Inspecteur Belastingdienst/[P].
HR, 31-01-2014, nr. 12/05642
12/05642
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-2014
- Zaaknummer
12/05642
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:165, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:789, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑01‑2014
ECLI:NL:PHR:2013:789, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:165, Gevolgd
- Vindplaatsen
V-N 2014/8.11 met annotatie van Redactie
BNB 2014/61 met annotatie van J.W. Zwemmer
Belastingadvies 2014/7.1
FED 2014/35 met annotatie van W.A.P. VAN ROIJ
NTFR 2015/18
NTFR 2014/575 met annotatie van mr. J. de Haan
V-N 2013/50.7 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/7.1
NTFR 2013/1992 met annotatie van mr. J. de Haan
Uitspraak 31‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 8.11 Wet IB 2001; arbeidskorting. Interne compensatie. Boventallige werknemer die door werkgever vrijgesteld is van het verrichten van arbeid en verplichtingen heeft m.b.t. een reïntegratietraject geen recht op de arbeidskorting. Interne compensatie van vermindering van inkomstenbelasting met premiedeel van de arbeidskorting niet mogelijk.
Partij(en)
31 januari 2014
nr. 12/05642
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 november 2012, nr. 11/00161 en 11/00162, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 09/396 en AWB 10/178) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft bij twee geschriften een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 14 augustus 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar (2006) in dienstbetrekking bij het [A] te [Q] (hierna: de werkgever).
3.1.2.
Sedert 31 oktober 2005 was belanghebbende door de werkgever vrijgesteld van het verrichten van arbeid. Per 1 december 2005 is belanghebbende door de werkgever aangewezen als boventallig.
3.1.3.
Gedurende een zogenoemde zoekperiode – die onder meer het gehele jaar 2006 besloeg – was belanghebbende jegens de werkgever verplicht tot het verrichten van inspanningen teneinde een nieuwe werkkring te vinden.
3.1.4.
Bij het vaststellen van de aan belanghebbende voor het onderhavige jaar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft de Inspecteur de arbeidskorting van € 1357 in aanmerking genomen.
3.2.1.
Het Hof heeft in cassatie onbestreden geoordeeld dat voor het jaar 2006 een door de Inspecteur gecorrigeerd bedrag van € 3640 aan betaalde rente in verband met de financiering van de eigen woning in aanmerking moet worden genomen. De Inspecteur heeft zich in dit verband evenwel beroepen op interne compensatie in verband met de – volgens hem – voor het jaar 2006 ten onrechte verleende arbeidskorting.
3.2.2.
Naar aanleiding daarvan was voor het Hof onder meer in geschil (i) of belanghebbende in het onderhavige jaar aanspraak kan maken op de arbeidskorting en, zo nee, (ii) of het terugnemen van deze, bij het vaststellen van de aanslag verleende, korting kan plaatsvinden bij wege van interne compensatie.
3.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat aan belanghebbende bij de vaststelling van de aan hem opgelegde aanslag ten onrechte de arbeidskorting is toegekend. Het heeft daartoe overwogen dat, aangezien belanghebbende gedurende het gehele jaar was vrijgesteld van het verrichten van arbeid, niet kan worden gesproken van “met tegenwoordige arbeid” genoten inkomsten. Dat gedurende de zoekperiode voor boventallige werknemers - kort gezegd – reïntegratieverplichtingen gelden, waarmee het Hof kennelijk het oog heeft gehad op inspanningen teneinde nieuw werk te vinden, maakt naar zijn oordeel nog niet dat de vervulling van deze verplichtingen aangemerkt kan worden als tegenwoordige arbeid. Ook betekent de beschikbaarheid van belanghebbende tot het verrichten van arbeid voor de werkgever nog niet dat daarvan ook daadwerkelijk sprake is, aldus nog steeds het Hof.
3.3.2.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het de Inspecteur, naar vaste jurisprudentie, vrijstond zich te beroepen op interne compensatie en heeft de vermindering van de aanslag wegens het vervallen van de hiervoor in 3.2.1 bedoelde correctie deels gecompenseerd met het bedrag van de arbeidskorting.
3.4.
De klachten richten zich tegen de hiervoor in de onderdelen 3.3.1 en 3.3.2 weergegeven oordelen van het Hof.
3.5.1.
De arbeidskorting geldt op grond van artikel 8:11, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2006) voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid winst uit een onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet.
3.5.2.
Voor het onderscheid tussen inkomsten uit tegenwoordige arbeid en inkomsten uit vroegere arbeid komt het erop aan of de genoten inkomsten ten nauwste verband houden met bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid waarvoor die inkomsten een rechtstreekse beloning vormen, dan wel of die inkomsten niet een onmiddellijke tegenprestatie voor die arbeid vormen doch slechts meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid. De omstandigheid dat de dienstbetrekking waaruit de inkomsten worden genoten ten tijde van het genieten ervan nog bestond, is daarbij niet doorslaggevend (vgl. HR 26 juni 1968, nr. 15929, BNB 1968/169).
3.5.3.
In het licht hiervan geeft het hiervoor in onderdeel 3.3.1 weergegeven oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Het oordeel is voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard en is niet onbegrijpelijk. Voor zover de klachten zich tegen dit oordeel richten, falen zij daarom.
3.6.1. ’
s Hofs oordeel dat de bij de aanslag ten onrechte verleende arbeidskorting intern kan worden gecompenseerd met een vermindering van de aanslag waarop belanghebbende terecht aanspraak maakt, geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het Hof deze compensatie mede heeft toegepast op het zogenoemde premiedeel van de arbeidskorting heeft het evenwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het afzonderlijke karakter van de heffing van inkomstenbelasting enerzijds en van premie volksverzekeringen anderzijds verdraagt zich niet met een compensatie van die heffingen (zie HR 22 november 2000, nr. 35060, ECLI:NL:HR:2000:AA8424, BNB 2001/32). Een en ander heeft evenzeer te gelden met betrekking tot heffingskortingen, zoals de arbeidskorting.
3.6.2.
De vermindering van de aan belanghebbende opgelegde aanslag die met de ten onrechte verleende arbeidskorting zou kunnen worden gecompenseerd, voltrekt zich geheel in de derde schijf van het belastbare inkomen uit werk en woning, waarin slechts inkomstenbelasting is verschuldigd. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.1 is overwogen brengt dit mee dat in het onderhavige geval geen interne compensatie kan plaatsvinden met het premiedeel van de arbeidskorting. De compensatie blijft daardoor beperkt tot een bedrag van € 97 (zie onderdeel 7.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en de daarbij opgenomen voetnoot); van de verleende arbeidskorting blijft derhalve € 1260 in stand. De klachten die zich richten tegen het oordeel van het Hof over interne compensatie slagen daarom in zoverre.
3.7.
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.6 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover daarbij geen arbeidskorting is toegepast bij de vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006,
bepaalt die arbeidskorting op € 1260, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.
Beroepschrift 31‑01‑2014
Geachte Mevrouw, Mijnheer de Voorzitter, Edelachtbare,
Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof te Leeuwarden d.d. 8 november 2012 met betrekking tot het belastingjaar inkomstenbelasting 2006 deel ik U mede, dat ik mij niet kan verenigen met het onder 4.10 gestelde van de betreffende uitspraak — met betrekking tot de arbeidskorting van het ingestelde beroep en teken dan ook bij deze Beroep in Cassatie aan tegen de hierna weergegeven uitspraken m.b.t. de (interne compensatie) arbeidskorting.
Ik ben de mening toegedaan, dat het recht niet juist is toegepast en dat de rechtseenheid in den lande in deze ernstig in het geding is en dat de beslissing van het Hof te Leeuwarden, welke ook niet op enige jurisprudentie, c.q. eerdere uitspraken van de Hoge Raad is gebaseerd, niet in overeenstemming is met het geldende recht.
De belastingdienst heeft namelijk naderhand op 28 oktober 2011, onafhankelijk van de uitspraak van de Rechtbank en het Hof te Leeuwarden, duidelijke eenzijdige afspraken gemaakt met [A] over de toepassing van de witte tabel tijdens boventalligheid.
Hierdoor is willekeur ontstaan en is de rechtseenheid zeer ernstig in het geding geraakt.
Aangezien de uitspraak van het Hof te Leeuwarden thans leidend is als jurisprudentie voor het gehele land meen ik dan ook, dat er een zeer duidelijke en definitieve uitspraak van de Hoge Raad dient te komen, in die zin dat andere rechtscolleges het oordeel van de Hoge Raad voor soortgelijke gevallen als jurisprudentie voor de toekomst mee zullen kunnen nemen. Ook de Belastingdienst zal zich in die zin aan de uitspraak moeten houden en geen uitzonderlijke afspraken met een werkgever mogen maken.
Mijn belang is in deze zeer groot, aangezien gedurende een termijn van meer dan drie jaar mij de arbeidskorting door de belastingdienst ten onrechte is ontzegd, het geen neerkomt op een inkomensschade van ongeveer € 5600,-
Ik doe hierbij mijn volgende reactie inzake dit Beroep in Cassatie toekomen met betrekking tot het niet verlenen van de arbeidskorting door de belastingdienst regio [p].
Bijgaand doe ik U een schrijven d.d. 25 november 2010 toekomen van het hoofdkantoor [A] [C], Manager HRM IPS c.q. mijn werkgever [A] te [Q].
Gebleken dat dit schrijven kennelijk niet inhoudelijk is meegenomen in het vonnis, aangezien er met geen woord over de inhoud van dit schrijven wordt gerept.
In dit schrijven d.d. 25 november 2010, zijn de een feit, is door mijn werkgever [A] middels [C], manager HRM / IPS het volgende bericht:
- —
[A] heeft bij het vaststellen van het sociaal plan geen afspraken gemaakt met de belastingdienst over de fiscale gevolgen van doorbetaling van het loon tijdens de zoektermijn.
U kunt in uw procedure de belastingdienst dus niet wijzen op een afspraak die in de loonheffingsfeer tussen [A] en de loonbelastinginspecteur is gemaakt met betrekking tot die toepassing van de witte tabel. Overigens zouden dergelijke afspraken in de loonheffingsfeer, als die wel zouden zijn gemaakt, een inspecteur Inkomstenbelasting niet kunnen binden. In de inkomstenbelasting beoordeelt de inspecteur inkomstenbelasting zelfstandig alle specifieke omstandigheden van het individuele geval. Deze omstandigheden kunnen mogelijk afwijken van wat in de loonheffingsfeer gemiddeld genomen kan worden aangenomen voor het totaal van de doelgroep. Maar ook als de omstandigheden in het individuele geval niet afwijkend zijn heeft de inspecteur Inkomstenbelasting zijn eigen beoordelingsbevoegdheid.
Loonheffing is een voorheffing op de inkomstenbelasting en wordt dus verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting. U heeft een geschil met uw belastingdienst over de vraag of u voor de bepaling van de verschuldigde inkomstenbelasting recht heeft op toepassing van de arbeidskorting. De zaak is voorgelegd aan de rechter die de juistheid van de argumenten over en weer zal beoordelen. [A] is in dit geschil geen partij.
[A] heeft bij de bepaling van de loonheffingen, die op het loon moeten worden ingehouden en afgedragen, geen onderscheid gemaakt tussen boventalligen en de overige medewerkers in actieve dienst. [A] is er altijd zonder meer vanuit gegaan dat bij boventalligheid de witte tabel (recht op arbeidskorting) van toepassing blijft. De redenen voor deze aanname hebben wij onder elkaar gezet in de bijlage. Mogelijk heeft u hier iets aan in uw procedure.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geantwoord en wens u succes in de procedure.
Met vriendelijke groet,
w.g.
[C]
Manager HRM IPS
De volgende bijlage werd door [A] bij dit schrijven gevoegd:
Bijlage: Redenen waarom [A] de loondoorbetalingen bij boventalligheid heeft aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking/arbeid.
Boventalligheid ontstaat als er door reorganisatie of krimp werkzaamheden en/of functies vervallen. De oorzaak van het niet kunnen verschaffen van werk komt voor risico van [A] als werkgever. Het dienstverband wordt niet verbroken. De boventallige werknemer blijft gewoon werknemer, hij houdt zijn arbeidsovereenkomst, hij houdt zijn verplichting om te werken, hij houdt gedurende een zoektermijn zijn aanspraak op loon en hij blijft ook gewoon verzekerd.
De lengte van de zoektermijn is afhankelijk van de leeftijd van de boventallige. Het sociaal plan is erop gericht om de boventallige na het vervallen van de arbeidsplaats zo snel mogelijk weer aan het werk te laten komen. Daarbij gelden voor de boventallige de volgende verplichtingen:
- •
Hij is verplicht is om gedurende de zoektermijn zijn werktijd aan te wenden om een nieuwe baan of functie te verkrijgen.
- •
Hij wordt geplaatst binnen het mobiliteitsbureau en de manager daarvan treedt op als zijn leidinggevende c.q. zijn management.
- •
Hij moet actief zoeken naar externe of interne vacatures en daarop solliciteren.
- •
Hij moet zich in laten schrijven bij uitzendbureau's.
- •
Hij moet trainingen en cursussen volgen en/of een outplacementtraject volgen.
- •
Hij moet zich laten adviseren door zijn loopbaanadviseur of outplacementbureau.
- •
Hij moet zonodig een zelfanalyse doen, waarbij de kwaliteiten en ontwikkelpunten in kaart worden gebracht en ook de opleiding en ervaring.
- •
Hij moet onderzoeken welke functies en organisaties passend voor hem zijn en bij welk soort organisaties hij aan de slag zou willen.
- •
Als hij op vakantie wil of een dag vrij wil dan moet hij vakantiedagen opnemen.
- •
Vakantie-uren die binnen de zoektermijn worden opgebouwd moeten ook binnen de zoektermijn worden opgenomen.
- •
Als hij ziek is moet hij zich ziekmelden.
- •
Hij is verplicht om een hem aangeboden uitwisselbare of passende functie te accepteren.
[A] verwacht van de boventallige medewerker dat hij, als er werk is, dat ook direct gaat doen en dat hij dus permanent alert en beschikbaar moet zijn om op eerste oproep aan de slag te gaan. De duur van het zoeken zonder daadwerkelijk te werken is tevoren onbekend, maar de praktijk bij [A] is dat boventalligen veelal binnen erg korte tijd weer voor [A] of voor een andere werkgever, al dan niet via detachering, werkzaamheden gaan verrichten.
