Ik neem aan dat het hof daarbij niet het oog had op de periode tot 1 februari 2006. Toen gold namelijk nog een strafmaximum van drie jaren voor oplichting en (dienvolgens) een verjaringstermijn van twaalf jaren. Daarover wordt overigens niet geklaagd in de schriftuur.
HR, 08-10-2024, nr. 22/01168
ECLI:NL:HR:2024:1361
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2024
- Zaaknummer
22/01168
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1361, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑10‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:2523
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:497
ECLI:NL:PHR:2024:497, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑05‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1361
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0226
Uitspraak 08‑10‑2024
Inhoudsindicatie
Feitelijk leiding geven aan medeplegen oplichting begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 326.1 Sr. 1. Procesafspraken. Was hof gehouden zich aan te sluiten bij de tussen OM en verdediging gemaakte procesafspraken? 2. Vorderingen benadeelde partijen. Kon hof oordelen dat vorderingen niet vallen onder schuldsaneringsregeling natuurlijke personen? Belang bij cassatie? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2022:1252 m.b.t. procesafspraken in strafzaken en afdoeningsvoorstellen in Nederlands strafprocesrecht. Hof heeft geoordeeld dat het zich niet aansluit bij de door OM en verdediging gemaakte procesafspraken. Daarbij heeft hof betrokken dat het volgen van procesafspraken niet zou leiden tot zekerheid op korte termijn voor b.p.’s door onherroepelijke uitspraak over hun vorderingen, omdat afdoening van hun vorderingen daarin niet is betrokken en verdediging heeft aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen als hof zou oordelen dat b.p.’s ontvankelijk zijn in hun vorderingen, wat meebrengt dat deze afspraken ook niet leiden tot snelle afdoening van zaak waarmee efficiënte rechtspleging zou zijn gediend. Ook heeft hof overwogen dat straftoemeting zoals voorgesteld in procesafspraken te zeer afwijkt van wat hof passend en geboden acht. Dat oordeel getuigt, gelet op hiervoor weergegeven arrest van HR en in het bijzonder wat daarin is overwogen over zelfstandige verantwoordelijkheid van rechter, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ad 2. Verdachte heeft onvoldoende belang bij klacht over ’s hofs beslissing m.b.t. de door b.p.’s gevorderde schade, nu niet wordt geklaagd over schadevergoedingsmaatregel die telkens voor dezelfde feiten en voor gelijk bedrag is opgelegd als toegewezen vorderingen van b.p.’s. Vernietiging door HR van ‘s hofs tot toewijzing van vorderingen b.p.’s voor wat betreft gevorderde schade zou er immers toe leiden dat verplichting voor verdachte tot betaling van de voor dezelfde feiten en voor gelijk bedrag opgelegde schadevergoedingsmaatregel in stand blijft, in aanmerking genomen dat klacht zich niet keert tegen materiële verschuldigdheid van schade (vgl. HR:2021:1932) en dat toepassing van schuldsaneringsregeling niet in de weg staat aan oplegging door strafrechter van schadevergoedingsmaatregel, ongeacht of door beëindiging van schuldsaneringsregeling de onderliggende vordering tot schadevergoeding niet langer afdwingbaar is. Volgt verwerping. Samenhang met 22/01311 en met 22/01355 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01168
Datum 8 oktober 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 april 2022, nummer 21-005238-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat het zich niet aansluit bij de tussen het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken.
2.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2022 houdt onder meer in:
“De advocaat-generaal voert het woord als volgt:
(...)
Uiteindelijk heb ik procesafspraken gemaakt en kom ik voor de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] tot een maximale taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis met daarnaast een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar met een proeftijd van twee jaren. (...) Voor de vorderingen van de benadeelde partijen hebben we nog geen afspraken kunnen maken. Uitgangspunt is wel dat die conform de uitspraak van de rechtbank zouden kunnen worden toegewezen.”
2.2.2
Het hof heeft de verdachte voor “medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte tot dat feit opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van achttien maanden waarvan negen maanden voorwaardelijk. Volgens de bewezenverklaring vonden de door de rechtspersoon begane oplichtingshandelingen plaats in de periode van 1 november 2005 tot en met 31 december 2009. Het arrest van het hof houdt onder meer in:
“2.1. Procesafspraken
Op 25 februari 2022 heeft het hof van de advocaat-generaal per email een brief ontvangen waarin procesafspraken tussen het openbaar ministerie en de verdachte worden aangekondigd.
Ook in hoger beroep is het mogelijk dat partijen procesafspraken maken over de afdoening. Dergelijke afspraken kunnen ook aansluiten bij het karakter van het voortbouwend appel. Het is echter aan het hof om te beoordelen of die overeengekomen afdoening in het voorliggende geval passend is.
