ABRvS, 21-12-2016, nr. 201604894/1/R2
ECLI:NL:RVS:2016:3384
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-12-2016
- Zaaknummer
201604894/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:3384, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑12‑2016; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Vindplaatsen
AR 2017/203
BR 2017/21 met annotatie van R.S. Wertheim, J. oude Egbrink
JOM 2017/1155
Uitspraak 21‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 april 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "De Groote Wielen, Zonkade Noord" vastgesteld.
201604894/1/R2.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,
2. [appellant sub 2], wonend te Rosmalen, gemeente
's-Hertogenbosch,
appellanten,
en
de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "De Groote Wielen, Zonkade Noord" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2016, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beiden vertegenwoordigd door mr. J.W.M. Hagelaars, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.A.J.J. van de Kreeke en mr. C.C.A.M. Leermakers, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plan voorziet in de bouw van 29 woningen aan de zuidzijde van de Groote Wielenplas in Rosmalen. Het vorige, meeromvattende, bestemmingsplan "De Groote Wielen" uit 2011 voorzag ter plaatse in 30 zogenoemde drijvende woningen. Omdat naar deze woningen onvoldoende vraag was, heeft de raad het thans voorliggende plan vastgesteld, waarin zowel grondgebonden als drijvende woningen zijn toegestaan. Voorts zijn zowel vrijstaande als twee-aaneenwoningen toegestaan. De woningen zijn voorzien op drie dammen, die zijn gelegen in een nog aan te leggen waterpartij. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen aan De Zonkade, die aan de zuidoostkant ligt van het plangebied. Zij zijn het niet eens met het plan en stellen dat hun uitzicht op het water door de ten opzichte van het vorige bestemmingsplan gewijzigde planopzet onevenredig wordt beperkt en dat de ruimtelijke beleving van het plangebied en de omgeving wordt aangetast.
Ontvankelijkheid
4. De raad stelt zich op het standpunt dat de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet-ontvankelijk zijn voor zover die zijn gericht tegen de plangrens en tegen de hoofd- en bijgebouwenregeling in de planregels, omdat de door hen ingediende zienswijzen daartegen niet zijn gericht.
4.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
4.2. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit de zienswijzen van zowel [appellant sub 1] als [appellant sub 2] worden afgeleid dat zij zich niet kunnen verenigen met het gehele ontwerpplan. Daaronder kunnen ook de begrenzing van het plangebied en de hoofd- en bijgebouwenregeling voor de nieuw te bouwen woningen worden verstaan. Voor het oordeel dat de beroepen gedeeltelijk niet-ontvankelijk zijn, omdat die beroepen zich richten tegen onderdelen van het bestemmingsplan waarover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen zienswijzen naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding.
Bijgebouwenregeling
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de planregeling voor bijgebouwen niet consistent is en rechtsonzeker. Deze regeling is volgens hen ook in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Zo stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat niet duidelijk is of artikel 5, lid 5.2.3, aanhef en onder b en c, van de planregels ziet op het hele bouwvlak zoals dat in de verbeelding is opgenomen. Dit zou volgens hen betekenen dat de bijgebouwen bij alle woningen samen een maximale grondoppervlakte van 75 m² mogen hebben. Omdat in artikel 5, lid 5.2.3, onder d, van de planregels het begrip bouwperceel wordt gebruikt, is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet duidelijk hoe genoemde planregels zich tot elkaar verhouden.
5.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.2, aanhef en onder a, van de planregels dienen hoofdgebouwen ten dienste van de bestemming "Wonen - 2" binnen het bouwvlak te worden gebouwd.
Ingevolge lid 5.2.3, voor zover nu van belang, mogen binnen de bestemming "Wonen - 2" bijgebouwen ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. bijgebouwen in de vorm van aan- of uitbouwen van het hoofdgebouw of in de vorm van vrijstaande bijgebouwen zijn toegestaan binnen het bouwvlak;
b. het onbebouwd blijvende deel van het bouwvlak mag geen kleinere aaneengesloten oppervlakte krijgen dan 25 m²;
c. met inachtneming van het bepaalde in lid 5.2.3, onder b, bedraagt het maximale gezamenlijke grondoppervlak van de bijgebouwen en overkappingen 75 m²;
d. voor zover de oppervlakte van het bouwperceel groter is dan 750 m² mag het onder lid 5.2.3, onder c, geregelde maximale gezamenlijke grondoppervlak worden vermeerderd tot 10% van de omvang van het bouwperceel, tot in totaal 100 m².