Houdt de boventallige zich niet aan zijn inspanningsverplichtingen om een nieuwe baan of functie te verkrijgen of weigert hij een passende of uitwisselbare functie dan kan hij worden uitgesloten van de voorzieningen van het sociaal plan en zal een ontslagprocedure in gang worden gezet.
Verder hebben boventalligen gedurende de eerste 6 maanden van de zoektermijn een voorrangspositie bij het verkrijgen van een nieuwe functie. Voor oudere boventalligen geldt zelfs een voorrangspositie gedurende de hele zoeken opzegtermijn.
Het dienstverband blijft gedurende de zoektermijn (en opzegtermijn) bestaan. Het feit dat de werknemer de overeengekomen arbeid niet kan verrichten heeft een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever komt. De werknemer behoudt dus op grond van artikel 7: 628 BW recht op loondoorbetaling. In ruil daarvoor dient de werknemer zich binnen zijn werktijd volledig te richten op het verwerven van een passende functie binnen of buiten [A] Gedurende de zoek- en opzegtermijn is niet alleen de band tussen de werkgever en de werknemer nog heel nauw maar ook de band tussen de inspanning waartoe de werkgever de werknemer heeft verplicht, namelijk om zich volledig in te zetten voor het vinden van een nieuwe functie, en het doorbetalen van het inkomen is zo nauw dat het reëel is dat de inkomsten aangemerkt worden als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking/arbeid en dat er dus recht op arbeidskorting blijft bestaan.
Hiermee is in lijn dat gedurende de periode van boventalligheid over de inkomsten gewoon premies voor de werknemersverzekeringen worden afgedragen. Zou er sprake zijn van inkomsten uit vroegere dienstbetrekking dan zouden die premies niet verschuldigd zijn.
De wetgever heeft onderkend dat het onwenselijk is dat ingeval van tijdelijke inactiviteit, de vraag of sprake is van inkomsten uit vroegere of uit tegenwoordige dienstbetrekking/arbeid tot discussie en/of verschillende interpretaties zou kunnen leiden. In het Wetsvoorstel Uniformering loonbegrip is daarom voorgesteld om in artikel 22a, lid 3 van de Wet op de Loonbelasting op te nemen dat loon genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 7:628 BW, voor een tijdvak van maximaal 104 weken, gelijk wordt gesteld met loon uit tegenwoordige arbeid. Hierdoor wordt, aldus de Memorie van Toelichting,‘een duidelijke begrenzing gegeven voor de uitvoering’en‘behoudt de werknemer gedurende maximaal 2 jaar, of zoveel eerder als de dienstbetrekking wordt verbroken, zijn arbeidsgerelateerde heffingskortingen en rechten op grond van de werknemersverzekeringen. Na die periode hoeven geen premies werknemersverzekeringen meer te worden betaald.’
Voor het maximum van twee jaar is aansluiting gezocht bij andere vormen van loondoorbetaling tijdens perioden waarin niet wordt gewerkt, zoals uitkeringen wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid (ziekte). Loondoorbetalingen en uitkeringen tijdens ziekte en over andere, in de Wet arbeid en Zorg beschreven, verlofperioden en aanvullingen daarop zijn al jaren geleden gelijkgesteld met inkomsten uit tegenwoordige arbeid.
De planning was dat het wetsontwerp Uniformering Loonbegrip per 1 januari 2011 zou ingaan.
De kamerbehandeling is echter i.v.m. de val van de regering stil komen te liggen. Naar verwachting zal het wetsontwerp ingaan per 1.1.2012.-
In de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank te Leeuwarden d.d. 12 mei 2011 ( zie bijlage) wordt namelijk gesproken over het feit, dat ik als eiser gedurende de op non-actief stelling niet aan het werk was en ook geen werk hoefde te verrichten. Ik heb aangaande dit feit hoger beroep ingesteld bij het Hof te Leeuwarden en heb aangegeven, dat ik geenszins op non-actief ben gesteld en dat hierover ook nimmer is gesproken of bericht.
Verder was de werkgever conform een Sociaal Plan wel zeker tot loondoorbetaling verplicht, dit gelijk met het niet kunnen verrichten van arbeid vanwege tijdelijke arbeidsongeschiktheid.
Verder was ik wel zeker verplicht werkzaamheden voor [A] te verrichten en was er zeer duidelijk sprake van een werknemers / werkgevers verhouding. Ik had als werknemer gedurende mijn boventalligheid een manager, zijnde [D]. Ik diende met mijn manager ook mijn vakantiedagen te overleggen.
Het Hof heeft op haar beurt het feit vastgesteld, dat de rechtbank te Leeuwarden ten onrechte is uitgegaan van een op non actief stelling van mij.
Het Hof stelt op haar beurt wel als zijnde feit, dat het niet aannemelijk is geworden, dat ik als boventallige arbeid verrichtte.
Mijn werkgever [A] heeft evenwel duidelijk het feit gesteld, dat ik als boventallige wel arbeid verrichtte.
Bovendien was ik zelfs verplicht om deze door [A] opgegeven werkzaamheden te verrichten.
Het feit lag er verder, dat ik in de jaren 2006, 2007 en 2008 ik bovendien ook altijd mijn premies werknemersverzekeringen heb betaald en aan de belastingdienst heb afgedragen.
Nu het feit aanwezig is, dat de witte tabel over genoemde jaren moeten worden toegepast, dan zou dit als feit tot gevolg moeten hebben, dat er door mij ook geen premies werknemersverzekeringen meer behoeven te worden betaald.
Feit is, dat [A] bij de bepaling van de loonheffingen, die op het loon moeten worden ingehouden en afgedragen, geen onderscheid gemaakt tussen boventalligen en de overige medewerkers in actieve dienst en heeft bij de bepaling of de arbeidskorting op mij van toepassing was wel terdege onderzocht.
De salarisbetalingen en de voorheffing is dan ook inclusief de arbeidskorting door mijn werkgever [A] verricht.
Gezien het feit, dat ik als werknemer verplicht was bepaalde werkzaamheden en opdrachten te verrichten, is mijn werkgever [A]s er altijd zonder meer vanuit gegaan dat bij boventalligheid de witte tabel (recht op arbeidskorting) van toepassing blijft en dat de premies werknemersverzekeringen door mij dienden te worden betaald.
Zou ik niet aan de verplichting van [A] om bepaalde werkzaamheden te verrichten voldoen, dan zou ontslag in deze voor mij onvermijdelijk zijn.
Het feit ligt er, dat in het Wetsvoorstel Uniformering loonbegrip is voorgesteld om in artikel 22a, lid 3 van de Wet op de Loonbelasting op te nemen dat loon genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 7:628 BW, voor een tijdvak van maximaal 104 weken, gelijk wordt gesteld met loon uit tegenwoordige arbeid.
Hierdoor wordt, aldus de Memorie van Toelichting, ‘een duidelijke begrenzing gegeven voor de uitvoering’ en ‘behoudt de werknemer gedurende maximaal 2 jaar, of zoveel eerder als de dienstbetrekking wordt verbroken, zijn arbeidsgerelateerde heffingskortingen en rechten op grond van de werknemersverzekeringen. Na die periode hoeven geen premies werknemersverzekeringen meer te worden betaald.’
De redenen voor dit feit heeft mijn werkgever onder elkaar gezet in een reeds genoemde bijlage bij de brief d.d. 25 november 2010.
De feitelijke redenen, waarom [A] de loondoorbetalingen bij boventalligheid heeft aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking/arbeid zijn door mijn werkgever [A] in de brief d.d. 25 november 2011 reeds uitvoerig toegelicht. U kunt dit ontwaren uit de bijlagen bij de aan mij gezonden brief van [A] d.d. 25 november 2010.
Uit deze brief van [A] volgt het feit, dat er nog steeds sprake is van een werknemers/werkgevers verhouding.
Mijn werkgever [A] verwacht van de boventallige medewerker dat hij, als er werk is, dat ook direct gaat doen en dat hij dus permanent alert en beschikbaar moet zijn om op eerste oproep aan de slag te gaan. De duur van het zoeken zonder daadwerkelijk te werken is tevoren onbekend, maar de praktijk bij [A] is dat boventalligen veelal binnen zeer korte tijd weer voor [A] of voor een andere werkgever, al dan niet via detachering, werkzaamheden gaan verrichten.
Houdt de boventallige zich evenwel niet aan zijn inspanningsverplichtingen om een nieuwe baan of functie te verkrijgen of weigert hij een passende of uitwisselbare functie dan kan hij worden uitgesloten van de voorzieningen van het sociaal plan en zal uiteraard een ontslagprocedure in gang worden gezet.
Voor oudere boventalligen, zoals in mijn situatie, geldt een voorrangspositie gedurende de hele zoek- en opzegtermijn.
Het dienstverband blijft gedurende de zoektermijn (en opzegtermijn) gewoon bestaan. Het feit dat de werknemer de overeengekomen arbeid, doch wel andere opgedragen werkzaamheden, niet kan verrichten heeft een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever komt.
De werknemer behoudt dus op grond van artikel 7: 628 BW recht op loondoorbetaling. In ruil daarvoor dient de werknemer zich binnen zijn werktijd volledig te richten op het verwerven van een passende functie binnen [A]
Feit is, dat gedurende de zoek- en opzegtermijn niet alleen de band tussen de werkgever en de werknemer nog bijzonder nauw is, werknemer heeft immers nog steeds een manager, maar ook de band tussen de inspanning waartoe de werkgever de werknemer heeft verplicht, namelijk om zich volledig in te zetten voor het vinden van een nieuwe functie, en het doorbetalen van het inkomen is volgens mijn werkgever [A] zo nauw dat het reëel is dat de inkomsten aangemerkt worden als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking/arbeid en dat er dus recht op arbeidskorting blijft bestaan. Hiermee is in lijn dat gedurende de periode van boventalligheid over de inkomsten gewoon premies voor de werknemersverzekeringen worden afgedragen. Zou er sprake zijn van inkomsten uit vroegere dienstbetrekking dan zouden die premies niet verschuldigd zijn.
De wetgever heeft onderkend dat het onwenselijk is dat ingeval van tijdelijke inactiviteit, de vraag of sprake is van inkomsten uit vroegere of uit tegenwoordige dienstbetrekking/arbeid tot discussie en/of verschillende interpretaties zou kunnen leiden.
In het Wetsvoorstel Uniformering loonbegrip is daarom voorgesteld om in artikel 22a, lid 3 van de Wet op de Loonbelasting op te nemen dat loon genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 7:628 BW, voor een tijdvak van maximaal 104 weken, gelijk wordt gesteld met loon uit tegenwoordige arbeid. Hierdoor wordt, aldus de Memorie van Toelichting, ‘een duidelijke begrenzing gegeven voor de uitvoering’ en ‘behoudt de werknemer gedurende maximaal 2 jaar, of zoveel eerder als de dienstbetrekking wordt verbroken, zijn arbeidsgerelateerde heffingskortingen en rechten op grond van de werknemersverzekeringen. Na die periode hoeven geen premies werknemersverzekeringen meer te worden betaald.’
Voor het maximum van twee jaar is door mijn werkgever [A] aansluiting gezocht bij andere vormen van loondoorbetaling tijdens perioden waarin niet wordt gewerkt, zoals uitkeringen wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid (ziekte). Loondoorbetalingen en uitkeringen tijdens ziekte en over andere, in de Wet arbeid en Zorg beschreven, verlofperioden en aanvullingen daarop zijn al jaren geleden gelijkgesteld met inkomsten uit tegenwoordige arbeid.
De planning was dat het wetsontwerp Uniformering Loonbegrip per 1 januari 2011 zou ingaan. De kamerbehandeling is echter i.v.m. de val van de regering stil komen te liggen. Naar de verwachting van toen zou het wetsontwerp ingaan per 1.1.2012.
Ik heb het Hof aangegeven, dat indien men nadere informatie mocht wensen, waarom [A] de arbeidskorting in mijn geval wel van toepassing acht, ik het Hof wilde verzoeken in deze contact op te nemen of als getuige op te roepen [C] manager HRM IPS van [A] te [Q]. Ik heb dan ook een getuige aangedragen bij het Hof.
Het Hof heeft ten onrechte van dit aanbod evenwel geen gebruik gemaakt en heeft dit aanbod, zoals blijkt volledig ter zijde gelegd.
Mijn Werkgever [A] geeft duidelijk aan, dat [A] verwacht van de boventallige medewerker dat hij, als er werk is, dat ook direct gaat doen en dat hij dus permanent alert en beschikbaar moet zijn om op eerste oproep aan de slag te gaan.
Dit blijkt ook nog eens uit bijgaande mail d.d. 9 september 2008, waarin wordt aangegeven, dat ik op 15 september 2008 ga werken.
Zou mij desondanks de arbeidskorting niet kunnen worden toegekend, dan zou mij als enige [A] medewerker in den lande de arbeidskorting worden onthouden.
Ik heb mij bij het Hof in deze dan ook op het gelijkheidsbeginsel beroepen, aangezien bij andere boventallige medewerkers, werkzaam bij [A] te [Q] alwaar ik werkzaam was, wel de arbeidskorting van toepassing is en ook door de belastingdienst is verleend. Het Hof heeft zich over het door mij aangedragen gelijkheidsbeginsel bij [A]niet nader schriftelijk uitgesproken.
Collegae, die ook op de afdeling Planning, Controle en Kwaliteit Divisie AG [A]. alwaar ik werkzaam was, ook boventallig werden gemaakt, zijn nimmer tijdens hun boventalligheid met het schrappen van de volledige arbeidskorting geconfronteerd. De Belastingdienst heeft dan in deze ook duidelijk met meer dan twee maten gemeten. Ook in deze is de rechtseenheid ernstig in het geding, nu het Hof op 8 november 2012 de uitspraak heeft gedaan, dat in mijn situatie de arbeidskorting niet kan worden toegepast en alle andere medewerkers van de afdeling Planning Controle en Kwaliteit [A] en ook overige boventallige medewerkers bij [A]allen verder ongemoeid worden gelaten wat betreft de arbeidskorting tijdens boventalligheid.
Ik kan hierin bovendien ook enkele namen noemen van boventalige medewerkers op mijn afdeling Planning, Controle en Kwaliteit, zijnde [E], kwaliteitsmanager, [F], manager, [G] manager Interne Controle en Kwaliteit, zijnde eveneens mijn naaste collega.
