 2.
hij op 13 oktober 2012 te 's‑Gravenhage, met anderen, op de openbare weg, Vaillantlaan, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], welk geweld bestond uit het door verdachte en zijn mededaders, terwijl een of meer van hen waren voorzien van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, benaderen van en toelopen op die [slachtoffer 1] en vervolgens het trekken aan het lichaam van die [slachtoffer 1] en trappen tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] en het met een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp slaan op/tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] en het slaan tegen/op het lichaam en/of hoofd van die [slachtoffer 1];
- 4.
hij op 13 oktober 2012 te Leiden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon, te weten [verbalisant] (motoragent van politie Haaglanden) zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk als bestuurder van een auto accelererend en met (relatief) hoge snelheid achteruit is ingereden op die [verbalisant] die op dat moment op zijn motor zat (welke hij, [verbalisant], op enige afstand achter de auto van verdachte had stilgezet) en op het punt stond om van die motor af te stappen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
- 5.
hij op 13 oktober 2012 te Leiden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 2], zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet als bestuurder van een auto accelererend en met (relatief) hoge snelheid vooruit is ingereden op die [slachtoffer 2] die op dat moment in zijn auto zat, welke auto (van [slachtoffer 2]) op enige afstand vóór de auto van verdachte stil stond, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
- 6.
hij op 13 oktober 2012 te Leiden, opzettelijk en wederrechtelijk:
- a)
een auto, toebehorende aan [slachtoffer 2] en/of [betrokkene 1] en
- b)
een motorfiets, toebehorende aan de Politie Haaglanden, heeft beschadigd door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk
- a)
met zijn (verdachtes), althans een auto, tegen de auto van die [slachtoffer 2] en/of [betrokkene 1] aan te rijden en
- b)
met zijn (verdachtes), althans een auto,(achteruit) tegen die motorfiets aan te rijden;
- 7.
hij op 13 oktober 2012 te Leiden, als bestuurder van een motorrijtuig (auto) betrokken bij meerdere verkeersongevallen, de plaats van de ongevallen heeft verlaten, terwijl bij die ongevallen naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan de motor en auto van een ander (te weten Politie Haaglanden en [slachtoffer 2] en/of [betrokkene 1]) schade was toegebracht.
2.
Het Hof heeft in zijn arrest onder het kopje ‘Strafmotivering’ overwogen:
‘Bij de vraag of aan de verdachte straf dient te worden opgelegd heeft het hof gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op 13 oktober 2012 samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan een poging tot ontvoering van en openlijke geweldpleging tegen het slachtoffer [slachtoffer 1]. De verdachte en zijn mededaders hebben de taxi waarin [slachtoffer 1] zich bevond met een tweetal auto's, waaronder een Seat Ibiza, gevolgd. Nadat [slachtoffer 1] op de Vaillantlaan in Den Haag uit de taxi was gestapt, hebben de verdachte en zijn mededaders, die vuurwapens bij zich hadden, [slachtoffer 1] geslagen en geschopt en hebben zij geprobeerd om [slachtoffer 1] één van de auto's in te trekken. Dat is uiteindelijk niet gelukt.
Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn mededaders een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Feiten als de onderhavige worden door slachtoffers bovendien als zeer bedreigend en beangstigend ervaren. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring blijkt ook welke ingrijpende gevolgen het gebeurde voor [slachtoffer 1] heeft gehad en nog steeds heeft. Door dit geweld op de openbare weg te plegen hebben de verdachte en zijn mededaders bovendien bijgedragen aan de gevoelens van onveiligheid in de samenleving als geheel.
Nadat de ontvoering van [slachtoffer 1] was mislukt zijn de verdachte en zijn mededaders er met de twee auto's vandoor gegaan. De verdachte heeft zich vervolgens, als bestuurder van een van de auto's, de Seat Ibiza, schuldig gemaakt aan een viertal andere strafbare feiten.