5.2. Het plan voorziet in bouwvlakken van ongeveer 1600 m². Beoogd is de gronden binnen deze bouwvlakken te verkavelen in drie, vier of vijf kavels. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben betoogd dat artikel 5, lid 5.2.3, van de planregels rechtsonzeker is, omdat niet duidelijk is of de opgenomen maxima hebben te gelden per bouwvlak, waarbinnen verschillende woningen zijn toegestaan, of per woning of woongebouw. In reactie op de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] heeft de raad uiteengezet dat onder het in artikel 5, lid 5.2.3, van de planregels gehanteerde begrip ‘bouwvlak’ moet worden verstaan: het bouwvlak zoals dat na de verkaveling zal ontstaan. Net zomin als de voorzieningenrechter ziet de Afdeling steun voor deze lezing in de hiervoor opgenomen delen van de planregels. De raad heeft in zoverre niet geregeld wat hij heeft beoogd te regelen, waardoor een rechtsonzekere situatie is ontstaan.
De betogen slagen.
Ontbreken voorwaardelijke verplichting water
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat in het plan ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen om water te realiseren binnen de plandelen met de bestemming "Water", tussen de dammen waarop woningen zijn voorzien. Dit geldt volgens hen des te meer voor de gronden met de bestemming "Water" waarop vlonders bij de woningen zijn toegestaan. Zij wijzen erop dat deze bestemming in het vorige plan ook was toegekend en nog steeds niet is gerealiseerd: de gronden zijn nog niet afgegraven.
Ook had volgens hen een voorwaardelijke verplichting moeten worden opgenomen die ertoe strekt dat het in het plan voorziene water tussen naast elkaar aan dezelfde dam gelegen woningen wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat realisering en instandhouding van deze waterpartijen ten onrechte afhankelijk is gesteld van de inzet van een projectontwikkelaar en van de toekomstige bewoners van de te bouwen woningen. Zij vrezen dat zonder verplichting de watergangen tussen de woningen te aan te leggen en in stand te houden, deze niet zullen worden gerealiseerd of op termijn zullen dichtslibben en weer als tuin zullen worden gebruikt. Dat zou de beleving van het water en de ruimtelijke beleving van het gebied ernstig aantasten, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
6.1. Als de raad realisering van een bepaalde voorziening uit ruimtelijk oogpunt noodzakelijk acht, kan het onder omstandigheden nodig zijn een daartoe strekkende voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan op te nemen. De raad vindt het realiseren van de waterpartijen uit ruimtelijk oogpunt noodzakelijk. Uit het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter gebleken dat de gemeente eigenaar is van alle gronden in het plangebied. Alleen die gronden waarop daadwerkelijk woningen zullen komen te staan, zullen in eigendom worden overgedragen. Alle andere gronden, waaronder de gronden met de bestemming "Water", de gronden waarop vlonders mogelijk worden gemaakt, de beoogde watergangen tussen de woningen en de ontsluitingswegen op de dammen, zal de gemeente in eigendom houden. Daarmee heeft het gemeentebestuur het in zijn eigen macht de waterpartijen te realiseren en in stand te houden. Hij heeft ter zitting toegelicht dat ook van plan te zijn. Niet is gebleken van belemmeringen die zich hiertegen verzetten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2929, en meer recent de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:784) kan de raad onder deze omstandigheden afzien van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de planregels.
De betogen falen.
Overige beroepsgronden
7. Ten aanzien van de overige beroepsgronden van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet alleen beroep ingesteld tegen het besluit van de raad van 5 april 2016, waarbij het plan is vastgesteld, maar hebben ook verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening het plan te schorsen. De voorzieningenrechter heeft die verzoeken afgewezen bij uitspraak van 1 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2438). In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter naar aanleiding van de verzoeken alle beroepsgronden van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het plan besproken. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding tot een ander inhoudelijk oordeel over die beroepsgronden te komen dan de voorzieningenrechter in genoemde uitspraak van 1 september 2016. Net als de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat die betogen falen.
Conclusie
8. De Afdeling zal met het oog op een spoedige beslechting van het geschil de raad opdragen binnen twintig weken na verzending van de uitspraak het hiervoor onder 5.2 geconstateerde gebrek te herstellen door het besluit zo te wijzigen, dat in het plan een rechtszekere regeling wordt opgenomen voor bijgebouwen. Het besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden. Bij wijziging van het besluit kan toepassing van afdeling 3.4 van de Awb achterwege blijven.
Tevens ziet de Afdeling de navolgende voorlopige voorziening te treffen.
9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. draagt de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch op om binnen twintig weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin onder 5.2 is overwogen het bestreden besluit te herstellen en de Afdeling en de andere betrokken partijen mededeling te doen van de wijze waarop het gebrek is hersteld;
II. treft de voorlopige voorziening dat artikel 5, lid 5.2.3, van de planregels wordt geschorst in afwachting van de einduitspraak van de Afdeling.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G. Klapwijk, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Klapwijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
726.