Zoals vermeld zijn procesafspraken niet bij voorbaat onmogelijk. In dit geval waren er veel benadeelde partijen betrokken en was het daardoor praktisch onmogelijk hen voorafgaande aan de zitting bij het opstellen van de procesafspraken te betrekken.
Het hof heeft om die reden aangegeven dat het voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling geen uitspraak zou doen omtrent de aanvaardbaarheid van die procesafspraken. Het hof heeft daarbij aangegeven dat een niet onbelangrijke factor is (niet de enige) wat de gevolgen van de afspraken voor de benadeelde partijen zijn. Andere factoren zijn bijvoorbeeld efficiency, duidelijkheid voor de andere betrokken partijen en effectiviteit.
Het hof constateert dat onder de huidige omstandigheden bij het volgen van de procesafspraken er geen zekerheid is dat binnen afzienbare tijd voor de benadeelde partijen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak over hun vorderingen komt. De verdediging heeft immers aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen. Bij verdachte is dat afhankelijk van het antwoord op de vraag of het hof de benadeelde partijen ontvankelijk in hun vorderingen zal verklaren.
Het hof sluit zich niet aan bij de gemaakte procesafspraken. In de zaak van verdachte oordeelt het hof dat het door verdachte afgeronde schuldsaneringstraject niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen. Het volgen van de procesafspraken zou dus niet leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen en evenmin tot een snelle afdoening van de zaak waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend. Daarbij komt dat ook de straftoemeting als genoemd in de procesafspraken te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht.”
2.3
Over procesafspraken waarvan een gezamenlijk voorstel van het openbaar ministerie en de verdediging tot afdoening van de zaak deel uitmaakt, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252 onder meer overwogen:
“5.2.2 Het ontbreken van een algemene wettelijke regeling van procesafspraken betekent niet dat het maken van procesafspraken niet kan worden toegestaan of dat de totstandkoming van procesafspraken geen betekenis kan hebben voor de beslissingen die de rechter in de strafzaak neemt. Het stelsel van strafvordering verzet zich er namelijk niet tegen dat het openbaar ministerie en de verdediging overleg voeren en afspraken maken over de wijze waarop zij (al dan niet) gebruik maken van de ieder toekomende bevoegdheden en daarbij een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van de strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechter. Hij behoudt zijn eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 Sv – en de eisen van een eerlijk proces. Met inachtneming van het hierna uiteen te zetten kader kan de rechter bij de beoordeling van de zaak komen tot een uitspraak die in overeenstemming is met de procesafspraken. Als de rechter echter van oordeel is dat de afdoening van de zaak in lijn met die afspraken zou leiden tot een uitkomst die niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, zal de rechter beslissingen nemen die afwijken van het afdoeningsvoorstel.
(...)
5.3.1
Procesafspraken worden door het openbaar ministerie en de verdachte tot stand gebracht. Mede gelet op wat hierna onder 5.4 wordt overwogen, is daarbij vereist dat de verdachte van rechtsbijstand is voorzien. Op de officier van justitie rust – mede gelet op artikel 51aa lid 1 Sv – de plicht daarnaast rekening te houden met de belangen van het slachtoffer en/of de benadeelde partij. De rechter die in de strafzaak oordeelt, is niet betrokken bij het maken van procesafspraken. (...)
5.4.1
Mede omdat van een afdoeningsvoorstel in de regel deel uitmaakt dat de verdachte afziet van de uitoefening van bepaalde aan hem toekomende verdedigingsrechten, kan de rechter in de strafzaak alleen acht slaan op zo’n voorstel als gewaarborgd is dat wordt voldaan aan de eisen die artikel 6 EVRM stelt. (...)
5.7.1
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Het onderzoek van deze vraagpunten is mede bepalend voor de inrichting van het onderzoek ter terechtzitting. Aan de verplichting die op de rechter rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat door het openbaar ministerie en de verdediging een afdoeningsvoorstel wordt overgelegd. De rechter moet dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar is – gelet op zijn hiervoor onder 5.2.2 genoemde zelfstandige verantwoordelijkheid voor de afdoening van de zaak – niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen. Ook als de rechter beslissingen neemt – bijvoorbeeld overeenkomstig artikel 348, 350, 353 en 361 Sv – die overeenstemmen met een afdoeningsvoorstel, zijn de motiveringsvoorschriften van onder meer artikel 359 en 361 Sv van toepassing. (...)
