HR, 16-03-2018, nr. 17/00147
ECLI:NL:HR:2018:364
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-03-2018
- Zaaknummer
17/00147
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:364, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑03‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:20, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:20, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:364, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑12‑2016
- Vindplaatsen
JIN 2018/79 met annotatie van I.L.N. Timp
Uitspraak 16‑03‑2018
Partij(en)
16 maart 2018
Eerste Kamer
17/00147
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
[verweerster],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/16/293187/HA ZA 10-2008 van de rechtbank Utrecht, thans Midden-Nederland, van 3 november 2010, 11 april 2012, 6 juni 2012 en 4 december 2013;
b. de arresten in de zaak 200.144.887 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 november 2015 en 4 oktober 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de rolbeslissing van het hof van 29 maart 2016 en tegen het arrest van 4 oktober 2016 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerster] mede door mr. P.J. Tanja.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden rolbeslissing van 29 maart 2016 en van het bestreden arrest van 4 oktober 2016 en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] pretendeert uit hoofde van een geldlening een vordering te hebben op [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). [verweerster] heeft een bodemprocedure tegen [betrokkene 1] aanhangig gemaakt en in kort geding betaling van een voorschot gevorderd. De voorzieningenrechter heeft [betrokkene 1] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van € 1.000.000,--.
(ii) Op grond van de hiervoor onder (i) genoemde veroordeling heeft [verweerster] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [eiser], [betrokkene 2] en de vennootschap onder firma [A] v.o.f. (hierna gezamenlijk: [eiser] c.s.). In hun verklaring derdenbeslag als bedoeld in art. 476a Rv hebben [eiser] c.s. opgegeven niets aan [betrokkene 1] verschuldigd te zijn.
3.2.1
In de onderhavige verklaringsprocedure op de voet van art. 477a Rv vordert [verweerster], kort gezegd, dat [eiser] c.s. worden veroordeeld om alsnog een schriftelijke en ondertekende verklaring af te leggen van hetgeen zij aan [betrokkene 1] verschuldigd zijn of zullen worden en, nadat die verklaring is afgelegd en door de rechtbank zal zijn bepaald welk bedrag [eiser] c.s. aan [betrokkene 1] verschuldigd zijn of zullen worden, dat bedrag aan [verweerster] af te dragen.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] afgewezen.
3.2.3
In zijn tussenarrest heeft het hof de grieven van [verweerster] gegrond geacht in die zin dat de door de rechtbank benoemde deskundige onvoldoende onderzoek heeft gedaan om zijn conclusie te rechtvaardigen dat niet met zekerheid is vast te stellen of [eiser] c.s. enig bedrag aan [betrokkene 1] verschuldigd waren (rov. 4.10). Het hof heeft een comparitie van partijen gelast om de verdere voortgang van de procedure te bespreken, alsmede de wenselijkheid van getuigenverhoor dan wel een nader deskundigenonderzoek (rov. 4.12).
3.2.4
Nadat de comparitie was gehouden, hebben beide partijen gelegenheid gekregen om zich over een bepaalde vraag schriftelijk bij akte ter rolle uit te laten. Daartoe heeft de raadsheer-commissaris de zaak verwezen naar de rol van 1 maart 2016. Op die datum heeft [verweerster] een akte ter rolle genomen. Vervolgens is de zaak voor antwoord-akte aan de zijde van [eiser] c.s. geplaatst op de rol van 29 maart 2016. [eiser] c.s. hebben door middel van een zogenoemd H5-formulier, onder verwijzing naar art. 2.11 van het hierna in 3.3 te noemen procesreglement, een uitstel van zes weken verzocht. Op het roljournaal van 29 maart 2016 is vermeld dat het verzoek om uitstel is afgewezen en dat het recht op het nemen van een antwoordakte is vervallen.
3.2.5
In het eindarrest heeft het hof overwogen dat [eiser] c.s., hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet meer hebben gereageerd op de door [verweerster] bij akte na comparitie overgelegde stukken (rov. 2.1), dat zij aldus hun betwisting van de juistheid van deze gegevens onvoldoende hebben onderbouwd en dat het hof daarom dient uit te gaan van de juistheid van die gegevens (rov. 2.4). Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van € 222.685,24 in hoofdsom.
3.3
Onderdeel 1 van het middel keert zich in de eerste plaats tegen de rolbeslissing van 29 maart 2016 waarin het verzoek om uitstel van [eiser] c.s. is afgewezen en het recht van [eiser] c.s. op het nemen van een antwoord-akte vervallen is verklaard.
Onderdeel 1.2 neemt tot uitgangspunt dat ten tijde van het uitstelverzoek het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, vierde versie, (Stcrt. 2013, 36146; hierna: Landelijk procesreglement, vierde versie) van toepassing was, en dat ingevolge art. 2.15 daarvan [eiser] c.s. recht hadden op een uitstel van twee weken. Het onderdeel betoogt dat de omstandigheid dat de advocaat van [eiser] c.s. per abuis een beroep heeft gedaan op art. 2.11 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, althans een uitstel van zes weken heeft gevraagd, geen grondslag biedt om tot een integrale afwijzing van het verzoek om uitstel over te gaan. Daartoe wordt onder meer het volgende aangevoerd.