Bovendien zouden bij het niet toepassen van de witte tabel in dat geval alle premies werknemers verzekeringen ten onrechte door [A]zijn ingehouden en aan de Belastingdienst zijn afgedragen en zouden dan aan mij moeten worden terugbetaald en verrekend.
Dit blijkt evenwel vreemd genoeg bij de belastingdienst onmogelijk. Ik word dan ook geconfronteerd met het feit, dat ik in 2006 de werknemerspremies heb afgedragen en dat op mij de witte tabel niet wordt toegepast.
De uitspraak van het Hof heeft dan ook ten gevolge, dat de belastingdienst mijn inkomen mag aanmerken als inkomsten uit vroegere arbeid, terwijl de Belastingdienst wel door mij afgedragen Premies werknemersverzekeringen mag incasseren.
Ik meen dan ook dat de beslissing van het Hof te Leeuwarden niet in overeenstemming is met het geldende recht
Feit is, dat er is in deze dan ook duidelijk sprake van tegenstrijdigheden in die zin, dat wel de premies werknemersverzekeringen door de werkgever en de belastingdienst worden ingehouden, terwijl aan de andere zijde door het Hof de uitspraak is gedaan, dat er geen werkzaamheden uit tegenwoordige arbeid meer zijn en dat de arbeidskorting in mijn situatie, dit ondanks mijn vast dienstverband met [A] niet mag worden toegepast
Ook het door mijn werkgever [A] en de vakbonden opgemaakte en overeengekomen Sociaal Plan is dan inhoudelijk niet meer juist.
Als zijnde feit vermeldt de instructie van de Belastingdienst zelf over inkomsten uit tegenwoordige arbeid overigens het volgende:
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking zijn bijvoorbeeld:
- —
loon, waaronder vakantiegeld, privé gebruik auto van de werkgever, gratificaties, tantièmes, provisies en voordelen bij de uitoefening of vervreemding van aandelenoptierechten
- —
Ziektewetuitkeringen
- —
uitkeringen Wet financiering loopbaanonderbreking
- —
stagevergoedingen
- —
commissarisbeloningen
Geen inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking zijn:
- —
stakingsuitkeringen van vakbonden
- —
freelance-inkomsten, bijverdiensten en inkomsten als artiest of beroepssporter die niet uit dienstbetrekking zijn verkregen
Deze inkomsten bij ‘Box 1 zijn volgens de belastingdienst: andere inkomsten’ in het scherm ‘Inkomsten uit overige werkzaamheden’.
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking zijn:
- —
(invaliditeits)pensioen en wachtgeld
- —
uitkeringen VUT, AOW, ANW, WW, WAO, WIA, Waz, IOAW en IOAZ
- —
uitkeringen Wet werk en bijstand (Wwb)
- —
uitkeringen Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong)
- —
andere uitkeringen door arbeidsongeschiktheid en uitkeringen uit verplichte beroepspensioenregelingen
- —
via de Sociale Dienst ontvangen alimentatie
- —
premies voor werkaanvaarding
- —
lijfrente-uitkeringen die onder de toonheffing vallen
- —
inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van een internationale organisatie (behalve van de EU)
Geen inkomsten uit vroegere dienstbetrekking zijn:
- —
stakingsuitkeringen van vakbonden
- —
bijzondere bijstand
- —
ziekengeld ontvangen van een uitkeringsinstantie Deze inkomsten geeft u aan als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking die onder de loonheffing vielen.
- —
lijfrente-uitkeringen waarop geen loonheffing is ingehouden Deze inkomsten geeft u aan als periodieke uitkeringen die niet onder de loonheffing vielen.
Conform de ook aan de belastingdienst toegezonden jaaropgaven van 2006, 2007 en 2008 kan ook worden opgemaakt, dat er met mijn werkgever [A] een gewone en normale dienstbetrekking was.
De belastingdienst geeft in het verweerschrift c.q. schrijven d.d. 27 juli 2010 het volgende aan: Ingevolge artikel 8.11 , lid 1 geldt de arbeidskorting voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid — voor zover hier van belang — loon genoot. De arbeidskorting geldt niet voor een belastingplichtige die loon uit vroegere arbeid geniet.
Feit is, dat ik gewoonweg in vaste loondienst bij [A] was en heel gewoon maandelijks mijn loonstroken ontvang en mijn werknemersverzekeringspremies betaalde. Het betroffen hier dan ook in geen geval inkomsten uit vroegere arbeid.
De door de belastingdienst ook in haar schrijven d.d. 28 juli 2010 aangehaalde beslissing van de Hoge Raad d.d. 28 januari 2005, nr. 40.045, BNB 2005/133, geeft overigens ook een geheel andere situatie weer, welke geenszins met die van mij is te vergelijken en die dus niet op mij van toepassing is. Dit is dan ook geen relevante uitspraak van de Hoge Raad.
Het gaat in de betreffende beslissing van de Hoge Raad om een jonggehandicapte met een Wajong uitkering.
Voor het Hof was namelijk in geschil (zie punt 3.2 van de betreffende uitspraak) of belanghebbende ook voor wat betreft zijn Wajong-uitkering het arbeidskostenforfait van artikel 37, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet in aanmerking mocht nemen.
Zoals de instructie van de belastingdienst overigens duidelijk aangeeft, betreft een Uitkering Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Jonggehandicapten (Wajong) inkomen uit vroegere dienstbetrekking, welke inkomsten uiteraard in dat geval niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten c.g. loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. De Hoge raad had m.i. in deze beslissing dan ook gelijk, doch U kunt deze situatie geenszins met de mijne vergelijken. Het is in deze dan ook niet de juiste aangehaalde jurisprudentie.
Naar aanleiding van mijn Hoger Beroep bij het Hof te Leeuwarden heb ik ook mijn werkgever [A] over het aspect van de arbeidskorting tijdens boventalligheid verwittigd.
Ter verdere informatie een afschrift doen toekomen van de mailberichten tussen [A], zijnde [H] en mij.
Het gaat hier expliciet over het overleg, wat tussen de Belastingdienst en […] is gevoerd met betrekking tot de toepassing van de witte tabel tijdens boventalligheid. Op 28 oktober 2011 is de afspraak met de Belastingdienst, dat in ieder geval de termijn van 27 maanden blijft gelden tot invoering van de Wet uniformering loonbegrip voor de toepassing van de witte tabel.
Het volgende staat namelijk in het verslag vermeld:
Punt 4 van het verslag van 28 oktober 2011 (toepassing witte tabel bij boventalligheid)
De zoektermijn van boventalligheid bedraagt op grond van de huidige regels van de CAO en het Sociaal Plan, maximaal 27 maanden. Deze termijn blijft tot de invoering van de Wet uniformering loonbegrip (ULB) gelden voor de toepassing van de witte tabel. Na inwerkingtreding van de ULB zal de zoektermijn wegens boventalligheid maximaal 104 weken bedragen. Na afloop van deze 104 weken zal de groene tabel worden toegepast.
Hieruit blijkt, dat de Belastingdienst volledig aan het vonnis van het Hof te Leeuwarden is voorbijgegaan en zelf de nodige afspraken met [A]maakt. Ook heeft de Belastingdienst de uitspraak van het Hof te Leeuwarden d.d. 8 november 2012 willen afwachten en heeft op voorhand op 28 oktober 2011 met [A] afspraken gemaakt, dat de witte tabel wel gedurende boventalligheid van een werknemer bij [A] dient te worden toegepast. Verder is, zoals vermeld, bij andere genoemde boventallige medewerkers bij het de afdeling Planning, Controle en Kwaliteit, divisie AG [A], en ook andere medewerkers bij [A] tijdens boventalligheid de arbeidskorting blijven bestaan resp. de witte tabel toegepast.
Ik meen dan ook dat de rechtseenheid in deze zeer ernstig in het geding is.
De Belastingdienst schrapt namelijk voor het jaar 2006 ( en ook de jaren 2007 en 2008) de arbeidskorting alleen van mij als boventallige medewerker bij [A], welke beslissing door het Hof ook nog eens wordt bevestigd. Vervolgens maakt de belastingdienst met [A] op 28 oktober 2011 zelfs nadere geheel andere tegenstrijdige afspraken met [A] aangaande het toepassing van de witte tabel voor boventalligen.
Aangezien het Hof ook volledig is voorbijgegaan om door mij aangedragen getuigen in deze nader te horen wil ik dan alsnog ook [H], [C], Hoofd HRM IPS, en de Belastinginspecteur, waar in deze de nodige afspraken zijn gemaakt en die het overleg d.d. 28 oktober 2011 heeft bijgezeten en met wie de overeenkomst met [A] is gemaakt allen aandragen als getuigen.
Mijn werkgever [A] geeft duidelijk als feit aan, dat er wel sprake is van inkomsten uit tegenwoordige arbeid en dat hier ook daadwerkelijk sprake van is. De belastingdienst heeft hiermede op 28 oktober 2011 ingestemd.
Het Hof is in de uitspraak volledig aan deze afspraken d.d. 28 oktober 2011voorbijgegaan, dan wel de belastingdienst is volledig aan de uitspraken van het Hof d.d. 8 november 2011 voorbijgegaan en heeft prematuur afspraken met [A] gemaakt.
Verder wil ik mij op het feit beroepen, dat de interne compensatie van de Belastingdienst hier ook nog eens door het Hof wordt toegekend, dit ondanks het feit, dat de belasting dienst een ernstige fout heeft gemaakt, door de renteaftrek ad € 1820,- per abuis voor het jaar 2006 niet mede te nemen. Het kan en mag dan achteraf niet zo zijn, dat de belastingdienst de interne compensatie mag toepassen.
Ingeval het toepassen van interne compensatie door toedoen van eigen fouten van de belastingdienst (het abusievelijk door de belastingdienst niet meenemen van aftrekbare rente) heeft de Hoge Raad in eerder uitspraken hierover m.i. niet eerder beslist.
Samenvattend zijn de volgende items aan de orde:
- ■
In 2006 ( en ook in 2007 en 2008) ben ik ondanks mijn terugkeergarantie door mijn werkgever [A] boventallig verklaard.
- ■
Het dienstverband van mij met [A] is beëindigd op 1 november 2008. De kantonrechter was van oordeel, dat er sprake was van kennelijk onredelijk ontslag. Terugkeer kon evenwel niet aan de orde zijn.
- ■
Ik was tijdens dienstverband in 2006, 2007 en 2008 met [A] verplicht bepaalde opdrachten en werkzaamheden te verrichten. Ik was derhalve tijdens mijn boventalligheid werkzaam; ik was in ieder geval niet vrijgesteld van arbeid en volgens mijn werkgever [A] was er beschikbaarheid tot het verrichten van arbeid; mijn werkgever [A] heeft dit duidelijk bevestigd.
- ■
Ingeval van eventuele ziekte worden evenwel helemaal geen werkzaamheden verricht, doch blijft de gehele arbeidskorting wel onverminderd van toepassing; Het vervullen van de verplichtingen wordt bij de Ziektewet wel aangemerkt als tegenwoordige arbeid, terwijl alsdan zelfs in het geheel geen werkzaamheden worden verricht. Van verrichten van daadwerkelijke arbeid is bij de ziektewet in dat geval geen enkele sprake.
- ■
Ik heb over de jaren 2006, 2007 en 2008, tot datum ontslag mijn volledige Premies Werknemersverzekeringen Sociale verzekeringen via [A] aan de Belastingdienst afgedragen. Deze premies werknemersverzekeringen worden bij het niet toepassen van de witte tabel, resp. vervallen van de arbeidskorting niet door de belastingdienst gerestitueerd.Dit blijkt niet mogelijk te zijn.
- ■
Door [A] werd over de jaren gedurende mijn dienstverband de zgn. witte tabel toegepast en was de arbeidskorting volgens [A] tot 1 november 2008 wel van toepassing en aan de orde.
- ■
De Belastingdienst was van oordeel, dat ik geen recht had op arbeidskorting, ondanks mijn vaste dienstverband met [A] en heeft de volledige arbeidskorting over de jaren 2006, 2007 en 200 in mijn geval geschrapt; bij andere boventallige medewerkers, waarvan de namen zijn genoemd, werd bleef de arbeidskorting wel van toepassing. De Belastingdienst past derhalve willekeur toe.
- ■
De Belastingdienst gaat evenwel niet over tot restitutie van de premies werknemersverzekeringen gedurende de periode dat de arbeidskorting wordt geschrapt. Dit blijkt, zoals eerder gesteld niet mogelijk te zijn.
- ■
Mijn beroep bij de rechtbank in eerste aanleg en hoger beroep bij het Hof geeft de Belastingdienst gelijk en mijn beroep wordt aangaande dit aspect op 8 november 2012 ongegrond verklaard.
- ■
De belastingdienst maakt met mijn werkgever al op 28 oktober 2011 een overeenkomst dat de witte tabel gedurende boventalligheid van medewerkers van [A] van toepassing is, dit terwijl de Belastingdienst bij mij de arbeidkorting gedurende mijn dienstverband heeft geschrapt. De belastingdienst heeft de uitspraak van het Hof aangaande arbeidskorting derhalve niet afgewacht.
- ■
Het Hof heeft zich in het geheel niet uitgelaten aangaande het door mij aan het Hof naar voren gebrachte gelijkheidsbeginsel bij dezelfde afdeling en werkgever, n.l. [A] en de afdeling planning, Controle en Kwaliteit, Divisie AG.
- ■
De Belastingdienst heeft tegen de geldende regels in de interne compensatie onjuist toegepast en er is in deze door het Hof onjuist geoordeeld, aangezien de Belastingdienst zelf duidelijke fouten heeft gemaakt, zijnde het ten onrechte niet meenemen van aftrekbare rente.
Uit het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de rechtseenheid aangaande de arbeidskorting zeer ernstig in het geding is, aangezien de arbeidskorting bij andere boventallige medewerkers op dezelfde afdeling en op andere afdelingen bij [A]wel wordt geaccepteerd door de Belastingdienst en bovendien ook nog eens op 28 oktober 2011 een convenant is gemaakt met [A]. De Belastingdienst gaat volledig aan de uitspraken van Rechtbank en Hof voorbij. Bij de ziektewet wordt vervullen van de verplichtingen overigens wel aangemerkt als tegenwoordige arbeid, terwijl in het geheel geen werkzaamheden worden verricht.
Voorts is er geen enkele sprake van terugbetaling van de premies werknemersverzekeringen aan mij, zoals wel bij de zgn. TOR regeling van de politie die op mij evenwel niet van toepassing is, wel aan de orde zou zijn. Zoals aangegeven is de TOR regeling bij de politie in geen geval te vergelijken met de boventalligheid bij [A], aangezien ik gewoon in dienst ben gebleven en er ook nog eens een gezagsverhouding aan de orde is.