5.7.3
De strafoplegging wordt bepaald door uiteenlopende factoren, waaronder de ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De rechter is – binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf, waaronder ook is te verstaan de keuze van de strafsoort, en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805 en HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975). Dit betekent dat de rechter bij de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv acht kan slaan op wat het afdoeningsvoorstel inhoudt met betrekking tot de sanctieoplegging. De rechter kan daarbij komen tot een sanctiebeslissing die in overeenstemming is met het afdoeningsvoorstel. Als de rechter echter van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt, niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, zal de rechter komen tot een andere sanctiebeslissing dan de voorgestelde en tot uitdrukking brengen wat de redenen daarvoor zijn.
(...)
5.7.5
Waar het gaat om de beslissingen die de rechter neemt over de vordering van de benadeelde partij – en, in samenhang daarmee, de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel – geldt dat in ieder geval geen betekenis toekomt aan eventuele afspraken die het openbaar ministerie en de verdediging daarover hebben gemaakt, als die afspraken onvoldoende recht doen aan de belangen van de benadeelde partij.
5.8
Als voorafgaand aan of tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een afdoeningsvoorstel tot stand komt, kan de rechter in hoger beroep in het licht van de door het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte afspraken nagaan welke bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank nog resteren en hoe de behandeling van het hoger beroep daarop kan worden afgestemd. Daarbij komt ook betekenis toe aan de hiervoor onder 5.2.2 genoemde eigen verantwoordelijkheid van de rechter, die onder meer inhoudt dat ook de rechter in hoger beroep overeenkomstig artikel 348 en 350 Sv moet beslissen. In verband daarmee is van belang dat de rechter in hoger beroep het onderzoek ter terechtzitting daarnaast mede kan richten op wat naar zijn oordeel “overigens nodig” is (vgl. artikel 415 lid 2 Sv).
5.9
In het geval dat (...) zowel de officier van justitie als de verdediging te kennen geeft geen rechtsmiddel te zullen instellen tegen de uitspraak als de rechter het afdoeningsvoorstel volgt, is het volgende nog van belang. Voor het doen van afstand van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing bevatten artikel 453 lid 3 in verbinding met artikel 454 Sv en artikel 381, 397a en 425 lid 5 Sv regelingen. Het doen van afstand van een rechtsmiddel kan pas plaatsvinden nadat de uitspraak waartegen het rechtsmiddel openstaat, is gewezen en – daarmee – de inhoud van die uitspraak bekend is geworden. Dat betekent dat uitsluitend met het doen van de verklaring dat geen rechtsmiddel zal worden ingesteld tegen een nog te wijzen uitspraak, nog niet overeenkomstig de wet afstand is gedaan van het rechtsmiddel. Die verklaring kan echter wel relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of voldoende belang bestaat bij het instellen van het rechtsmiddel en de behandeling van de zaak in een hogere instantie. Uit de omstandigheid dat de uitspraak in overeenstemming is met de inhoud van het afdoeningsvoorstel vloeit immers in de regel – dat wil zeggen: behoudens bijzondere omstandigheden – voort dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hogere instantie. Het kan op de weg liggen van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld, om te stellen en aannemelijk te maken dat zich dergelijke bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan.”
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat het zich niet aansluit bij de door het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken. Bij dat oordeel heeft het hof onder meer betrokken dat het volgen van de procesafspraken niet zou leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen door een onherroepelijke uitspraak over hun vorderingen, omdat de afdoening van de vorderingen van de benadeelde partijen daarin niet is betrokken en de verdediging heeft aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen als het hof zou oordelen dat de benadeelde partijen ontvankelijk zijn in hun vorderingen, wat meebrengt dat deze afspraken ook niet leiden tot een snelle afdoening van de zaak waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend. Ook heeft het hof overwogen dat de straftoemeting zoals voorgesteld in de procesafspraken te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht. Dat oordeel getuigt, gelet op het onder 2.3 weergegeven arrest van de Hoge Raad en in het bijzonder wat daarin is overwogen over de zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechter, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vorderingen van de benadeelde partijen en in het bijzonder over het oordeel van het hof dat die vorderingen niet vallen onder de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.
3.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2022 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“De vorderingen van de benadeelde partijen.
Naar mijn mening moeten die vorderingen worden afgewezen en subsidiair niet-ontvankelijk worden verklaard.
Bij vonnis van de rechtbank Noord Nederland te Assen van 9 januari 2014 is de schuldsanering uitgesproken van [verdachte] . Die schuldsanering is bij vonnis van diezelfde rechtbank van 11 januari 2017 beëindigd, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte] niet tekort is geschoten in de nakoming van een of meer verplichtingen op grond van de schuldsaneringsregeling. Daarbij heeft de rechtbank verstaan dat de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsanering heeft gewerkt, voorzover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn (bijlage).