Op grond van art. 2.15 Landelijk procesreglement, vierde versie, was nog een uitstel (van twee weken) mogelijk en ingevolge art. 1.7 Landelijk Procesreglement, vierde versie, was het recht om alsnog de desbetreffende proceshandeling te verrichten, niet vervallen (onderdeel 1.3).
Voorts hebben de rolraadsheer en het hof verzuimd om toepassing te geven aan de in art. 1.6 Landelijk procesreglement, vierde versie, vervatte belangenafweging dan wel hebben zij nagelaten het verzoek om uitstel voor zes weken te converteren in een verzoek om uitstel voor een kortere termijn (onderdeel 1.4).
3.4.1
Het Landelijk procesreglement vormt een uitwerking van het bepaalde in art. 133 Rv met betrekking tot, kort gezegd, de door de rechter vast te stellen termijnen voor het nemen van de conclusies (art. 133 lid 1 Rv), uitstel voor het nemen van conclusies (art. 133 lid 2 Rv), de termijnen voor het verrichten van andere proceshandelingen dan conclusies en uitstel daarvoor (art. 133 lid 3 Rv), en het verval van het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten (art. 133 lid 4 Rv).
3.4.2
Ten tijde van het door [eiser] c.s. verzochte uitstel voor het nemen van een antwoord-akte – op 29 maart 2016 – was het Landelijk procesreglement, vierde versie, van toepassing. Voor zover in deze zaak van belang, bepaalde art. 2.15 van deze vierde versie dat voor (het antwoord op) een toegelaten memorie of een inhoudelijke akte na tussenarrest of zitting, een termijn van vier weken geldt, en dat een uitstel van twee weken wordt verleend. Voorts bepaalde art. 1.7 van deze vierde versie dat indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, het recht vervalt die proceshandeling te verrichten.
3.4.3
Gelet op de hiervoor in 3.4.2 bedoelde art. 2.15 en 1.7 klaagt onderdeel 1.3 terecht dat in de rolbeslissing is miskend dat (ingevolge art. 2.15) op 29 maart 2016 aanspraak op een uitstel van twee weken bestond, en dat zich derhalve niet het (in art. 1.7 voorziene) geval voordeed dat het recht van [eiser] c.s. om een antwoord-akte te nemen, op die datum verviel (op de grond dat die proceshandeling niet binnen de daarvoor gestelde termijn was verricht en van die termijn geen uitstel kon worden verkregen).
3.4.4
Aan het vorenstaande doet niet af dat de advocaat van [eiser] c.s. in het door hem ingediende H5-formulier per abuis heeft verwezen naar art. 2.11 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, en een uitstel heeft verzocht van zes weken. Zoals onderdeel 1.4 terecht aanvoert, had dit verzoek moeten worden aangemerkt als een verzoek om een uitstel van twee weken op de voet van het hiervoor in 3.4.2 bedoelde art. 2.15.
3.4.5
[verweerster] betoogt in cassatie dat het uitstelverzoek van [eiser] c.s. had moeten worden afgewezen op de grond (i) dat niet is voldaan aan hetgeen was bepaald in art. 2.28 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, te weten: dat uitstel alleen wordt verleend op eenstemmig verzoek van partijen, dan wel op grond van klemmende redenen, en (ii) dat [eiser] c.s. niet de in art. 1.9 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, genoemde termijn van vier dagen in acht hebben genomen.
Dit betoog miskent dat de aanhef van bedoeld art. 2.28 een voorbehoud bevatte voor elders in het Landelijk procesreglement genoemde gevallen, waarvan in dit door art. 2.15 bestreken geval sprake was. Voorts ziet dit betoog eraan voorbij dat bedoeld art. 1.9 slechts van toepassing was op een verzoek om uitstel op grond van klemmende redenen, welk geval zich hier niet voordeed.
3.5
Onderdeel 1.7 voert terecht aan dat gegrondbevinding van de onderdelen 1.3 en 1.4 meebrengt dat het op de rolbeslissing voortbouwende eindarrest evenmin in stand kan blijven.
3.6
De overige klachten behoeven geen behandeling.