Tijdens de autorit vanaf de Vaillantlaan werd door motoragent [verbalisant] een verkeersovertreding geconstateerd, waarop hij de bestuurder van de betreffende auto, de verdachte, staande wilde houden. Op de Europaweg in Leiden heeft [verbalisant] daarop zijn motor achter de auto van de verdachte stilgezet. De verdachte heeft zijn auto vervolgens in zijn achteruit gezet en is met relatief hoge snelheid tegen de motor van die [verbalisant] gereden. Intussen had slachtoffer [slachtoffer 2], die het incident had gezien, zijn auto vóór de auto van de verdachte stilgezet. De verdachte heeft vervolgens gas gegeven en is met zijn auto tegen de achterzijde van de auto van [slachtoffer 2] gereden.
Met dit handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van zowel [verbalisant] als [slachtoffer 2]. Dat zij daarbij niet gewond zijn geraakt, is geenszins aan de verdachte te danken. Algemene ervaringsregels leren dat slachtoffers van een dergelijk feit nog een lange tijd de psychische gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Bovendien zijn de motor van [verbalisant] en de auto van [slachtoffer 2] beschadigd geraakt en heeft de verdachte aldus financiële schade en overlast veroorzaakt.
De verdachte is na de aanrijding met [verbalisant] en vervolgens met [slachtoffer 2] uit zijn auto gestapt en is weggerend. Aldus heeft hij de plaats van het ongeval verlaten zonder zijn identiteit prijs te geven. Zodoende heeft de verdachte getracht zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de gevolgen van zijn handelen te ontlopen. Ook dit rekent het hof de verdachte aan.
Gezien de ernst van de feiten is het hof van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar en zes maanden alleszins gerechtvaardigd is.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, nu er tussen het instellen van het hoger beroep door de officier van justitie op 28 mei 2014 en het wijzen van dit arrest op 7 juni 2017 een periode van meer dan 24 maanden is gelegen. Gelet op deze termijnoverschrijding is het hof van oordeel dat in plaats van voormelde straf een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren gerechtvaardigd is.
Het hof heeft echter ook acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 mei 2017, waaruit blijkt dat de verdachte bij (niet onherroepelijk) vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2015 is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Nu de verdachte, zoals vermeld, bij vonnis van 1 mei 2015 en aldus ná het begaan van de thans bewezen verklaarde feiten, is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf is het hof gehouden rekening te houden met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht brengt in dezen met zich mee dat de hiervoor genoemde straf niet kan worden opgelegd.’
3.
Het Hof is op zich van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren recht doet wedervaren aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de persoon van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn, maar dat de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht met zich brengt dat aan de eerder wegens betrokkenheid bij liquidaties tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde verdachte thans geen straf meer kan worden opgelegd.
4.1
Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht luidt:
‘Indien iemand, nadat aan hem een straf is opgelegd, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of overtreding voor die strafoplegging gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval gelijktijdig straf wordt opgelegd van toepassing.’
4.2
Een van die bepalingen is artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht. Dit luidt:
‘Bij veroordeling tot levenslange gevangenisstraf kunnen daarnevens geen andere straffen worden opgelegd dan ontzetting van bepaalde rechten, verbeurdverklaring van reeds in beslag genomen voorwerpen en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.’
5.1
Een verre voorloper van het huidige artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is artikel 208 van het Wetboek van Strafvordering, zoals dit gold in 1838. Dit artikel 208 luidde (ontleend aan: J. de Bosch Kemper, Wetboek van Strafvordering, Amsterdam 1840, tweede deel, p. 562):
‘Indien het blijkt dat de beschuldigde te voren, doch na het plegen van het feit hetwelk het onderwerp zijner teregtstelling uitmaakt, ter zake van andere misdrijven is veroordeeld geweest, zal het hof in de toepassing der straf acht slaan op de aan den beschuldigde bevorens opgelegde straf of straffen.
Het hof zal in geen geval eene straf uitspreken waarvan het gevolg zoude zijn, dat de beschuldigde, terzake dier gezamenlijke misdrijven, eene zwaardere straf zoude ondergaan dan het maximum bij de wet tegen het zwaarste derzelve bedreigd.