De door de rechtbank bewezenverklaarde delictsperiode loopt van november 2005 tot 31 december 2009. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn dus ruim voor de schuldsanering ontstaan. Zij hadden zich dus bij de bewindvoerder moeten melden.
Primair stel ik mij op het standpunt dat de vorderingen niet geverifieerd zijn omdat ze niet binnen de daarvoor vastgestelde termijn zijn ingediend bij de bewindvoerder. De bewindvoerder was overigens wel op de hoogte van de strafzaak en de vorderingen (bijlage). [verdachte] heeft hierover open kaart gespeeld. Hij is immers ook volgens de rechtbank niet tekortgeschoten in enige verplichting ogv de schuldsaneringsregeling. Het volledig informeren van de bewindvoerder valt daar onder. Op grond van art. 328 b Faillissementswet worden vorderingen die na afloop van de termijn worden ingediend, niet geverifieerd. Daarmee zijn het natuurlijke verbintenissen geworden die niet langer afdwingbaar zijn. Ik leg de lijst van geverifieerde schuldeisers over waaruit blijkt dat geen van de benadeelde partijen zich ter verificatie van diens vordering bij de bewindvoerder heeft gemeld.
Vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsanering wel werkt, zijn na beëindiging door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, ex art 358 niet langer afdwingbaar. Daarop bestaat een aantal uitzonderingen. Een uitzondering geldt voor vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegaan strafrechtelijk vonnis tot betaling van een schadevergoeding aan een benadeelde partij (art 358 lid 4 onder d. FW). Die uitzondering doet zich hier niet voor omdat er op het moment van de beëindiging van de schuldsanering nog geen in kracht van gewijsde gegaan strafvonnis was.
Primair stelt de verdediging zich dus op het standpunt dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet kunnen worden toegewezen omdat zij ingediend en geverifieerd hadden moeten worden en het dus niet afdwingbare, natuurlijke verbintenissen zijn geworden. Subsidiair stelt de verdediging dat als geoordeeld mocht worden dat het wel schulden zijn ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt, zij op grond van art 358 lid 1 niet langer afdwingbaar zijn ivm het verbindend worden van de slotuitdelingslijst.
Ik wijs verder nog op het arrest van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2021:112, waarin de Hoge Raad, waarin de Hoger Raad heeft bepaald dat een gehomologeerd akkoord ook werkt tav ontnemingsvorderingen en geldboetes en dat daarna geen verhaal of gijzeling meer kan plaatsvinden. Die situatie lijkt sterk op die van de WSNP. In feite is er -als men aan alle vereisten van 3 jaar schuldsanering heeft voldaan- sprake van een gerechtelijk dwangakkoord, dat alle schuldeisers bindt die zich ter verificatie hebben aangemeld of moesten aanmelden. Als de oorsprong van de vordering c.q. acties of civielrechtelijke aansprakelijkheden van mogelijke -schuldeisers zoals in casu het geval- in het verleden liggen en men is op de hoogte van schade c.q. civielrechtelijke aansprakelijkheden dan moet men zich ter verificatie aanmelden ook al staat de hoogte van de schade nog niet vast.
Men wordt dan genoteerd als voorwaardelijke erkend of betwist schuldeiser en bij de slotuitdeling moet dan een percentagebedrag gereserveerd worden voor eventuele uitkering nadien. Heeft men zich niet aangemeld dan valt men volledig buiten de boot.
Ik wijs nog op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam ECLI:NL:RBAMS:2019:4493 Monte Titano, waar ook sprake was van miljoenenvorderingen bij een veel ernstiger fraude, waarbij de verdachte ook failliet was verklaard en de vorderingen dateerden van voor het faillissement. Ook zij werden allen niet-ontvankelijk verklaard.
Ik wijs er verder op dat alles wat cliënt bezat, zijn makelaardij, zijn assurantieportefeuille, al zijn privévermogen in JKE zat. Ook hij heeft heel veel verloren. Daarnaast is tijdens de schuldsanering alles wat resteerde door de bewindvoerder te gelde gemaakt. Zijn huis is openbaar verkocht. Gedurende de de gehele schuldsaneringsperiode heeft cliënt gewerkt als keukenverkoper, terwijl vrijwel het gehele salaris naar de bewindvoerder ging.”
3.2.2
Aan de pleitnota is als bijlage een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 11 januari 2017 gehecht. Dit vonnis houdt onder meer in:
“VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij vonnis van deze rechtbank van 9 januari 2014 is de schuldsaneringsregeling op [verdachte] , verder te noemen saniet, van toepassing verklaard.