3.7
Met het oog op het geding na verwijzing verdient opmerking dat de hiervoor in 3.4.2 bedoelde vierde versie van het Landelijk procesreglement is vervangen door, achtereenvolgens, de zesde, zevende en achtste versie daarvan (Stcrt. 2016, 44471, Stcrt. 2016, 68220, respectievelijk Stcrt. 2017, 70369). Ingevolge art. 10.1 van de achtste versie zijn in het geding na verwijzing de bepalingen daarvan van toepassing op deze zaak, die vóór de invoering van de achtste versie voor het eerst op een roldatum is ingeschreven. Nu in het geding vóór cassatie de vierde versie op deze zaak van toepassing was (zie hiervoor in 3.4.2), zal ingevolge art. 10.2 van de achtste versie in het geding na verwijzing nog eenmaal een regulier uitstel van twee weken kunnen worden verleend overeenkomstig art. 2.15 van de vierde versie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de rolbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 maart 2016 en het arrest van dat gerechtshof van 4 oktober 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 502,75 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 16 maart 2018.
Conclusie 05‑01‑2018
Partij(en)
Zaaknr: 17/00147
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 5 januari 2018
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
[verweerster]
In deze zaak is een procesrechtelijk vraagstuk aan de orde: is het verzoek om uitstel voor het nemen van een antwoord-akte in hoger beroep op een juiste grond afgewezen?
1. Feiten en procesverloop
1.1
Het gaat in dit geding, kort samenvat, om het volgende.
1.1.1.
Verweerster in cassatie (hierna: [verweerster] ) pretendeert uit hoofde van geldlening een vordering te hebben op [betrokkene 1] . Op 7 september 2009 heeft [verweerster] een bodemprocedure tegen hem aanhangig gemaakt. Daarnaast heeft [verweerster] in kort geding van [betrokkene 1] betaling van een voorschot geëist. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 9 april 2010 is [betrokkene 1] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van € 1.000.000,-.
1.1.2.
Op grond van die veroordeling in kort geding heeft [verweerster] op 26 mei 2010 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de vennootschap onder firma [A] en haar beide vennoten [eiser] en [betrokkene 2] (hierna gezamenlijk: [eiser] c.s.). In de verklaring derdenbeslag, waarin [eiser] c.s. opgave moest doen van hetgeen zij verschuldigd is of zal worden aan [betrokkene 1] (art. 476a Rv), heeft [eiser] c.s. opgegeven niets verschuldigd te zijn aan [betrokkene 1] .
1.2
In de onderhavige verklaringsprocedure1.vordert [verweerster] dat [eiser] c.s. zal worden veroordeeld om alsnog een schriftelijke en ondertekende verklaring af te leggen van hetgeen zij aan [betrokkene 1] verschuldigd is of zal worden en, nadat die verklaring is afgelegd en door de rechtbank zal zijn bepaald welk bedrag zij aan [betrokkene 1] verschuldigd is of zal worden, dat bedrag af te dragen aan [verweerster] . Na bij tussenvonnissen van 11 april 2012 en 6 juni 2012 een onderzoek door een deskundige (registeraccountant) te hebben gelast, heeft de rechtbank Midden-Nederland bij eindvonnis van 4 december 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:6107) de vordering van [verweerster] afgewezen.
1.3
[verweerster] is op 23 januari 2014 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij tussenarrest van 10 november 2015 (rov. 4.10) heeft het hof de klachten van [verweerster] gegrond geacht in die zin, dat de in eerste aanleg benoemde deskundige onvoldoende onderzoek had gedaan om zijn conclusie, dat niet met zekerheid is vast te stellen of [eiser] c.s. enig bedrag aan [betrokkene 1] verschuldigd was, te kunnen rechtvaardigen. Het hof heeft een comparitie van partijen gelast om de verdere voortgang van de procedure en de praktische mogelijkheden van een nieuw deskundigenonderzoek met partijen te bespreken.
1.4
Nadat de comparitie was gehouden hebben beide partijen gelegenheid gekregen om zich over een bepaalde vraag schriftelijk uit te laten bij akte ter rolle. De raadsheer-commissaris heeft de zaak daartoe verwezen naar de rol van 1 maart 2016. Op die datum heeft [verweerster] een akte ter rolle genomen. Vervolgens heeft het hof de zaak voor antwoord-akte aan de zijde van [eiser] c.s. geplaatst op de rol van 29 maart 2016. [eiser] c.s. hebben door middel van een H5-formulier een uitstel van zes weken verzocht. Op het roljournaal van 29 maart 20162.is vermeld dat het verzoek om uitstel is afgewezen en dat het recht op het nemen van een antwoord-akte vervallen is.
1.5
Bij eindarrest van 4 oktober 2016 heeft het hof de beroepen vonnissen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 222.685,24 in hoofdsom. Deze beslissing berustte onder meer op het feit dat [eiser] c.s. niet meer had gereageerd op de documenten die [verweerster] aan het hof had overgelegd (zie rov. 2.4).
1.6
[eiser] heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen het eindarrest en tegen de rolbeslissing van 29 maart 20163.. [verweerster] heeft in cassatie verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Ik bespreek eerst de klachten over de rolbeslissing van 29 maart 2016. Hierin is bepaald dat het recht van [eiser] c.s. om een antwoord-akte te nemen is vervallen. Dit kan worden aangemerkt als een beslissing die ingrijpt in rechten en belangen van een procespartij en als een beslissing waartegen het rechtsmiddel van cassatie kan worden aangewend4..