Dit is bij de TOR regeling in het geheel niet aan de orde. Hier hebben de politiemedewerkers al definitief afscheid genomen van de werkgever en is er geen dienstverband meer.
Ik ben dan ook de mening toegedaan dat de uitspraak van zowel de rechtbank als het Hof te Leeuwarden geenszins in overeenstemming zijn me het geldend recht, waarbij de rechtseenheid ernstig in het geding is. Ik voel mij in deze dan ook in zeer ernstige mate benadeeld en ben de mening toegedaan dat het Hof had moeten oordelen, dat de arbeidskorting door mijn werkgever [A] wel zeker op juiste wijze is toegepast. De Belastingdienst heeft dit immers middels een op 28 oktober 2011 met mijn werkgever [A] gesloten convenant ook nog eens terdege bevestigd.
Ik wil u verzoeken de uitspraak van het Hof d.d. 8 november 2012 te Leeuwarden aangaande het schrappen van de arbeidskorting ( dus toepassing van de witte tabel) en de interne compensatie te doen vernietigen, waarop na zorgvuldig onderzoek door een ander Hof een nieuwe beslissing aangaande de arbeidskorting tijdens boventalligheid en de interne compensatie, voor zover nog van toepassing, dient te worden genomen.
Ik wil u tevens verzoeken de Belastingdienst te veroordelen, in de door mij gemaakte proceskosten.
Ik vertrouw u met het bovenstaande informatie voldoende te hebben geïnformeerd en zie gaarne uw uitspraak / vonnis in deze tegemoet.
Conclusie 14‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is door zijn werkgever in 2005 aangewezen als boventallig. De dienstbetrekking is op 1 november 2008 beëindigd. Belanghebbende houdt gedurende de zoektermijn recht op loonbetaling. In geschil is of belanghebbende in 2006 in aanmerking komt voor de arbeidskorting en of de leer van de interne compensatie juist is toegepast. Volgens rechtbank Leeuwarden heeft belanghebbende geen recht op de arbeidskorting. Hof Arnhem overwoog dat het vervullen van re-intergratieverplichtingen niet kan worden aangemerkt als tegenwoordige arbeid. Belanghebbende heeft volgens het hof ten onrechte de arbeidskorting toegepast gekregen. Interne compensatie is mogelijk, aldus het hof. De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid loon geniet. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige arbeid en loon uit vroegere arbeid bepalend of het loon ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid, dan wel of het loon slechts meer algemeen zijn oorzaak vindt in het in het verleden verricht zijn van arbeid. Volgens A-G Niessen heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de doorbetaling van het loon niet een tegenprestatie is voor de verplichte re-integratiewerkzaamheden. Het vereiste nauwe verband tussen de verrichte arbeid en het loon is niet aanwezig. De loondoorbetaling vindt klaarblijkelijk haar oorzaak in de omstandigheid dat voorheen waardevolle arbeid is verricht voor de werkgever, aldus de A-G. Op grond van de wettekst van artikel 8.11, lid 2, slotzin Wet IB 2001 heeft de werknemer in de inkomstenbelasting recht op ten minste de arbeidskorting die volgens artikel 22a Wet LB 1964 is toegekend. Deze bepaling kan er volgens de A-G niet toe leiden dat een correctie van de arbeidskorting in de inkomstenbelasting in onderhavige situatie achterwege blijft. De bepaling is bedoeld voor divergenties in de arbeidskorting die haar oorzaak vinden in het verschil in heffingstechniek tussen inkomstenbelasting (jaarbasis) en loonbelasting welke gelden in het inkomenstraject waarover de arbeidskorting wordt opgebouwd De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 november 2000 beslist dat interne compensatie niet is toegestaan tussen een belasting- en premiecomponent. De arbeidskorting bestaat uit een belasting- en een premiedeel. Interne compensatie is volgens de A-G alleen mogelijk voor het belastingdeel van de arbeidskorting. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 14 augustus 2013 inzake:
Nrs. Rechtbank: AWB 09/396 en AWB 10/178 Nrs. Gerechtshof: 11/00161;11/00162 | [X] |
Nr. Hoge Raad 12/05642 | |
Derde Kamer B | tegen |
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2006 | Staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
Aan [X], wonende te [Z] (hierna: belanghebbende), zijn aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) voor de jaren 2005 en 2006 opgelegd. Deze aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, door de inspecteur1.verminderd.
1.2
Belanghebbende is van de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen. De Rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank)2.heeft belanghebbendes beroep inzake de aanslag ib/pvv 2005 gegrond verklaard en het beroep inzake de aanslag ib/pvv 2006 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof). Het Hof heeft het hoger beroep inzake de aanslag ib/pvv 2005 ongegrond verklaard en het hoger beroep inzake de aanslag ib/pvv 2006 gegrond verklaard.3.
1.5
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze met betrekking tot het jaar 2006 beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft schriftelijk medegedeeld af te zien van het indienen van een conclusie van dupliek.
1.6
Belanghebbende is door zijn werkgever aangewezen als boventallig en hield gedurende een zogenaamde zoektermijn recht op loonbetaling. In geschil is of belanghebbende in 2006 in aanmerking komt voor de arbeidskorting en of de leer van de interne compensatie juist is toegepast.
2. De feiten en het geding in feitelijke instantie
2.1
Het hof heeft de feiten als volgt vastgesteld van welke feiten in cassatie kan worden uitgegaan:
2.1
Belanghebbende was in de onderhavige jaren [2005 en 2006] in dienstbetrekking werkzaam bij [A] te [Q].
2.2
Sedert 31 oktober 2005 is belanghebbende door zijn werkgever vrijgesteld van het verrichten van arbeid. Per 1 december 2005 is belanghebbende door zijn werkgever aangewezen als boventallig bij [A].
(…)
2.10
De dienstbetrekking met [A] is met ingang van 1 november 2008 beëindigd.
2.2
Tot de gedingstukken behoort een brief d.d. 25 november 2010 van [A] aan belanghebbende waarin onder meer staat vermeld:
[A] heeft bij het vaststellen van het sociaal plan geen afspraken gemaakt met de belastingdienst over de fiscale gevolgen van doorbetaling van het loon tijdens de zoektermijn. U kunt in uw procedure de belastingdienst dus niet wijzen op een afspraak die in de loonheffingsfeer tussen [A] en de loonbelastinginspecteur is gemaakt met betrekking tot die toepassing van de witte tabel. (…) [A] heeft bij de bepalingen van de loonheffingen (…) geen onderscheid gemaakt tussen boventalligen en de overige medewerkers in actieve dienst. [A] is er altijd zonder meer vanuit gegaan dat bij boventalligheid de witte tabel (recht op arbeidskorting) van toepassing blijft. De redenen voor deze aanname hebben wij onder elkaar gezet in de bijlage.
In de bijlage bij de brief is geschreven:
Boventalligheid ontstaat als er door reorganisatie of krimp werkzaamheden en/of functies vervallen. De oorzaak van het niet kunnen verschaffen van werk komt voor risico van [A] als werkgever. Het dienstverband wordt niet verbroken. De boventallige werknemer blijft gewoon werknemer, hij houdt zijn arbeidsovereenkomst, hij houdt zijn verplichting om te werken, hij houdt gedurende een zoektermijn zijn aanspraak op loon en hij blijft ook gewoon verzekerd. De lengte van de zoektermijn is afhankelijk van de leeftijd van de boventallige. Het sociaal plan is erop gericht om de boventallige na het vervallen van de arbeidsplaats zo snel mogelijk weer aan het werk te laten komen. Daarbij gelden voor de boventallige de volgende verplichtingen:
- Hij is verplicht om gedurende de zoektermijn zijn werktijd aan te wenden om een nieuwe baan of functie te verkrijgen.
- Hij wordt geplaatst binnen het mobiliteitsbureau en de manager daarvan treeft op als zijn leidinggevende c.q. zijn management.
- Hij moet actief zoeken naar externe of interne vacatures en daarop solliciteren.
- Hij moet zich in laten schrijven bij uitzendbureaus.
- Hij moet trainingen en cursussen volgen en/of een outplacementtraject volgen.
- (…)
- Als hij op vakantie wil of een dag vrij wil dan moet hij vakantiedagen opnemen.
- (…)
- Als hij ziek is moet hij zich ziek melden.
- Hij is verplicht om een hem aangeboden uitwisselbare of passende functie te accepteren.
[A] verwacht van de boventallige medewerker dat hij, als er werk is, dat ook direct gaat doen en dat hij dus permanent alert en beschikbaar moet zijn om op eerste oproep aan de slag te gaan. (…) Houdt de boventallige zich niet aan zijn inspanningsverplichtingen om een nieuwe baan of functie te verkrijgen of weigert hij een passende of uitwisselbare functie dan kan hij worden uitgesloten van de voorzieningen van het sociaal plan en zal een ontslagprocedure in gang worden gezet. (…) Het dienstverband blijft gedurende de zoektermijn (en opzegtermijn) bestaan. Het feit dat de werknemer de overeengekomen arbeid niet kan verrichten heeft een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever komt. De werknemer behoudt dus op grond van artikel 7:628 BW recht op loondoorbetaling. In ruil daarvoor dient de werknemer zich binnen zijn werktijd volledig te richten op het verwerven van een passende functie binnen of buiten [A]. Gedurende de zoek- en opzegtermijn is niet alleen de band tussen de werkgever en de werknemer nog heel nauw, maar ook de band tussen de inspanning waartoe de werkgever de werknemer heeft verplicht, namelijk om zich volledig in te zetten voor het vinden van een nieuwe functie, en het doorbetalen van het inkomen is zo nauw dat het reëel is dat de inkomsten aangemerkt worden als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking/arbeid en dat er dus recht op arbeidskorting blijft bestaan. Hiermee is in lijn dat gedurende de periode van boventalligheid over de inkomsten gewoon premies voor de werknemersverzekeringen worden afgedragen.
Rechtbank
2.3
Met betrekking tot de toepassing van de arbeidskorting heeft de Rechtbank overwogen:
4.8.2.
Ingevolge artikel 8.10 Wet IB 2001 (tekst voor 2006) geldt de arbeidskorting voor zover hier van belang voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid loon geniet. Onder loon uit tegenwoordige arbeid moet worden verstaan inkomsten die ten nauwste verband houden met verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormen. Dat het loon uit een bestaande arbeidsovereenkomst wordt genoten, is voor het aanmerken als loon uit tegenwoordige arbeid niet voldoende. Dat dat een juiste uitleg is, blijkt wel uit artikel 1.7a Wet IB 2001 waarin met loon uit tegenwoordige arbeid worden gelijkgesteld inkomsten genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid. Een dergelijke gelijkstelling is nodig als de betreffende inkomsten geen loon uit tegenwoordige arbeid zijn. Ook bij inkomsten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid is veelal sprake van een arbeidsovereenkomst, op grond waarvan de werkgever tot loondoorbetaling verplicht is terwijl de werknemer zijn arbeid (niet kan en dus) niet hoeft te verrichten. Ook in eisers situatie was hij gedurende de op non-actiefstelling niet aan het werk en hoefde hij geen werk te verrichten voor de werkgever. Het verrichten van sollicitatieactiviteiten kan niet als zodanig worden aangemerkt. Voor loon gedurende de op non-actiefstelling geldt geen gelijkstelling met loon uit tegenwoordige arbeid. Verweerder voert dan ook terecht in beroep aan dat eiser geen recht heeft op de arbeidskorting, zodat zijn beroep op interne compensatie voor zover nodig, slaagt.
Hof
2.4
Het Hof heeft ter zake van de arbeidskorting en de interne compensatie overwogen:
4.10
Nu uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 2006 was vrijgesteld van het verrichten van arbeid, kan in zijn situatie voor dat jaar, naar het oordeel van het Hof, niet worden gesproken van “met tegenwoordige arbeid” genoten inkomsten. Het ontvangen van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking terwijl dat loon niet verdiend wordt met tegenwoordige arbeid, is daartoe onvoldoende. Daaraan doet niet af hetgeen belanghebbende in eerste aanleg en in hoger beroep daartegen ingebracht heeft. De Rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een op non-actiefstelling van belanghebbende, nu belanghebbende verplicht deelnam aan een re-integratieproject. Niet aannemelijk is echter geworden dat belanghebbende als boventallige naast het volgen van het re-integratietraject arbeid verrichtte. Dat gedurende de zoekperiode voor boventallige werknemers – kort gezegd – re-integratieverplichtingen gelden, maakt nog niet dat de vervulling van deze verplichtingen aangemerkt kan worden als tegenwoordige arbeid. Ook betekent de beschikbaarheid tot het verrichten van arbeid nog niet dat daarvan ook daadwerkelijk sprake is. Belanghebbende heeft in 2006 dan ook ten onrechte de arbeidskorting toegepast gekregen. De visie van de inhoudingsplichtige doet daaraan niet af. Het staat de Inspecteur, naar vaste jurisprudentie, vrij zich in dit verband te beroepen op interne compensatie (vgl. HR 24 januari 2003, nr. 36 247, LJN: AD9713, BNB 2003/172). De grief van belanghebbende op dit punt faalt derhalve.
4.11
Het (…) leidt ertoe dat het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2006, ad € 42.791 met € 3.640 moet worden verminderd tot op € 39.151. De verschuldigde belasting wordt om die reden, gelet op het toepasselijke tarief van 42%, met € 1.528 verlaagd. Nu belanghebbende voor het jaar 2006 geen recht heeft op de arbeidskorting, ad € 1.357, wordt, gelet op het beroep van de Inspecteur op interne compensatie, de over het jaar 2006 verschuldigde bedrag aan belasting verminderd met € 1.528 -/- € 1.357= € 171, tot op € 6.677.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende is van mening dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet in aanmerking komt voor de arbeidskorting. Hiertoe voert hij, kort gezegd, aan:
- De inspecteur loonbelasting van de Belastingdienst heeft op 28 oktober 2011 afgesproken met [A] dat tijdens boventalligheid de witte tabel wordt toegepast. Bij belanghebbende is ook de witte tabel toegepast en zijn premies werknemersverzekeringen afgedragen. Het weigeren van de arbeidskorting door de inspecteur inkomstenbelasting is - vrij vertaald - in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
- Bij de uitspraak van het Hof is onvoldoende rekening gehouden met de argumenten in het schrijven van [A] (zie onderdeel 2.2). Belanghebbende sluit zich inhoudelijk aan bij de argumenten zoals genoemd door [A].