Indien echter de doodstraf was gesteld op de misdaad, waarvoor hij het laatst teregt staat, zal die straf worden uitgesproken, onaangezien de straffen welke hij vroeger mogt hebben ondergaan.’
5.2
Rekwirant wijst in het bijzonder op de passage in deze bepaling, waarin wordt gesteld, kort samengevat, dat door de verdachte geen zwaardere gevangenisstraf zal worden ondergaan dan de maximum bij de wet geregelde straf. De nadruk wordt gelegd op het ‘ondergaan’ van de straf.
5.3
Rekwirant veroorlooft zich een ander — van het oordeel van het Hof afwijkend — standpunt en gaat ervan uit dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat een opgelegde, maar nog niet onherroepelijk geworden levenslange gevangenisstraf er niet aan in de weg behoeft te staan dat, niettegenstaande de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, het Hof voor de door hem bewezenverklaarde feiten een tijdelijke gevangenisstraf oplegt. Immers, zelfs indien de eerder opgelegde levenslange gevangenisstraf uiteindelijk onherroepelijk zal worden, wordt de door het Hof opgelegde tijdelijke gevangenisstraf door die levenslange straf geheel geabsorbeerd.
5.4
Indien het door het Hof in zijn thans bestreden arrest ingenomen standpunt in stand blijft, bestaat de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat de verdachte in de strafzaak, waarin hij door de Rechtbank te Amsterdam bij haar vonnis van 1 mei 2015 tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld, in hoger beroep alsnog wordt vrijgesproken. Dit heeft tot gevolg dat de strafbare feiten, die zijn begaan voor die (nog niet onherroepelijke) veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf in eerste aanleg, onbestraft blijven, niettegenstaande het feit dat het Hof heeft overwogen dat een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren geheel op zijn plaats zou zijn.
5.5.1
Rekwirant stelt zich bij deze stand van zaken primair op het standpunt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat op de voet van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht ook met een niet onherroepelijk geworden vonnis, waarbij een levenslange gevangenisstraf is opgelegd, rekening dient te worden gehouden. Het oordeel van de Hoge Raad in zijn arresten van 1 november 1977, NJ 1978/535, 17 mei 1983, NJ 1984/25 en 17 december 1985, NJ 1986/369 dat in het kader van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht ook rekening moet worden gehouden met een straf, opgelegd bij een niet in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak dient naar de mening van rekwirant dan ook aldus te worden genuanceerd dat dit niet geldt ten aanzien van een eerder opgelegde levenslange gevangenisstraf. Dat er uitzonderingen mogelijk zijn op de door de Hoge Raad gestelde regel volgt ook uit HR 17 december 1985, NJ 1986/369.
5.5.2
Zelfs indien het Hof wel terecht rekening moest houden met de opgelegde levenslange gevangenisstraf, dan stelt rekwirant zich subsidiair — geïnspireerd door artikel 208 van het Wetboek van Strafvordering, zoals dit gold in 1838 — op het standpunt dat redelijke wetstoepassing met zich brengt dat het Hof toch een tijdelijke gevangenisstraf had kunnen en mogen opleggen, aangezien die tijdelijke gevangenisstraf bij het in stand blijven van de veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf door die laatste straf geheel zou worden geabsorbeerd. De verdachte zal aldus niet in een slechtere positie terecht komen. Diens belang, te weten dat hij voor de thans bewezenverklaarde feiten onbestraft zal blijven, kan niet als een rechtens te respecteren belang worden aangemerkt.
5.6
Indien de zienswijze van rekwirant ingang mocht vinden, is de gevolgtrekking dat het oordeel van het Hof, dat aan de verdachte terzake van de bewezenverklaarde feiten geen (tijdelijke) gevangenisstraf meer kan worden opgelegd, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel dat zijn oordeel zonder nadere — in zijn arrest ontbrekende — motivering niet begrijpelijk is.
Indien het middel doel mocht treffen kan 's Hofs arrest, in ieder geval voor wat betreft de strafoplegging niet in stand blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beslissing te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage 7 maart 2018
Mr M. van der Horst, advocaat-generaal bij het Ressortparket