2.2.
Onderdeel 1 klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, door op 29 maart 2016 het uitstelverzoek af te wijzen en het recht van [eiser] op het nemen van een antwoord-akte vervallen te verklaren. Volgens de toelichting op deze klacht had [eiser] op grond van art. 2.15 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (vierde versie) recht op een uitstel van twee weken. De omstandigheid dat de advocaat van [eiser] c.s. in het H5-formulier kennelijk per abuis bij het uitstelverzoek een beroep heeft gedaan op art. 2.11 van dat reglement en een uitstel van zes (in plaats van twee) weken had gevraagd, biedt volgens de klacht geen toereikende grondslag om het uitstelverzoek integraal af te wijzen:
a. omdat ingevolge art. 2.15 nog uitstel mogelijk was en het recht van [eiser] om de desbetreffende proceshandeling te verrichten nog niet was vervallen als bedoeld in art. 1.7 van dat reglement (subonderdeel 1.3);
b. omdat het hof heeft verzuimd de in art. 1.6 van dat reglement voorgeschreven belangenafweging te verrichten, op grond van welke afweging aan [eiser] c.s. nog uitstel kon worden verleend, althans op grond waarvan het verzoek om een uitstel van zes weken kon worden omgezet in een uitstel voor een kortere termijn (subonderdeel 1.4) en/of
c. omdat (ook) de eisen van een goede procesorde een belangenafweging met zich meebrengen, die had behoren te leiden tot ambtshalve toepassing van art. 2.15 van het procesreglement hetzij tot het verlenen van een korte termijn (van veertien dagen) om het verzuim te herstellen (subonderdeel 1.5).
2.3
Art. 133, leden 1 en 3, Rv houdt in dat de rechter de termijnen vaststelt voor het nemen van conclusies of het verrichten van andere proceshandelingen. Het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna ook: LPR), vierde versie (Stcrt. 2013 nr. 36146), in werking getreden op 1 januari 2014, bepaalde onder meer:
“2.11. Gewoon uitstel voor memories
Tenzij de wederpartij partijperemptoir met akte niet-dienen heeft aangezegd, wordt een eerste uitstel van zes weken verleend en vervolgens een tweede uitstel van vier weken. In kort geding (enz. …)”5.
“2.15. Memorie of akte na tussenarrest of pleidooi
Voor een toegelaten memorie of een inhoudelijke akte na tussenarrest of zitting geldt een termijn van vier weken en in kort geding van twee weken. Voor een eenvoudige akte geldt een termijn van twee weken. Tenzij anders is bepaald, wordt een uitstel van twee weken verleend en in kort geding een uitstel van één week.
Zodra de partij deze memorie of akte neemt of meedeelt daarvan af te zien, wordt aan de wederpartij een termijn van vier weken verleend (…) voor (antwoord-)memorie of (antwoord)akte. Van deze termijn wordt een uitstel van twee weken verleend en in kort geding een uitstel van één week.
De zaak wordt na het al dan niet nemen van deze memorie of akte verwezen naar een roldatum op een termijn van twee weken voor fourneren overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.1 en 5.2.”
2.4
Art. 133 lid 4 Rv bepaalt dat indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen, het recht vervalt om de desbetreffende proceshandeling te verrichten6.. In hoofdstuk I (‘Algemene bepalingen’) van het LPR (vierde versie) was bepaald:
“1.7. Ambtshalve handhaving termijnen, verval van recht
De termijnen worden ambtshalve gehandhaafd, tenzij uit dit reglement anders voortvloeit. Indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, vervalt het recht die proceshandeling te verrichten.”
2.5
Procesreglementen als deze, mits behoorlijk bekend gemaakt, zijn aan te merken als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO. De naleving daarvan is vatbaar voor toetsing in cassatie7..
2.6
In overeenstemming met art. 2.15 LPR (vierde versie) heeft (de rolraadsheer in) het hof op 1 maart 2016, nadat [verweerster] een akte ter rolle had genomen, aan [eiser] c.s. een termijn van vier weken gegeven voor het nemen van een antwoord-akte. Van de zijde van [eiser] c.s. is uitstel verzocht. Het uitstelverzoek is op 29 maart 2016 geweigerd. De rolbeslissing van 29 maart 2016 is niet met redenen omkleed.
2.7
In haar schriftelijke toelichting in cassatie heeft [verweerster] diverse redenen naar voren gebracht op grond waarvan het hof het uitstelverzoek had moeten afwijzen. Volgens de schriftelijke toelichting namens [verweerster] noopte het bepaalde in art. 2.15 LPR (vierde versie) het gerechtshof niet om het uitstelverzoek van [eiser] c.s. in te willigen. [verweerster] wijst in dit verband op art. 2.28 LPR (vierde versie), dat voor zover hier van belang luidde:
“Behoudens de in de elders in dit reglement genoemde gevallen, wordt uitstel alleen verleend:
a. op eenstemmig verzoek van partijen, tenzij uitstel zou leiden tot onredelijke vertraging van het geding;
b. op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen.