- Belanghebbende heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Andere boventallige werknemers bij [A] hebben volgens hem wel de arbeidskorting ontvangen. In dit kader doet belanghebbende een getuigenaanbod. Het Hof heeft zich hier ten onrechte niet over uitgelaten.
- Belanghebbende stelt dat de regels omtrent interne compensatie onjuist zijn toegepast.
4. Arbeidskorting
Wettekst
4.1
De wettekst van artikel 8.11 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidde in 2006 als volgt:4.
1. De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid winst uit een onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet.
2. De arbeidskorting wordt berekend over het gezamenlijke bedrag van hetgeen met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden (arbeidskortingsgrondslag). (…) De arbeidskorting bedraagt ten minste de volgens artikel 22 a van de Wet op de loonbelasting 1965 toegekende arbeidskorting, maar maximaal € 1.357.
4.2
In artikel 22a van de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) is vastgelegd (wettekst 2006):
1. Voor de werknemer die loon uit tegenwoordige arbeid geniet, is de arbeidskorting van toepassing.
(…)
4. Met loon uit tegenwoordige arbeid worden gelijkgesteld:
a. loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid;
b. uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg en aanvullingen daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking staat.
Met ingang van 1 januari 2013 is de wettekst gewijzigd (Wet Uniformering Loonbegrip, Stb. 2011, 288) en is in artikel 22a, lid 3, van de Wet LB 1964 opgenomen:
Met loon uit tegenwoordige arbeid wordt gelijkgesteld:
a. loon genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, voor een tijdvak van maximaal 104 weken;
b. loon genoten als garantieloon als bedoeld in artikel 628a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;
c. loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen en hetgeen wordt genoten ingevolge de Ziektewet;
d. uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg en aanvullingen daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking staat.
Parlementaire geschiedenis
4.3
In de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet Inkomstenbelasting 2001 is over de invoering van de arbeidskorting opgenomen:5.
Om het verrichten van betaalde arbeid aantrekkelijker te maken wordt een specifieke heffingskorting voor werkenden ingevoerd, de arbeidskorting. (…) De arbeidskorting vervangt een deel van het arbeidskostenforfait van artikel 37 Wet op de inkomstenbelasting 1964. Op grond van het eerste lid ontstaat het recht op arbeidskorting bij aanwezigheid van winst uit onderneming, loon en resultaat behaald met overige werkzaamheden.
4.4
In de Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel Uniformering Loonbegrip is vermeld:6.
In artikel 22a, derde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 is opgenomen dat hetgeen wordt genoten op grond van artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, voor een periode van maximaal 104 weken als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt. Hiermee komt een einde aan een vorm van discoördinatie in het loonbegrip die ontstaat bij langdurige loondoorbetaling tijdens non actiefstelling, meestal vanwege een arbeidsconflict. Doordat de loondoorbetaling niet meer staat tegenover de verplichting tot het verrichten van arbeid is sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking. Daardoor zou de werknemer geen recht hebben op arbeidsgerelateerde heffingskortingen, hetgeen met deze wijziging wordt voorkomen. Door de periode af te bakenen tot ten hoogste 104 weken wordt een duidelijke begrenzing gegeven voor de uitvoering. Voor het maximum van twee jaar is aansluiting gezocht bij andere vormen van loondoorbetaling tijdens perioden waarin niet wordt gewerkt, zoals uitkeringen wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid (ziekte). Verwacht mag worden dat de aanleiding voor de non actiefstelling binnen een dergelijke termijn weggenomen is, of het dienstverband definitief is verbroken. De verplichte loondoorbetaling blijft in de periode van twee jaar aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Gedurende maximaal twee jaar, of zoveel eerder als de dienstbetrekking wordt verbroken, behoudt de werknemer zijn arbeidsgerelateerde heffingskortingen en rechten op grond van de werknemersverzekeringen. Na de periode van twee jaar hoeven geen premies werknemersverzekeringen meer te worden betaald. Met deze, meer technisch gerichte, aanpassing verdwijnt een vorm van discoördinatie in het loonbegrip.
Jurisprudentie
4.5
Een arrest uit 1968 betrof een echtgenote die krachtens het pensioenreglement na een huwelijksvoltrekking vroeger gestorte pensioenpremies met een toeslag terug kreeg. De Hoge Raad overwoog:7.
dat het voor de beantwoording van de vraag, of vorenbedoelde uitkering van f 2583,63 al dan niet behoort tot de inkomsten uit tegenwoordige arbeid in de zin van artikel 37, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, erop aankomt, of die uitkering ten nauwste verband hield met bepaalde of in een bepaald tijdvak voor het huwelijk door belanghebbendes echtgenote in haar dienstbetrekking verrichte arbeid waarvoor die uitkering een rechtstreekse beloning vormde, dan wel of die uitkering niet was een onmiddellijke tegenprestatie voor die arbeid doch slechts meer algemeen haar oorzaak vond in het voorheen verricht zijn van die arbeid;
dat de (…) door belanghebbendes echtgenote na het huwelijk ontvangen restitutie van de voor het huwelijk op haar loon ingehouden pensioenpremies met de toeslag geen verband - en zeker geen nauw verband - hield met bepaalde of in een bepaald tijdvak voor het huwelijk door die echtgenote verrichte arbeid en daarvoor ook geen rechtstreekse beloning of onmiddellijke tegenprestatie vormde, doch slechts meer algemeen haar oorzaak vond in het voorheen verricht zijn van die arbeid;
dat mitsdien - ook al bleef belanghebbendes echtgenote na het huwelijk de dienstbetrekking vervullen - de onderhavige uitkering niet valt onder de inkomsten uit tegenwoordige arbeid, in artikel 37, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoeld, zodat het middel gegrond is;
4.6
HR BNB 2000/271 betrof een VUT-stichting die werd geliquideerd. Het batig saldo van de stichting werd uitgekeerd aan de werknemers die op het moment van liquidatie bij een gelieerde onderneming in dienst waren. De Hoge Raad oordeelde:8.
4.2.
Voor de Rechtbank was onder meer in geschil of de (…) uitkeringen kunnen worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige dan wel uit vroegere dienstbetrekking. De Rechtbank heeft belanghebbende, die dit laatste bepleitte, in het ongelijk gesteld op grond van overwegingen die de Centrale Raad vervolgens heeft overgenomen en tot de zijne gemaakt. Daarbij is de Rechtbank - en vervolgens de Centrale Raad - kennelijk in navolging van partijen die daarover blijkens de stukken van het geding niet van mening verschilden, met juistheid ervan uitgegaan dat voor het bedoelde onderscheid bepalend is of de uitkeringen ten nauwste verband hielden met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormden, dan wel die uitkeringen slechts meer algemeen hun oorzaak vonden in voorheen verricht zijn van arbeid. Het op grond van deze juiste maatstaf gegeven oordeel van de Rechtbank - en vervolgens de Centrale Raad - geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4-8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (…).
4.7
In HR BNB 2003/310 had een werkgever op grond van een collectieve ongevallenverzekering uitkeringen gedaan aan haar werknemers. In geschil was of de werkgever premies moest afdragen over de uitkering. Dit was het geval als de uitkering viel aan te merken als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. De Hoge Raad overwoog:9.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking bepalend of de uitkeringen ten nauwste verband houden met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid, dan wel die uitkeringen slechts meer algemeen hun oorzaak vinden in voorheen verricht zijn van arbeid (o.a. HR 21 juni 2000, nr. 358, BNB 2000/271). Van uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval kan niet worden gezegd dat die een rechtstreekse beloning vormen voor bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid. Zij moeten derhalve worden aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking.
4.8
Een werknemer had met zijn werkgever afgesproken dat hij tot de ingangsdatum van de VUT was vrijgesteld van de verplichting om werkzaamheden te verrichten. In geschil was onder meer of er sprake was van inkomsten uit vroegere dan wel tegenwoordige arbeid. Hof Arnhem overwoog:10.
4.1.
Belanghebbende is van mening dat zijn looninkomsten in 1998 tot aan de ingangsdatum van de VUT op 1 november 1998 aangemerkt moeten worden als inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Aangezien belanghebbende op grond van de met zijn werkgever gemaakte afspraak geen werkzaamheden behoefde te verrichten en ook niet daadwerkelijk heeft verricht teneinde de inkomsten te ontvangen, kan niet gezegd worden dat tegenwoordige arbeid de bron vormt van belanghebbendes inkomen in 1998. De inkomsten worden immers niet betaald ter zake van bepaalde arbeid dan wel ter zake van arbeid gedurende een bepaald tijdvak, doch vinden meer algemeen hun oorzaak in de omstandigheid dat voorheen arbeid werd verricht. Alsdan vormt de loondoorbetaling voor de betrokken ontvanger daarvan inkomsten uit vroegere arbeid (vergelijk onder meer HR 17 april 1991, BNB 1991/205). De omstandigheid dat de dienstbetrekking ten tijde van de ontvangst van de inkomsten nog niet is beëindigd doet daaraan niet af.
De redactie van Vakstudie Nieuws tekende bij deze uitspraak aan:
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van inkomsten uit tegenwoordige arbeid, dan wel inkomsten uit vroegere arbeid, sluit het hof aan bij de heersende leer van de Hoge Raad. Er is sprake van inkomsten uit tegenwoordige arbeid indien de inkomsten ten nauwste verband houden met bepaalde verrichte arbeid of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en het moet een rechtstreekse beloning vormen voor die arbeid. Daaronder valt bijvoorbeeld wel het na het einde van de dienstbetrekking nog ontvangen vakantiegeld, omdat de aanspraak op vakantie nu eenmaal nauw verband houdt met de verrichte arbeid (zie bijvoorbeeld BNB 1991/205). In dit geval kon het hof terecht concluderen dat de inkomsten die belanghebbende in 1998 als doorbetaling nog heeft genoten meer in het algemeen hun oorzaak vinden in de omstandigheid dat vroeger arbeid werd verricht. Aldus is belanghebbende aangewezen op het lage arbeidskostenforfait voor inkomsten uit vroegere arbeid. Daarbij speelt mede een rol dat er voor de beoordeling van eventueel reëel aftrekbare beroepskosten geen enkel causaal verband meer aanwezig is tussen de inkomsten en de verrichte werkzaamheden, omdat juist is overeengekomen dat belanghebbende in het jaar 1998 geen arbeid meer hoeft te verrichten.
Onder de Wet IB 2001 is het onderscheid tussen inkomsten uit tegenwoordige arbeid en vroegere arbeid bijvoorbeeld van belang voor de toepassing van een aantal heffingskortingen, zoals de arbeidskorting (…). Ook daar blijft in een situatie als de onderhavige dus toepassing van een dergelijke heffingskorting onmogelijk. Wel kan bij een reguliere Nederlandse dienstbetrekking twijfel bestaan over de uitwerking voor de heffing van de loonheffing (en de daaraan gekoppelde arbeidskorting voor de inkomstenbelasting; zie art. 8.11, tweede lid, Wet IB 2001). Bij de loonheffing is immers van belang of de witte dan wel groene tabel toepassing vindt. De witte tabel - waarin de arbeidskorting is verwerkt - wordt volgens art. 3 Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 toegepast op "loon ter zake van het vervullen van een dienstbetrekking". In gevallen als het onderhavige loopt in feite de dienstbetrekking nog door, zij het dat een afgesproken periode geen arbeid meer wordt verricht. Toepassing van de witte tabel zou dan nog slechts kunnen stranden op een uitleg dat de dienstbetrekking niet meer wordt vervuld.
4.9
Een rijksambtenaar werd ontslagen en heeft van de uitkeringsinstantie een wachtgelduitkering ontvangen waarop geen arbeidskorting is toegepast. In 2001 heeft de Centrale Raad van Beroep het ontslag vernietigd en vastgesteld dat de werkgever het achterstallige salaris aan belanghebbende moest betalen. In geschil was of belanghebbende recht had op de arbeidskorting. Hof Amsterdam overwoog:11.
4.4.
Gelet op hetgeen de inspecteur ter zitting heeft verklaard, is niet (langer) in geschil dat ten gevolge van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep tussen het Ministerie van A staat en belanghebbende in 2001 een (publiekrechtelijke) dienstbetrekking bestaat. Op grond van de tekst van artikel 8.11 van de Wet acht het Hof voor het verlenen van de arbeidskorting niet het bestaan van een dienstbetrekking doorslaggevend, maar het verrichten van tegenwoordige arbeid. Deze uitleg van artikel 8.11, eerste lid, van de Wet vindt bevestiging in artikel 1.7a van de Wet, in welke bepaling enkele situaties met het genieten van loon uit tegenwoordige arbeid zijn gelijkgesteld. Het betreft situaties waarin weliswaar sprake is van een dienstbetrekking en waarbij de werkgever loon doorbetaald aan de werknemer, doch tevens situaties waarin geen sprake is van het verrichten van tegenwoordige arbeid. Dit doet zich bijvoorbeeld voor in het geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid. Indien door de toepassing van artikel 8.11, vanwege het bestaan van een tegenwoordige dienstbetrekking, bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid reeds recht bestond op de arbeidskorting, zou artikel 1.7a in zoverre overbodig zijn. Het Hof acht zulks weinig voor de hand liggend. (…)
4.7.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij in 2001 loon uit tegenwoordige arbeid heeft genoten, geldt het volgende. Belanghebbende bedoelt kennelijk dat hij in 2001 werkzaamheden heeft verricht in het kader van het teniet doen van het ontslag en dat daaruit voortvloeiend in 2001 inkomsten zijn genoten, die achteraf gezien niet als wachtgelduitkering maar als looninkomsten dienen te worden aangemerkt. In dit verband heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende weliswaar arbeid heeft verricht in 2001, bestaande uit activiteiten met als doel het ontslag te vernietigen en achterstallige salarisbetalingen te ontvangen, doch dat die activiteiten in een te ver verwijderd verband staan tot zijn dienstbetrekking. Naar aanleiding daarvan oordeelt het Hof dat in 2001 geen inkomsten zijn genoten die voortvloeien uit de in 2001 verrichte arbeid, doch inkomsten uit vroegere arbeid, te weten de inkomsten uit hoofde van de wachtgeldregeling waarop belanghebbende recht had uit hoofde van in het verleden verrichte arbeid. (…)
4.10
In een arrest uit 2005 ging de Hoge Raad in op het onderscheid tussen inkomsten uit tegenwoordige arbeid en inkomsten uit vroegere arbeid. Volgens de Hoge Raad is het onderscheidende criterium hierbij of sprake is van een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid:12.