(…)”
Van een eenstemmig verzoek van partijen om uitstel van de termijn voor het nemen van een antwoord-akte was volgens [verweerster] geen sprake. In het H5-formulier was door [eiser] c.s. evenmin een klemmende reden voor uitstel opgegeven (het ingevulde formulier verwees naar een ander artikel van het LPR, te weten naar art. 2.11LPR). Bovendien werd het verzoek volgens [verweerster] te laat ingediend: art. 1.9 van het LPR (vierde versie) geeft nadere regels voor het indienen en behandelen van uitstelverzoeken om klemmende redenen, namelijk:
“1.9. Uitstel termijnen op grond van klemmende redenen of overmacht
Een gemotiveerd verzoek van een partij om uitstel op grond van klemmende redenen, wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vier dagen voor afloop van de desbetreffende termijn, ingediend. De wederpartij kan binnen twee dagen na indiening van het verzoek reageren, doch uiterlijk tot 12.00 uur van de laatste werkdag van de week voorafgaande aan de roldatum waarop het verzoek betrekking heeft.
Het hof beoordeelt het verzoek zo spoedig mogelijk.
Indien een partij door overmacht niet in staat is het verzoek in te dienen binnen de in de eerste zin van deze bepaling genoemde termijn van vier dagen, geeft zij het hof daarvan bij eerste gelegenheid bericht. Het hof beslist zo spoedig mogelijk, de wederpartij zo mogelijk gehoord.”
De genoemde termijn van vier dagen moet het mogelijk maken dat de wederpartij kan worden gehoord over het verzoek om uitstel en dat het hof tijdig op het verzoek beslist. Volgens [verweerster] is het uitstelverzoek door de advocaat van [eiser] c.s. ingediend op 29 maart 2016, dus met overschrijding van de termijn van vier dagen, en kon het hof dit verzoek slechts afwijzen.
2.8
In zijn cassatierepliek heeft [eiser] niet bestreden dat het uitstelverzoek korter dan vier dagen tevoren bij het hof is ingediend. Wel heeft [eiser] tegen de redenering van [verweerster] ingebracht dat art. 2.28 LPR (vierde versie) hier niet van toepassing is, nu dit artikel een uitdrukkelijk voorbehoud maakt voor elders in het reglement geregelde gevallen. Hier gaat het om zo’n elders in het reglement geregeld geval. Dat de advocaat van [eiser] c.s. in het H5-formulier het verkeerde artikel van het LPR had aangehaald, is volgens [eiser] evenmin beslissend: het hof had op grond van art. 2.15 LPR (vierde versie) immers een uitstel van twee weken kunnen verlenen, zo nodig na conversie van het verzoek om zes weken uitstel in het H5-formulier.
2.9
Het uitstelverzoek heeft (de rolraadsheer in) het hof bereikt vóór de aanvang van de rolbehandeling op 29 maart 2016; anders had het hof op dat tijdstip niet op het verzoek kunnen beslissen. Waarom het uitstelverzoek door het hof geweigerd is, laat zich slechts gissen; ook het eindarrest verschaft hierover geen uitsluitsel. Aangezien art. 2.15 LPR (vierde versie) voorziet in een routinematig uitstel van twee weken voor het nemen van een akte of antwoord-akte na tussenarrest (“Van deze termijn wordt een uitstel van twee weken verleend …”), kon op 29 maart 2016 niet worden gesproken van een geval als bedoeld in art. 133 lid 4 Rv en art. 1.7 LPR (vierde versie) waarin voor het verrichten van deze proceshandeling geen uitstel kan worden verkregen8., waarna het recht vervalt om de desbetreffende proceshandeling te verrichten. Art. 2.28 LPR (vierde versie) – ook de daarin opgenomen termijn van vier dagen vóór de desbetreffende roldatum − stond daarom niet in de weg aan het verlenen aan [eiser] c.s. van een uitstel van twee weken voor het nemen van een antwoord-akte.
2.10
De beslissing om geen uitstel te verlenen grijpt op zichzelf nog niet in de rechten en verplichtingen van de procespartijen in, maar dat is – zoals gezegd – anders wanneer het gaat om het rechtsgevolg dat het recht om de proceshandeling te verrichten is vervallen. Indien het hof van oordeel is geweest dat het verzoek om zes weken uitstel niet toewijsbaar was – voor wisseling van akten ter rolle na tussenarrest worden in het LPR (vierde versie) kortere termijnen aangehouden dan voor het nemen van de memories van grieven en van antwoord −, rechtvaardigt dat nog niet de gevolgtrekking van het hof dat het recht om de antwoord-akte te nemen vervallen is: op grond van art. 2.15 LPR (vierde versie) kon nog een uitstel van twee weken worden verkregen. Daarom is niet voldaan aan de vereisten van art. 133 lid 4 Rv en van art. 1.7 LPR. De klacht van subonderdeel 1.3 slaagt om deze reden. Voor zover [eiser] c.s. zou zijn ‘afgerekend’ op het feit dat abusievelijk in het H5-formulier werd verwezen naar artikel 2.11 LPR, in plaats van naar artikel 2.15, slaagt m.i. de klacht van subonderdeel 1.4. De rolbeslissing van 29 maart 2016 kan om deze redenen niet in stand blijven.
2.11
Gelet op het voorgaande kom ik niet toe aan de klacht van subonderdeel 1.5 (het argument van de goede procesorde).
2.12
Volgens subonderdeel 1.7 heeft het hof in het eindarrest ten onrechte voortgebouwd op de bestreden beslissing dat het recht van [eiser] op het nemen van een antwoord-akte was vervallen.
2.13
Indien de bestreden rolbeslissing d.d. 29 maart 2016 tot vervallenverklaring van het recht om een antwoord-akte te nemen wordt vernietigd, kunnen de daarop voortbouwende beslissingen in het eindarrest van 4 oktober 2016 niet in stand blijven. Na cassatie en verwijzing zal [eiser] alsnog in de gelegenheid moeten worden gesteld tot het nemen van de antwoordakte. Daarna zal de verwijzingsrechter het geschil opnieuw kunnen beoordelen. In het voetspoor van de klachten onder 1.3 en 1.4 slaagt ook subonderdeel 1.7.
2.14
Ten slotte – en ook met het oog op de verdere afdoening − verdient opmerking dat met ingang van 1 september 2016 de vierde versie van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven is vervangen door de zesde versie9.. Het eindarrest van 4 oktober 2016 is nadien uitgesproken. Art. 10.1 LPR hield in dat de bepalingen van de zesde versie van toepassing zijn zowel op zaken die vóór als op zaken die na 1 september 2016 op een roldatum zijn ingeschreven. In de zesde versie van het LPR zijn de mogelijkheden om uitstel van proceshandelingen te verkrijgen beperkt. Vanaf 1 september 2016 gold voor het nemen van een akte ter rolle een termijn van vier weken, tenzij het hof anders bepaalt (art. 2.11 LPR). Het recht op uitstel van vier weken als bedoeld in art. 2.12 LPR (zesde versie) geldt niet voor akten ter rolle. Wel kan voor het nemen van een akte ter rolle uitstel worden verleend hetzij op eenstemmig verzoek van partijen hetzij op grond van een klemmende reden (zie art. 2.13 in verbinding met art. 1.9 LPR, zesde versie). Omdat het recht op het nemen van een antwoord-akte vóór 1 september 2016 al vervallen was verklaard, is het hof niet toegekomen aan toepassing van art. 10.2 LPR (zesde versie). Over schending van deze overgangsbepaling is in cassatie niet geklaagd. Wanneer de bestreden vervallenverklaring is teruggedraaid zal, bij de afdoening na cassatie en verwijzing, op basis van de overgangsbepaling in het LPR alsnog een termijn van twee weken kunnen worden gegeven voor het nemen van de antwoord-akte, waarna de verwijzingsrechter het geschil opnieuw inhoudelijk kan beoordelen.
2.15
Onderdeel 2 bevat een subsidiaire motiveringsklacht. Deze behoeft na het voorgaande geen zelfstandige bespreking meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden rolbeslissing van 29 maart 2016 en van het bestreden arrest van 4 oktober 2016, en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑01‑2018
Prod. 2 bij de cassatiedagvaarding.
De s.t. namens [verweerster] vermeldt dat tussen [verweerster] en [betrokkene 2] een schikking is getroffen; zie hierover ook blz. 3 van de cassatiedagvaarding.
Vgl. HR 4 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7220, NJ 1998/220 m.nt. H.J. Snijders; HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563 m.nt. H.J. Snijders; HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405 m.nt. G.R. Rutgers.
Art. 133 lid 4 Rv vormt een uitwerking van het algemene voorschrift in art. 20 Rv dat de rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure; zie ook Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 135. Zie verder: Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 133 Rv, aant. 3 (P.E. Ernste).
Vaste rechtspraak; zie onder meer HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2117, NJ 1997/495 m.nt. H.J. Snijders; HR 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2327, NJ 2004/350; HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064, NJ 2015/210.
Vgl. HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405 m.nt. G.R. Rutgers, rov. 5.2.
Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, Stcrt. 2016 nr. 44471. Een vijfde versie is nimmer in werking getreden; bij de gerechtshoven Amsterdam en ’s-Hertogenbosch werd geëxperimenteerd met pilot-reglementen. Inmiddels zijn ook een zevende versie (Stcrt. 2016 nr. 68220) en een achtste versie (Stcrt. 2017 nr. 70369) verschenen; deze blijven buiten beschouwing in dit cassatieberoep.