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Klaarblijkelijk is de situatie in dit geval aldus, dat belanghebbende (… ) een Wajong-uitkering ontvangt tot een zodanig bedrag dat het loon en de uitkering tezamen gelijk zijn aan het CAO-loon. Een zodanige Wajong-uitkering kan niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid worden beschouwd. Zij moet derhalve worden gerekend tot de inkomsten uit vroegere arbeid. Zij is ook niet op grond van artikel 37, lid 3, van de Wet voor de toepassing van het arbeidskostenforfait gelijkgesteld met inkomsten uit tegenwoordige arbeid. (…)
3.5
De enkele omstandigheid dat belanghebbende werkt tegen een verminderd loon en hij in verband daarmee een Wajong-uitkering ontvangt tot een zodanig bedrag dat het loon en de uitkering tezamen gelijk zijn aan het CAO-loon van een collega die een gelijkwaardige functie vervult, brengt hem voor de toepassing van het arbeidskostenforfait niet in een gelijke positie als die collega, die uitsluitend het CAO-loon ontvangt. Weliswaar zijn de inkomsten uit arbeid van beiden gelijk, maar ten aanzien van die collega bestaan die inkomsten geheel uit inkomsten die de onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid vormen, terwijl zij ten aanzien van belanghebbende voor een deel - de Wajong-uitkering - bestaan uit inkomsten die niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid kunnen worden beschouwd. Dit is een verschil op grond waarvan de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor de toepassing van het arbeidskostenforfait geen sprake is van gelijke gevallen.
4.11
Aan een wijkmedewerker van de politie is non-activiteit verleend op grond van de Tijdelijke ouderenregeling (Tor). Voor de op de Tor-inkomsten in te houden loonheffing is de groene tabel toegepast. In geschil was of sprake was van vroegere (groene tabel) dan wel tegenwoordige arbeid (witte tabel). Hof ‘s Gravenhage overwoog:13.
5.1.
Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet Lb) zijn bij ministeriële regeling loonbelastingtabellen vastgesteld. In deze tabellen wordt de heffingskorting voor de loonbelasting op zodanige wijze verwerkt dat naast het bedrag aan loon het belastingbedrag of het belastingpercentage is vermeld. Er zijn twee naar kleur te onderscheiden tabellen, te weten de witte tabellen en de groene tabellen. De witte tabellen zijn van toepassing op loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en de groene tabellen op loon uit vroegere dienstbetrekking. In de witte tabellen is de arbeidskorting verwerkt, in de groene tabellen niet.
5.2.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de Wet Lb is voor de werknemer die loon uit tegenwoordige arbeid geniet de arbeidskorting van toepassing. De arbeidskorting geldt niet voor de werknemer die loon uit vroegere arbeid geniet. Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of belanghebbende in het onderhavige tijdvak genoten inkomsten op grond van de Tijdelijke ouderenregeling heeft genoten uit vroegere dan wel uit tegenwoordige arbeid.
5.3.
Volgens vaste jurisprudentie is sprake van inkomsten uit tegenwoordige arbeid als de inkomsten ten nauwste verband houden met bepaalde verrichte arbeid of met een in een bepaald tijdvak verrichte arbeid, waarvoor het de rechtstreekse beloning vormt, terwijl loon uit vroegere arbeid niet de onmiddellijke tegenprestatie vormt voor bepaalde arbeid, maar zijn oorzaak vindt in het voorheen verricht zijn van arbeid.
5.4.
Vaststaat dat ten aanzien van belanghebbende een besluit is genomen waarin hem non-activiteit is verleend en dat hij op grond daarvan in het onderhavige tijdvak geen werkzaamheden ten behoeve van zijn werkgever heeft verricht. Uit regelgeving noch uit voormeld besluit blijkt dat belanghebbende beschikbaar bleef of diende te blijven voor het verrichten van arbeid ten behoeve van zijn werkgever.
5.5.
Gelet op het vorenoverwogene kan niet worden geoordeeld dat de inkomsten in het onderhavige tijdvak ten nauwste verband hielden met in dat tijdvak verrichte arbeid, zodat geen sprake is van inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Derhalve dient inhouding van loonheffing plaats te vinden met toepassing van de groene tabel. Daaraan doet niet af dat de dienstbetrekking van belanghebbende gedurende de periode waarin hem non-activiteit was verleend, doorliep en evenmin dat het niet uitgesloten was dat de periode van non-activiteit in onderling overleg zou kunnen worden beëindigd, waarna belanghebbende wederom werkzaamheden voor zijn werkgever zou kunnen gaan verrichten.
Belanghebbende ging in cassatie waarbij zijn klachten waren gericht op het niet toepassen van de witte tabel. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende zonder nadere motivering ongegrond verklaard (art. 81 Wet RO).14.
4.12
Een werknemer ontving een uitkering van zijn werkgever. Deze uitkering is gebaseerd op een tussen hen getroffen schikking in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking. De schikking hield in dat de werknemer zijn loon gedeeltelijk kreeg doorbetaald tot het moment van toetreden tot een VUT-regeling. De werknemer had geen verplichting om arbeid te verrichten voor de werkgever. Bij het bepalen van de in te houden loonbelasting/premie volksverzekeringen heeft de werkgever de uitkering aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking en daarop de groene tabel toegepast. Belanghebbende wenste in de inkomstenbelasting echter toepassing van de arbeidskorting. Het Hof Arnhem overwoog:15.
5.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor de vraag of er sprake is van tegenwoordige arbeid niet relevant of de dienstbetrekking op grond waarvan de uitkering is genoten, in stand is gebleven. Als onderscheidend criterium heeft slechts te gelden of de uitkering is toe te rekenen aan bepaalde door belanghebbende verrichte arbeid dan wel aan arbeid verricht gedurende een bepaald tijdvak. In het onderhavige geval is belanghebbende vrijgesteld van de verplichting om arbeid te verrichten voor de werkgever en belanghebbende heeft ook feitelijk geen arbeid verricht. Hieruit volgt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de uitkering niet is toe te rekenen aan bepaalde door belanghebbende verrichte arbeid, maar slechts in algemene zin haar oorzaak vindt in de omstandigheid dat voorheen arbeid werd verricht voor de werkgever. Een zodanige uitkering kan niet worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige arbeid als bedoeld in artikel 8.11 van de Wet. Ook is geen sprake van inkomsten die op grond van artikel 1.7a van de Wet worden gelijkgesteld met loon uit tegenwoordige arbeid.
Belanghebbende ging in cassatie waarbij zijn klachten waren gericht op het niet toepassen van de arbeidskorting. De Hoge Raad oordeelde met toepassing van artikel 81 RO dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden.16.
Literatuur
4.13
Van der Wiel-Rammeloo heeft geschreven:17.
Hoewel in de parlementaire geschiedenis hierover niets is terug te vinden, is algemeen aanvaard dat de arbeid die wordt verricht, ongeacht in welke vorm, van waarde dient te zijn voor de werkgever. Hiermee wordt bedoeld dat de arbeid van nut moet kunnen zijn voor de werkgever, niet dat deze uiteindelijk leidt tot economisch voordeel voor de werkgever. (…) Ook doet het geen afbreuk aan het verrichten van arbeid in de zin van art. 7:610 BW wanneer de werknemer zelf ook profijt heeft van zijn arbeidsrelatie, zolang maar voorop staat dat de arbeid primair bijdraagt aan het doel waar de werkgever zich op richt.
4.14
Van den Berg heeft opgemerkt:18.
Het aannemen van het aspect ‘arbeid’ levert in het algemeen weinig problemen op. Een vaak voorkomende formulering van het aspect arbeid is ontleend aan Van der Velden: ‘arbeid is iedere geestelijke of lichamelijke activiteit, zelfs het zich gereed houden voor activiteit.’19.Volgens Van der Heijden is sprake van arbeid indien de arbeidskracht van de werknemer beschikbaar is ten behoeve van de wederpartij.20.Omdat het beschikbaar houden van arbeidskracht voldoende is om als arbeid in de zin van artikel 7:610 BW te worden beschouwd kan dus ook slapen arbeid zijn.21.De verrichte activiteit moet voor de werkgever van waarde zijn.22.De CRvB eist in dit verband dat er sprake is van productieve arbeid.23.
4.15
Mertens heeft geschreven:24.
Op loon uit tegenwoordige arbeid is de witte loonbelastingtabel van toepassing; op loon uit vroegere arbeid de groene (…). Het verschil tussen loon uit tegenwoordige en loon uit vroegere dienstbetrekking is gelegen in het oorzakelijke verband tussen het loon en de dienstbetrekking. Van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking is sprake als het loon staat tegenover concrete arbeid of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid. Het meest duidelijke voorbeeld hiervan is het maand- of weekloon. Ook een bonus die op een bepaald jaar betrekking heeft is een duidelijk voorbeeld van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Van loon uit vroegere dienstbetrekking is sprake wanneer uitkeringen slechts in algemene zin hun oorzaak vinden in het voorheen hebben verricht van arbeid.25.Voorbeelden hiervan zijn pensioenuitkeringen en schadeloosstellingen in verband met ontslag. Het onderscheid vroegere/tegenwoordige dienstbetrekking staat in beginsel los van de vraag of het loon wordt uitbetaald op een moment dat de dienstbetrekking nog bestaat, dan wel nadat deze beëindigd is. Zo is loon wegens niet opgenomen vakantiedagen dat wordt uitbetaald na het beëindigen van de dienstbetrekking, loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.26.Een afkoopsom van pensioen die wordt uitgekeerd op het moment dat de dienstbetrekking nog bestaat, is loon uit vroegere dienstbetrekking.27.Soms is het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking moeilijk aan te geven. Stel, een werkgever zet een werknemer op non-actief, maar blijft hem wel doorbetalen. Er wordt dan geen arbeid meer verricht, dus lijkt het lastig te stellen dat het loon tegenover concrete arbeid of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid staat. Ook zelfs als een werknemer loon krijgt doorbetaald bij verlof kan de vraag worden gesteld of dan nog wel sprake is van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat het bij non-activiteitsbetalingen van belang is of de werknemers tijdens de non-activiteitsperiode beschikbaar moet blijven voor het werk.28.Hoeft hij niet meer beschikbaar voor werk te zijn, dan zijn de betalingen als loon uit vroegere dienstbetrekking aan te merken.
4.16
De Haan tekende bij de uitspraak van het Hof in NTFR aan:29.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige arbeid en loon uit vroegere arbeid bepalend of het loon ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid, dan wel of het loon slechts meer algemeen zijn oorzaak vindt in het in het verleden verricht zijn van arbeid. Gelet op dit criterium rangschikt het hof het loon van belanghebbende naar mijn oordeel terecht onder de laatste categorie.
5. Samenloop artikel 8.11 Wet IB 2001 en artikel 22a Wet LB 1964
Parlementaire geschiedenis
5.1
In de Memorie van Toelichting van de Invoeringswet Inkomstenbelasting 2001 is over de arbeidskorting geschreven:30.
In het voorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001 is de arbeidskorting zodanig vorm gegeven dat deze pas van toepassing wordt vanaf een inkomensniveau van 50% van het wettelijk minimumloon. Als gevolg van de tijdvakbenadering in de loonbelasting zou dit tot gevolg kunnen hebben dat een in de sfeer van de loonbelasting toegekende arbeidskorting later in de inkomstenbelasting moet worden teruggenomen. Dit is onwenselijk, omdat daardoor het stimulerend effect van de arbeidskorting in feite weer tenietgaat. Om deze reden wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld dat de arbeidskorting ten minste wordt gesteld op de in de sfeer van de loonbelasting toegekende arbeidskorting, maar uiteraard niet hoger dan het maximumbedrag van de arbeidskorting.
(…)
Bij de berekening van de arbeidskorting voor de loonbelasting blijven de bijzondere beloningen buiten beschouwing. Hiermee wordt bereikt dat de arbeidskorting volledig kan worden verwerkt in de loonbelastingtabellen voor de loontijdvakken en dat geen extra loonbelastingtabellen hoeven te worden opgesteld voor de bijzondere beloningen. Hiermee blijft de uitvoeringslast voor de inhoudingsplichtigen beperkt. Indien een werknemer bij de heffing van loonbelasting door het buiten aanmerking blijven van de bijzondere beloningen niet de volledige arbeidskorting te gelde maakt, kan bij de heffing van inkomstenbelasting alsnog arbeidskorting over de bijzondere beloningen worden berekend.
(…)
In het derde lid wordt bepaald dat de arbeidskorting die op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 is toegekend niet wordt teruggenomen indien blijkt dat op grond van artikel 8.2.2, eerste en tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen of een geringer recht op arbeidskorting bestaat. (…) Nu in de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt bepaald dat – binnen zekere marges – niet wordt teruggekomen op in de Wet op de loonbelasting 1964 toegekende arbeidskorting, hoeft een instromer door de tijdvakbenadering in de loonbelasting slechts een tijdvakloon te verdienen dat hoger is dan 50% van het fiscale equivalent van het wettelijk minimumloon om in aanmerking te komen voor toepassing van de arbeidskorting. (…) Voorts is uit doelmatigheidsoverwegingen (minder aanslagen en correcties alsmede lagere administratieve lasten) voor deze systematiek gekozen.
5.2
In de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Invoeringswet Inkomstenbelasting 2001 is over de hoogte van de arbeidskorting voor de inkomsten- en loonbelasting opgemerkt:31.