Beroepschrift 23‑12‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de [drieëntwintigste december] tweeduizendenzestien ten verzoeke van:
de heer [rekwirant]; wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente];
te dezer zake woonplaats kiezende te Leiden aan de Rijnsburgerweg nr. 141 (Postbus 788, 2300 AT) ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. N.C. van Steijn in deze zaak door mijn rekwirante tot advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen/
[Heb ik, GIJSBERT HOOGKAMER gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan de Admiraal de Ruijterweg 21;]
GEDAGVAARD:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerekwireerde] B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], te dezer zake laatstelijk woonplaats gekozen hebbende aan de De Lairessestraat 73 (2e verdieping), 1071 NV Amsterdam ten kantore van mr. I.M.C.A. Reinders Folmer aldaar, aan dat adres, ex art. 63 Rv. mijn exploot doende en afschrift dezes en [van de hierna] genoemde [producties latende aan:]
[mevrouw S. Aladin, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onder zaaknummer 200.144.887 is gewezen tussen mijn rekwirante als geïntimeerde en gerekwireerde als appellante, uitgesproken ter openbare terechtzitting d.d. 4 oktober 2016, alsmede tegen de in deze zaak door dit hof genomen rolbeslissing van 29 maart 2016 om het verzoek van [rekwiranten] c.s. om uitstel voor het nemen van een antwoordakte af te wijzen en het recht op akte te doen vervallen;
om op vrijdagochtend 20 januari 2017 om 10.00 u
vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8, te (2511 EK) Den Haag teneinde dan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende cassatiemiddel;
met de aanzegging, dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op bet tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Middelvancassatie
Rekwirante kan zich met voormeld arrest en rolbeslissing waarvan beroep niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel aan:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest en/ of rolbeslissing waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
Rekwirante wordt in de hierna volgende onderdelen aangeduid als ‘[rekwirant]’ en geïntimeerde als ‘[gerekwireerde]’.
Het arrest van het Hof richt zich mede tegen de heer [betrokkene 2] en [A] VOF (allen mede geïntimeerden). De VOF is al geruime tijd ontbonden. De heer [betrokkene 2] heeft volgens zijn advocaat een schikking bereikt met [gerekwireerde]. Hij gaat daarom niet in cassatie. De heer [betrokkene 2] is de zoon van [rekwirant]. De verhoudingen tussen hen zijn verstoord. Gelet op HR 13 december 2002, NJ 2004, 212 heeft [rekwirant] belang bij deze zaak in cassatie ook al stelt de ontbonden VOF geen cassatieberoep in.
onderdelen
subonderdeel 1
1.1
De advocaat van [rekwiranten] c.s. heeft in deze zaak op de rolzitting van 29 maart 2016 per H-formulier verzocht om een eerste uitstel ex art. 2.11 rolreglement (oud) van zes weken voor het nemen van een antwoordakte na comparitie. Dit verzoek om uitstel is door de rolraadsheer afgewezen. Als gevolg daarvan is het recht op het nemen van die akte vervallen. Een afschrift van het H-formulier is bijgevoegd in productie 1 en van het roljournaal in productie 2. In het eindarrest is door het hof op deze (rol) beslissing voortgebouwd. Zo heeft het Hof in r.o. 2.1 overwogen dat hoewel [rekwiranten] c.s. daartoe de gelegenheid hebben gekregen zij niet meer hebben gereageerd op de door [gerekwireerde] na comparitie overgelegde stukken. Ook in r.o. 2.4 overweegt het hof dat nu [rekwiranten] c.s. niet meer op te door [gerekwireerde] overgelegde stukken hebben gereageerd, zij aldus hun betwisting van de juistheid van deze gegevens onvoldoende hebben onderbouwd en het hof daarom uit dient te gaan van de juistheid van de door [gerekwireerde] overgelegde gegevens. Eenzelfde overweging staat in het slot van r.o. 2.5 en in het slot van r.o. 2.6.
1.2
De rolraadsheer/ het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door het verzoek om uitstel van de advocaat van [rekwiranten] c.s. af te wijzen en het recht op akte te doen vervallen. De rechtsopvatting is onjuist omdat ten tijde van het verzoek om uitstel nog het oude landelijk procesreglement van toepassing was.1.2. Op grond van art. 2.153. hadden [rekwiranten] c.s. recht op een uitstel van 2 weken. Het betrof hier immers een antwoordakte als reactie op een door [gerekwireerde] na zitting (comparitie) genomen en door het hof toegelaten inhoudelijke akte.4. Dat de advocaat van [rekwiranten] c.s. kennelijk per abuis een beroep heeft gedaan op art. 2.11, althans een uitstel van zes weken heeft gevraagd, biedt geen (voldoende) grondslag om tot (integrale) afwijzing van het verzoek om uitstel over te gaan.