De fractie van de VVD acht het opmerkelijk dat een werknemer die in oktober begint te werken tegen een loon dat op jaarbasis boven de 50% van het minimumloon uitkomt voor de loonbelasting recht heeft op arbeidskorting waarop in de inkomstenbelasting niet wordt teruggekomen ook al verdient hij in dat jaar minder dan 50% van het minimumloon, terwijl een freelancer of een ondernemer die in oktober begint te werken en exact hetzelfde verdient de arbeidskorting niet krijgt. Het door deze leden geconstateerde verschil in behandeling doet zich inderdaad voor. Dit verschil vloeit voort uit de spanning tussen twee «hoofdregels». De eerste en belangrijkste is dat op jaarbasis, aan de hand van het arbeidsinkomen, wordt bepaald op welk bedrag aan arbeidskorting men recht heeft. Dit is een onlosmakelijk element van de inkomstenbelasting die op jaarbasis wordt geheven. Daardoor kan in bepaalde situaties een knelpunt ontstaan wanneer er sprake is geweest van een voorheffing in de vorm van loonbelasting. De loonbelasting wordt immers per tijdvak geheven waarbij er, op uitvoeringstechnische gronden, vanuit wordt gegaan dat de situatie in dat tijdvak gedurende het gehele kalenderjaar bestaat. Voor onder meer de spanning die het verschil in heffingstechniek tussen inkomstenbelasting (jaarbasis) en loonbelasting (tijdvakbasis) kan oproepen is er een tweede hoofdregel, die bepaalt dat een verschil tussen de verschuldigde inkomstenbelasting en de ingehouden loonbelasting leidt tot het opleggen van een verplichte aanslag in de inkomstenbelasting als dat verschil meer bedraagt dan f 425. Om te voorkomen dat toepassing van deze hoofdregel ertoe leidt dat de in de loonbelasting genoten arbeidskorting door een aanslag in de inkomstenbelasting geheel of gedeeltelijk wordt teruggenomen, is er in het onderhavige geval voor gekozen het bedrag van de arbeidskorting waarop in de inkomstenbelasting recht bestaat niet lager te stellen dan het bedrag aan arbeidskorting dat in de loonbelasting feitelijk is genoten. Dit voorkomt dat het stimulerend effect dat uitgaat van de arbeidskorting voor met name mensen die vanuit een uitkeringssituatie uitstromen naar betaald werk, in het jaar van uitstromen geheel of gedeeltelijk verloren gaat.
Jurisprudentie
5.3
Een belanghebbende genoot een AOW-uitkering en loon uit een dienstbetrekking. De verrekende arbeidskorting in de loonbelasting bedroeg € 168. Dit bedrag nam zij ook op in haar aangifte inkomstenbelasting. In de aanslag nam de inspecteur slechts een arbeidskorting van € 111 in aanmerking. Gerechtshof Arnhem overwoog:32.
4.5
Uit de tekst van de wet en uit de wetsgeschiedenis volgt dat met de toegekende arbeidskorting wordt bedoeld het bedrag aan arbeidskorting dat in de loonbelasting feitelijk is genoten (Kamerstukken II, 26728, nr. 7, blz. 4-5). Bij belanghebbende is met toepassing van de witte tabel (voor 65-plussers) loonheffing ingehouden. In de betreffende kolom van de loonbelastingtabel is bij de bepaling van de hoogte van de arbeidskorting het in deze korting begrepen deel voor de algemene ouderdomsverzekering geëlimineerd. Bij de loonheffing is een arbeidskorting toegekend van € 168. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkgever de loonbelastingtabellen juist heeft toegepast.
4.6
Het bedrag aan arbeidskorting dat in de loonbelasting feitelijk is genoten, is lager dan de op grond van artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin van de Wet IB berekende arbeidskorting van € 235. Volgens de Inspecteur dient dan bij de berekening van de standaardheffingskorting van het hoogste bedrag aan arbeidskorting, zijnde € 235, te worden uitgegaan. Na toepassing van de artikelen 8.3 tot en met 8.6 van de Wet IB op de standaardheffingskorting resulteert dit in de door de Inspecteur bepleite arbeidskorting van € 111.
(…)
4.11
Gelet op voornoemde wetsgeschiedenis [A-G: zie onderdeel 5.1 en 5.2] en vanwege het ontbreken van aanwijzingen dat de wetgever bewust met de door hem gehanteerde wetssystematiek heeft beoogd de tweede volzin van artikel 8:11, tweede lid, tot een betekenisloze bepaling te maken voor belastingplichtigen van 65 jaar en ouder, is het Hof van oordeel dat, nadat de arbeidskorting op grond van de artikelen 8.3 tot en met 8.6 van de Wet IB is bepaald, opnieuw getoetst moet worden aan artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin van de Wet IB. Hiermee wordt voorkomen dat de in de loonbelasting genoten arbeidskorting door een aanslag in de inkomstenbelasting geheel of gedeeltelijk wordt teruggenomen.
4.12
De door de Inspecteur berekende arbeidskorting van € 111 (zie onder 4.6) is lager dan de in de loonbelasting genoten arbeidskorting van € 168, zodat de arbeidskorting ten minste op laatstgenoemd dient te worden gesteld.
De staatssecretaris is in cassatie gegaan tegen deze uitspraak (nr. Hoge Raad 13/01816). Bij brief d.d. 23 mei 2013 heeft de staatssecretaris het beroepschrift in cassatie ingetrokken.
Literatuur
5.4
In fiscale encyclopedie De Vakstudie Inkomstenbelasting is bij artikel 8.11 Wet IB 2001 opgemerkt:33.
De bepaling dat de arbeidskorting ten minste wordt gesteld op het bedrag dat in de loonbelasting is toegekend, geldt in het inkomenstraject waarover de arbeidskorting wordt opgebouwd tot circa 225% van het wettelijke minimumloon (WML). Boven deze inkomensgrens vindt een afbouw van de arbeidskorting plaats en is de samenloop met de loonbelasting niet meer van toepassing. Dit kan gevolgen hebben in de situatie dat de arbeidskorting door de werkgever is berekend over het basisloon, maar het arbeidsinkomen van de werknemer boven de grens van 225% WML uitkomt door toeslagen op het loon. Door de afbouw van de arbeidskorting boven 225% WML zal de in de inkomstenbelasting berekende arbeidskorting lager kunnen zijn dan de in de loonbelasting toegekende arbeidskorting. In dat geval volgt in de inkomstenbelasting een correctie van de arbeidskorting.
6. Interne compensatie
Wettekst
6.1
Artikel 8.1 tot en met 8.3 Wet IB 2001 luidde in 2006:
Artikel 8.1 Definities
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. belastingtarief eerste schijf: het in de eerste regel van de vierde kolom van de tabel in artikel 2.10 opgenomen percentage;
b. (…)
c. gecombineerd heffingspercentage: de som van het belastingtarief eerste schijf en de op grond van artikel 11 van de Wet financiering sociale verzekeringen vastgestelde premiepercentages voor de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten;
d. (…)
Artikel 8.2 Bedrag van de standaardheffingskorting
De standaardheffingskorting is het gezamenlijke bedrag van:
a. de algemene heffingskorting (artikel 8.10);
b. de arbeidskorting (artikel 8.11);
(…)
Artikel 8.3 Berekening van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting
De heffingskorting voor de inkomstenbelasting is het deel van de standaardheffingskorting dat tot de standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het belastingtarief eerste schijf staat tot het gecombineerde heffingspercentage.
Parlementaire geschiedenis
6.2
In de Memorie van Toelichting van de Wet inkomstenbelasting 2001 is over artikel 8.3 Wet IB 2001 geschreven:34.
De omzetting van de belastingvrije som in een heffingskorting leidt ertoe dat in de samenloop tussen belasting- en premieheffing een aantal verbijzonderingen noodzakelijk zijn gebleken, die tegelijkertijd een verdergaande integratie van belasting- en premieheffing tot gevolg hebben. De regels waarin deze verbijzonderingen zijn vervat, zijn deels terug te vinden in de Wet inkomstenbelasting 2001 en worden voor een ander deel opgenomen in de Wet financiering volksverzekeringen (zie hiervoor de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001). De kern van deze bepalingen is, dat de heffingskorting uiteenvalt in een component voor de inkomstenbelasting, een component voor de AOW, een component voor de ANW en een component voor de AWBZ. De vraag of recht bestaat op de heffingskortingscomponent voor de inkomstenbelasting wordt beantwoord in de Wet inkomstenbelasting 2001 terwijl de vraag of recht bestaat op de afzonderlijke componenten voor de volksverzekeringen beantwoord wordt aan de hand van de regelgeving in de Wet financiering volksverzekeringen. Daarbij is de wetgeving echter zodanig van opzet dat de hoogte van de heffingskorting voor een volledig belasting- en premieplichtige in de meeste gevallen reeds op basis van de regels in de Wet inkomstenbelasting 2001 kan worden berekend. Op deze wijze wordt een maximale transparantie bereikt bij de berekening van de heffingskortingen.
(…)
Om de belasting- en premieschuld van de individuele belasting- en/of premieplichtige te kunnen vaststellen, is het noodzakelijk de heffingskorting te splitsen in belasting- en premiedelen. Daartoe bevat deze afdeling een aantal bepalingen van technische aard. De standaardheffingskorting valt in afzonderlijke belasting- en premiedelen uiteen in de verhouding van de belasting- en premietarieven in de eerste schijf. (…) Uitgangspunt daarbij is dat de standaardheffingskorting over de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en de heffingskortingen voor de volksverzekeringen wordt verdeeld naar rato van de samenstellende delen van het gecombineerde heffingspercentage van inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Jurisprudentie
6.3
De leer van de interne compensatie houdt, conform het arrest van de Hoge Raad uit 1961, in:35.
dat het den Inspecteur vrijstaat, indien tegen een aanslag bezwaar wordt gemaakt, ook in het geding voor het Hof, de elementen van den aanslag te veranderen met gebruikmaking van de hem ten dienste staande gegevens, met deze beperking slechts, dat de aanslag niet mag worden vastgesteld op een hoger bedrag dan het oorspronkelijke;
6.4
Interne compensatie tussen de belasting- en premiecomponent is niet toegestaan aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 22 november 2000:36.
3.4.
Het middel faalt ten slotte bij gebrek aan belang voorzover daarin wordt aangevoerd dat, ingeval op de voet van artikel 62, lid 2, van de Wet bij één aanslag zowel inkomstenbelasting als premie volksverzekeringen is geheven, de zogeheten interne compensatie van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen mogelijk is. Het Hof heeft het antwoord op die vraag immers uitdrukkelijk in het midden gelaten en mocht dat ook doen, omdat het in het middel veronderstelde geval zich, gelet op hetgeen in 3.3 hiervóór is overwogen, hier niet voordoet. Overigens verdient opmerking dat deze vraag, ingeval een gecombineerde aanslag zou zijn opgelegd, ontkennend moet worden beantwoord. De inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen zijn afzonderlijke heffingen en vormen in zo'n geval afzonderlijke bestanddelen van de gezamenlijke aanslag. Blijkens de door de Advocaat-Generaal in punt 2 van zijn conclusie aangehaalde passages uit de parlementaire behandeling van de Wet van 27 april 1989, Stb. 122, is het bij de invoering van artikel 62, lid 2, van de Wet, de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest dit karakter van afzonderlijke heffingen te handhaven. Hiermee verdraagt zich niet een compensatie van inkomstenbelasting met premie volksverzekeringen.
6.5
In het arrest van 24 januari 2003 oordeelde de Hoge Raad dat, ook na invoering van de Awb, interne compensatie is toegestaan:37.
3.3.
Uit de tekst van artikel 7:11, lid 1, Awb kan niet worden afgeleid dat het, indien een belastingplichtige in bezwaar een aanslag op een bepaald punt bestrijdt, de inspecteur niet zou vrijstaan andere elementen van de aanslag aan de orde te stellen en gelet op die andere elementen het standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel op het bestreden punt mogelijk onjuist, toch niet te hoog is vastgesteld. Door aldus te handelen verlaat de inspecteur niet de 'grondslag' van het bezwaar in de zin van vorengenoemde bepaling. Een belastingaanslag kan immers niet worden beschouwd als een meerledig besluit in die zin dat de elementen waaruit het als verschuldigd vastgestelde bedrag is opgebouwd, zouden kunnen worden onderscheiden als evenzovele besluitonderdelen. Een bezwaar tegen een aanslag moet derhalve worden beschouwd als een bezwaar tegen die aanslag in zijn totaliteit, ook al richten de argumenten van de belastingplichtige zich specifiek op één of enkele van de elementen van de aanslag. Evenals het de belastingplichtige vrijstaat om zijn bezwaar te doen steunen op argumenten die niet stroken met het door hem bij zijn aangifte ingenomen standpunt, heeft de inspecteur de vrijheid om in bezwaar de aanslag te handhaven op grond van argumenten die afwijken van het door hem bij het opleggen van die aanslag ingenomen standpunt. Het vorenstaande geldt, gelet op de tekst van artikel 8:69, lid 1, Awb, mutatis mutandis ook voor de beroepsfase.
3.4.
Ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 7:11, lid 1, en 8:69 van de Awb en van de Wet van 29 oktober 1998, houdende aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Algemene wet bestuursrecht en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten (herziening van het fiscale procesrecht), Stb. 621, kan niet worden afgeleid dat interne compensatie, die immers niet leidt tot verhoging van de aanslag (reformatio in peius), niet langer mogelijk zou zijn. Met name blijkt daaruit niet dat de wetgever een zodanige duiding van het karakter van een aanslag voor ogen heeft gestaan dat, anders dan waarvan hiervóór in 3.3 is uitgegaan, voor de toepassing van de evengenoemde artikelen van de Awb de aanslag zou zijn te beschouwen als een meerledig besluit.
3.5.
Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat in belastingzaken ook onder de werking van de Awb, zowel in bezwaar als in beroep, interne compensatie is toegelaten. Het eerste middel faalt derhalve in zoverre.
6.6
De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 2 december 2011 dat interne compensatie tussen in één naheffingsaanslag begrepen loonbelasting en premie volksverzekeringen niet mogelijk is:38.
3.1
Het eerste onderdeel van het middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat zogenoemde interne compensatie tussen in één naheffingsaanslag begrepen loonbelasting en premie volksverzekeringen niet is toegestaan.
3.2.1.
Evenals de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen zijn de loonbelasting en de premie volksverzekeringen afzonderlijke heffingen. Daaraan doet niet af dat, indien de werknemer ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen, ingevolge artikel 27, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2004) de inhouding van de loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen in één bedrag geschiedt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel blijkt dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest dit karakter van afzonderlijke heffingen van loonbelasting en premie volksverzekeringen te handhaven (Kamerstukken II 1987/88, 20 595, nr. 3, blz. 85-86, en Kamerstukken I 1988/89, 20 595, nr. 131b, blz. 2-3). Dit wordt bevestigd door de geschiedenis van de totstandkoming van de (met ingang van 1 januari 2006 vervallen) Wet financiering volksverzekeringen. Daaruit blijkt dat ook bij de gecombineerde heffing de premie volksverzekeringen en belasting herkenbaar blijven (Kamerstukken II 1987/88, 20 625, nr. 3, blz. 11). Dit is ook in overeenstemming met de door de Eerste Kamer aanvaarde motie van de leden Christiaanse en Van Graafeiland (Kamerstukken I 1988/89, 20 595 enz., nr. 190d).