1.3
Allereerst niet omdat ex art. 2.15 nog uitstel mogelijk was en ex art. 1.75. het recht om alsnog de desbetreffende proceshandeling te nemen niet was vervallen.
1.4
Daarnaast niet omdat de rolraadsheer/het hof hebben verzuimd toepassing te geven aan de belangenafweging in art. 1.66. op grond waarvan aan [rekwiranten] c.s. nog een uitstel kon worden verleend, dan wel het verzoek om uitstel voor zes weken kon worden geconverteerd in een verzoek om uitstel voor een kortere termijn.
1.5
Tot slot niet omdat conform vaste rechtspraak van uw Raad ook de eisen van een goede procesorde een belangenafweging met zich meebrengen. Deze belangenafweging had in een geval als het onderhavige dienen te leiden tot ofwel ambtshalve toepassing van art. 2.15 ofwel het verlenen van een korte termijn (van 14 dagen) om het verzuim te herstellen of alsnog te antwoorden.7.
1.6
Het ging in deze zaak immers om een door [gerekwireerde] genomen akte na comparitie die van een zeer omvangrijke omvang was en die stukken bevatte die niet eerder in de procedure waren overgelegd en een geheel nieuwe wending aan het proces gaven.8. Gelet op deze omstandigheden, de late fase van indiening in de procedure en de ernstige gevolgen voor [rekwiranten] c.s. van de weigering van het uitstel, hebben de rolraadsheer/ het hof ten onrechte nagelaten nog een termijn voor antwoord aan [rekwiranten] c.s. te verlenen.
1.7
Deze onjuiste rechtsopvatting kleeft ook aan het eindarrest waarin het hof heeft voortgebouwd op deze beslissing en deze (impliciet) heeft overgenomen. Het hof heeft immers in voornoemde rechtsoverwegingen (zie onderdeel nr. 1.1) de stellingen van [gerekwireerde] als door [rekwiranten] c.s. onbestreden aangenomen, althans heeft het hof ten onrechte het niet (meer kunnen) reageren door [rekwiranten] c.s. in hun nadeel uitgelegd. Het betreft hier allen stellingen die samenhangen met of voortbouwen op de door [gerekwireerde] na comparitie genomen akte.
subonderdeel 2
2.
Voor zover de rolraadsheer of het hof van mening waren dat [rekwiranten] c.s. geen recht hadden op uitstel is dat onbegrijpelijk gelet op de tekst van het landelijk procesreglement en nu enige motivering ontbreekt. Danwel is dat oordeel van de rolraadsheer en/of het hof onvoldoende gemotiveerd doordat daaruit niet blijkt dat de betrokken belangen van partijen tegen elkaar zijn afgewogen.
Mitsdien
het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen het arrest en de rolbeslissing waarvan beroep, althans het arrest, op grond van het daartegen aangevoerde middel te vernietigen, met zodanige uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, (t.k.) deurwaarder Eur. [96, 57.]
[De kosten van dit exploot zijn:
dagvaarding | € | 79, 81 |
Informatiekosten | € | - |
toeslag BTW-schade | € | 16, 76 |
€ | 96, 57] |
[Rekwirant(e) kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑12‑2016
Staatscourant 2013 nr. 36146 24 december 2013, 4e versie (de huidige versie is versie 6, versie 5 bestaat niet of is nooit in werking getreden)
het gaat om recht ex art. 79 RO, zie HR: ECLI:NL:HR:2015:1064
verwezen wordt naar de artikelen in het oude rolreglement genoemd in de vorige voetnoot
Art. 2.15 luidt: ‘Voor een toegelaten memorie of een inhoudelijke akte na tussenarrest of zitting geldt een termijn van vier weken en in kort geding van twee weken. Voor een eenvoudige akte geldt een termijn van twee weken. Tenzij anders is bepaald, wordt een uitstel van twee weken verleend en in kort geding een uitstel van één week. Zodra de partij deze memorie of akte neemt of meedeelt daarvan af te zien, wordt aan de wederpartij een termijn van vier weken verleend — en in kort geding een termijn van twee weken — voor (antwoord-)memorie of (antwoord)akte. Van deze termijn wordt een uitstel van twee weken verleend en in kort geding een uitstel van één week. De zaak wordt na het al dan niet nemen van deze memorie of akte verwezen naar een roldatum op een termijn van twee weken voor fourneren overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.1 en 5.2.’
deze bepaling luidt: ‘De termijnen worden ambtshalve gehandhaafd, tenzij uit dit reglement anders voortvloeit. Indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, vervalt het recht de proceshandeling te verrichten.’
deze bepaling luidt: ‘Het hof zal aan de niet-naleving van een in dit reglement gegeven voorschrift het gevolg verbinden dat het met het oog op de aard van het voorschrift en de ernst van het verzuim passend voorkomt.’
Hoge Raad 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064
Zie eindarrest, r.o. 2.1 en de akte na comparitie van [gerekwireerde], p.1