3.2.2.
Indien, zoals in het onderhavige geval, gecombineerde heffing van loonbelasting en premie volksverzekeringen plaatsvindt door middel van een naheffingsaanslag, moet de beslissing ter zake van elk van deze afzonderlijke heffingen worden aangemerkt als een besluitonderdeel. Een dergelijke naheffingsaanslag moet daarom in zoverre worden beschouwd als een meerledig besluit. Door zijn uitspraak op het bezwaar tegen een zodanige naheffingsaanslag te baseren op interne compensatie tussen loonbelasting en premie volksverzekeringen verlaat de inspecteur de grondslag van het bezwaar in de zin van artikel 7:11, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht. Het vorenstaande geldt ingevolge artikel 8:69, lid 1, van die wet ook voor de beslissing van de rechter op een beroepschrift.
3.2.3.
Het Hof heeft interne compensatie van premie volksverzekeringen met loonbelasting daarom terecht niet mogelijk geacht.
Literatuur
6.7
Gorissen en Dekkers hebben geschreven (voetnoten niet geciteerd):39.
Op de (…) visie van de Hoge Raad [6.3] blijft echter kritiek bestaan, met name omdat interne compensatie niet in overeenstemming zou zijn met de bedoelingen van de wetgever bij de invoering van de Awb. De wetgever heeft immers de rechtsbeschermingsfunctie van de Awb als uitgangspunt genomen, terwijl door interne compensatie de rechtsbescherming van de belastingplichtige wordt beperkt, nu de inspecteur via toepassing van interne compensatie de mogelijkheid heeft om de omvang van het geding te verruimen. Belanghebbende bepaalt dus niet alleen door zijn aangevoerde bezwaren/gronden het geding, maar de inspecteur kan eveneens de omvang van het geding beïnvloeden. Onzes inziens is de geuite kritiek hierop in zekere zin terecht. Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming lijkt het niet correct dat interne compensatie is toegestaan onder de werking van art. 7:11 en 8:69 Awb, juist omdat de Awb deze rechtsbescherming zo hoog in het vaandel heeft staan. Wij kunnen ons er ook in vinden dat de parlementaire geschiedenis anders zou kunnen worden geïnterpreteerd dan de Hoge Raad tot dusver heeft gedaan. Bij deze andere interpretatie zou interne compensatie slechts mogelijk zijn geweest als er een bevoegdheid tot navorderen is. De parlementaire geschiedenis is niet eenduidig op dit punt. Wij zijn echter van mening dat interne compensatie van praktisch belang is en dat er toch sprake is van voldoende rechtsbescherming, aangezien de toepassing van interne compensatie niet kan leiden tot verhoging van het oorspronkelijk te betalen netto belastingbedrag. Daarnaast gelden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (hierna: abbb) uiteraard ook voor het belastingrecht. In dat kader kunnen abbb, waaronder het vertrouwensbeginsel, aan de mogelijkheid om intern te compenseren, in de weg staan. Voorts dient er onzes inziens belang te worden gehecht aan het vaststellen van de correcte materiële belastingschuld en de handhaving van het objectieve recht. Daarbij is interne compensatie een nuttig instrument. Interne compensatie moet volgens ons dan ook mogelijk blijven.
7. Behandeling van de klachten
7.1
Belanghebbende is per 1 december 2005 door zijn werkgever aangewezen als boventallig. Belanghebbende was vrijgesteld van zijn reguliere werkzaamheden, maar was verplicht om zijn werktijd in te zetten voor het vinden van een nieuwe dienstbetrekking. Belanghebbende behield gedurende deze zogenaamde zoektermijn recht op loonbetaling. De dienstbetrekking is op 1 november 2008 beëindigd. In geschil is of belanghebbende in 2006 in aanmerking komt voor de arbeidskorting.
Arbeidskorting
7.2
De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid loon geniet (4.1). De kwestie spitst zich toe op de vraag of belanghebbende met tegenwoordige arbeid loon geniet.
7.3
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige arbeid en loon uit vroegere arbeid bepalend of het loon ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid, dan wel of het loon slechts meer algemeen zijn oorzaak vindt in het in het verleden verricht zijn van arbeid (4.6, 4.7, 4.10).
7.4
Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de doorbetaling van het loon aan belanghebbende niet een tegenprestatie is voor de verplichte re-integratiewerkzaamheden. Het vereiste nauwe verband tussen de verrichte arbeid en het loon is niet aanwezig. De loondoorbetaling vindt klaarblijkelijk haar oorzaak in de omstandigheid dat voorheen waardevolle arbeid is verricht voor de werkgever. Een loondoorbetaling tijdens boventalligheid kan niet worden aangemerkt als een onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid.
7.5
Deze problematiek heeft de wetgever onderkend. Daarom is de tekst van artikel 8.11 Wet IB 2001 en artikel 22a Wet LB 1964 gewijzigd en is sinds 1 januari 2013 opgenomen dat gedurende een tijdvak van maximaal 104 weken het loon dat is genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 7:628, gelijk wordt gesteld met loon uit tegenwoordige arbeid (4.2, 4.4). Dit impliceert dat loon wegens tijdelijke inactiviteit niet loon uit tegenwoordige arbeid is. In 2006 was deze wetswijziging nog niet in werking getreden.
Samenloop artikel 8.11 Wet IB 2001 en 22a Wet LB 1964
7.6
Op grond van de wettekst van artikel 8.11, lid 2, slotzin Wet IB 2001 (wettekst 2006) heeft de werknemer in de inkomstenbelasting recht op ten minste de arbeidskorting die volgens artikel 22a Wet LB 1964 is toegekend (4.1, 5.1, 5.2)
7.7
De werkgever heeft in de loonheffingen de witte tabel toegepast en de arbeidskorting toegekend. Belanghebbende voert aan dat de inspecteur loonheffingen heeft toegestaan om - tot het moment van de inwerkingtreding van de Wet Uniformering Loonbegrip - gedurende de zoektermijn van maximaal 27 maanden (welke is gebaseerd op het sociaal plan) de witte tabel toe te passen. De Inspecteur heeft deze stelling niet betwist.
7.8
Belanghebbende heeft zich niet uitdrukkelijk beroepen op de wettekst van artikel 8.11 lid 2, laatste volzin, van de Wet IB 2001. Nu belanghebbende klaagt over het weigeren van de arbeidskorting in de inkomstenbelasting – terwijl deze in de loonbelasting is toegekend en belanghebbende deze feitelijk heeft genoten (vgl. 5.3) – kan de Hoge Raad de rechtsgrond waarop de klacht berust, aanvullen.
7.9
Artikel 8.11, lid 2, slotzin Wet IB 2001 is naar mijn mening echter bedoeld voor divergenties in de arbeidskorting die haar oorzaak vinden in het verschil in heffingstechniek tussen inkomstenbelasting (jaarbasis) en loonbelasting (tijdvakbasis) welke gelden in het inkomenstraject waarover de arbeidskorting wordt opgebouwd, zie nummer 5.1, 5.2 en 5.4. De bepaling kan er niet toe leiden dat een correctie van de arbeidskorting in de inkomstenbelasting achterwege blijft indien de arbeidskorting ten onrechte in de loonbelasting is toegekend.
7.10
Voor zover belanghebbende klaagt over het niet toepassen van 8.11, lid 2, slotzin Wet IB 2001 kan deze klacht niet slagen.
Gelijkheidsbeginsel
7.11
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn grief met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel laten varen.40.In cassatie is het niet mogelijk om alsnog een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel. De klacht met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel faalt dus evenzeer.
Interne compensatie
7.12
Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2003 (6.3) blijkt dat het, ook onder de werking van de Awb, mogelijk is om interne compensatie toe te passen.
7.13
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 november 2000 (6.4) beslist dat interne compensatie niet is toegestaan tussen een belasting- en premiecomponent. De arbeidskorting bestaat uit een belasting- en een premiedeel (6.1, 6.2). Interne compensatie voor het premiedeel van de arbeidskorting is dan ook niet toegestaan.
7.14
In zoverre slaagt de klacht van belanghebbende dat de regels omtrent interne compensatie onjuist zijn toegepast. Interne compensatie is alleen mogelijk voor het belastingdeel ad € 97 van de arbeidskorting.41.
8. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑08‑2013
Rechtbank Leeuwarden 14 april 2011, nrs. AWB 09/396 en AWB 10/178. De uitspraken zijn niet gepubliceerd.
Gerechtshof Leeuwarden 8 november 2012, nrs. 11/00161-162, LJN: BY3213, NTFR 2012/2784 m. nt. J. de Haan.
De wettekst van artikel 8.11 Wet IB 2001 is sinds 2006 gewijzigd. De arbeidskorting is thans geregeld in artikel 8.11 jo. 8.1 Wet IB 2001.
Kamerstukken II 1998/99, nr. 26 727, nr. 3, p. 23 en p. 284.
Kamerstukken II 2009/10, nr. 32 131, nr. 3, p. 34-35. Ook artikel 8.1 jo. 8.11 Wet IB 2001 zijn in dit kader gewijzigd.
HR 26 juni 1968, nr. 15 929, LJN: AX5942, BNB 1968/169.
HR 21 juni 2000, nr. 358, LJN: AA6257, BNB 2000/271 m. nt. P. Kavelaars, NTFR 2000/940 m. nt. E. van Waaijen.
HR 11 juli 2003, nr. 432, LJN: AH9766, BNB 2003/310, VN 2003/39.15, NTFR 2003/1202 m. nt. E. van Waaijen.
Hof Arnhem 27 april 2005, nr. 02/3481, LJN: AT6083, VN 2005/37.16. Voor zover bekend geen cassatie ingesteld.
Hof Amsterdam 29 november 2004, nr. 03/04077, LJN: AR7037, NTFR 2005/92 m. nt. E. van Waaijen. Voor zover bekend geen cassatie ingesteld.
HR 28 januari 2005, nr. 40 045, LJN AS4112, BNB 2005/133, VN 2005/8.8 m. nt. Red., WFR 2005/180, NTFR 2005/120 m. nt. Zandee-Dingemanse.
Hof ‘s-Gravenhage 17 april 2007, nr. BK-06/00164, LJN: BA9088, VN 2007/41.1.4, NTFR 2007/1326.
HR 17 april 2009, nr. 44 082, LJN: BI1265, NTFR 2009/871.
Hof Arnhem 17 januari 2008, nr. 06/00503, VN 2008/18.2.1, NTFR 2008/204.
HR 9 oktober 2009, nr. 08/00749, LJN: BJ9642, NTFR2009/2148.
D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in drievoud, Deventer: Kluwer, 2008, p. 58 -59.
L. van den Berg, Tussen feit en fictie, Rechtspersoonlijkheid en de verzekerings- en premieplicht voor de werknemersverzekeringen, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2010, p. 103.
Voetnoot uit citaat: P.A.L.M. van der Velden, Enige kanttekeningen bij het vraagstuk wie werknemer zijn in de zin van de sociale verzekeringen, SMA 1978, p. 173 -182.
Voetnoot uit citaat: P.F. van der Heijden, De definitie van de arbeidsovereenkomst in artikel 610 Boek 7BW, in; P.F. van der Heijden e.a. (red.), De arbeidsovereenkomst in het NBW, Deventer: Kluwer, 1991, p. 54.
Voetnoot uit citaat: HR 15 maart 1991, NJ 1991,417.
Voetnoot uit citaat: Vgl. W.H.A.C.M. Bouwens en R.A.A. Duk, Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht,Deventer: Kluwer: 2008, p. 18.
Voetnoot uit citaat: CRvB 3 april 1979, RSV 1979/159.
A.L. Mertens, Het beginsel van de minste pijn, 7e druk, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2012, p. 97.
Voetnoot uit citaat: HR 26 juni 1968, BNB 1968/169, bevestigd in HR 11 juli 2003, LJN AH9766, BNB 2003/310 en HR 5 december 2003, LJN AN9569, BNB 2004/86. In HR 28 februari 2005, LJN AS4112, BNB 2005/133, spreekt de Hoge Raad over ‘een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid’.
Voetnoot uit citaat: HR 17 april 1991, BNB 1991/205.
Voetnoot uit citaat: HR 23 november 1955, BNB 1956/9*.
Voetnoot uit citaat: Hof ‘s Gravenhage 17 april 2007, LJN BA9088, VN 2007/41.1.4. (…) [zie onderdeel 4.11]
J. de Haan, NTFR 2012/2784.
Kamerstukken II 1998/99, nr. 26 728, nr. 3, p. 3, p. 42-43 en p. 74.
Kamerstukken II 1998/99, nr. 26 728, nr. 7, p. 4-5.
Gerechtshof Arnhem 26 februari 2013, 12/00447, LJN: BZ3578.
Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 26 en 279–280.
HR 17 mei 1961, nr. 14 549, LJN: AX8225, BNB 1961/197 m. nt. J. van Soes.
HR 22 november 2000, nr. 35 060, LJN: AA8424, BNB 2001/32 m. nt. J. van Soest, NTFR 2000/1741 m. nt. Efstratiades, VN 2000/54.11 m. nt. Red.
HR 24 januari 2003, nr. 36.247, BNB 2003/172 m. nt. Y.E.J. Geradts, VN 2003/7.5 m. nt. Red, NTFR 2003, 227 m. nt. Pechler.
HR 2 december 2011, nr. 10/03645, LJN: BU6490, BNB 2012/43, NTFR 2011/2726 m. nt. Lubbers.
N.H.A. Gorissen en P.M.C. Dekkers, Een compilatie van het leerstuk van de interne compensatie, TFB 2012/4.
Rechtsoverweging 3.2 van het Hof luidt: Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard zijn grief dat voor de arbeidskorting het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden, laten varen.
Voor het jaar 2006 wordt de heffingskorting voor de inkomstenbelasting berekend door het bedrag van de heffingskorting te vermenigvuldigen met de breuk 2,45 / 34,15. De arbeidskorting bedroeg in 2006 € 1.357. Het inkomstenbelastingdeel bedraagt derhalve € 97. Het inkomen van belanghebbende overstijgt het maximale premie-inkomen van € 30.631 (2006). Het verschuldigde bedrag aan belasting is bij het hof verminderd met € 1.528 (=42% x (€ 42.791- € 39.151)). Zie r.o. 4.11 in de uitspraak van het hof (onderdeel 2.4).