De verificatievergadering heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2016.
De bewindvoerder heeft op 15 december 2016 verslag uitgebracht ten aanzien van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Volgens de bewindvoerder is saniet zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen nagekomen. De bewindvoerder adviseert de schuldsaneringsregeling te beëindigen en aan saniet de “schone lei” te verlenen.
De rechter-commissaris heeft op 21 december 2016 de rechtbank voorgedragen de schuldsaneringsregeling te beëindigen.
(...)
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Gelet op de door de bewindvoerder verstrekte informatie en de voordracht van de rechter-commissaris is de rechtbank niet gebleken van gronden die aan beëindiging van de schuldsaneringsregeling en het verlenen van de “schone lei” in de weg staan. Aan de zijde van de schuldeisers is niet gebleken dat er redenen zijn aangevoerd om tot een ander oordeel te komen.
(...)
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt vast dat saniet niet in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekort geschoten;
- verstaat dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege zal zijn geëindigd zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden;
- verstaat dat, zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling heeft gewerkt, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn (...).”
3.2.3
Het hof heeft onder meer overwogen:
“11. De vorderingen van de benadeelde partijen
11.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de vorderingen van de benadeelde partijen moeten worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat nu verdachte de schuldsanering met succes heeft doorlopen de vorderingen van de benadeelde partijen niet kunnen worden toegewezen omdat zij ingediend en geverifieerd hadden moeten worden en dus niet afdwingbare, natuurlijke verbintenissen zijn geworden. Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat mochten de vorderingen van de benadeelde partijen wel als schulden worden beoordeeld ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt, deze niet langer afdwingbaar zijn in verband met het verbindend worden van de slotuitdelingslijst.
(...)
11.3
Overwegingen van het hof
De bedoeling van de Wsnp is dat een natuurlijk persoon die in een problematische financiële situatie is terechtgekomen, niet tot in lengte van dagen met zijn schulden achtervolgd kan worden. Als een persoon na een verzoek daartoe wordt toegelaten tot de regeling en de daaruit voortvloeiende verplichtingen naar behoren is nagekomen, zijn de overblijvende schulden ten aanzien waarvan de regeling werkt, voor zover deze niet uit de boedel voldaan kunnen worden, na beëindiging van de schuldsaneringsregeling niet langer afdwingbaar. Aan de schuldenaar wordt in dat geval de zogenoemde “schone lei” verleend. Sommige, strafrechtelijk gerelateerde, schulden vallen per 1 januari 2008 niet (meer) onder de schone lei.
Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, pagina 38) blijkt dat de schone lei niet van toepassing is op al die vorderingen die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldboete, een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en een schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer.
Het gaat bij deze laatste categorie om drie soorten schadevergoeding.
Ten eerste de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, waarbij een verplichting tot betaling van een som geld aan de staat wordt opgelegd ten behoeve van het slachtoffer, aan wie het geld wordt uitgekeerd.
Ten tweede de schadevergoeding die een slachtoffer zelf vordert, die zich daartoe in de strafprocedure voegt zoals omschreven in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering.
Ten slotte ziet artikel 358, vierde lid, op schadevergoeding die door de burgerlijke rechter wordt vastgesteld nadat de strafrechter heeft geconstateerd dat de vordering van het slachtoffer dat zich gevoegd heeft in de strafprocedure, niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding en de benadeelde partij daarvoor heeft verwezen naar de burgerlijke rechter (artikel 361, derde lid, Wetboek van Strafvordering).
Hieruit blijkt dat de bedoeling van de wetgever is dat de strafrechtelijke schulden buiten de Wsnp blijven. Het vonnis van de rechtbank waarin de vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen is nog niet in kracht van gewijsde gegaan. Daarmee zijn de vorderingen nog geen schulden die door verdachte moeten worden betaald, immers moet eerst het hof nog vaststellen of de vorderingen wel kunnen worden toegewezen. Ter terechtzitting bij het hof heeft verdachte toegegeven dat hij bij toelating in de Wsnp de rechtbank niet op de hoogte heeft gebracht van de vorderingen van de benadeelde partij. Ook de bewindvoerder was er niet van op de hoogte.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet onder de Wsnp vallen. Het verweer wordt daarom verworpen.
11.4
De beoordeling van de civiele vorderingen
(...)
Toewijzing vordering benadeelde partijen
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat voornoemde benadeelde partijen als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade hebben geleden en dat deze schade aan verdachte kan worden toegerekend. De schade die naar het oordeel van het hof voor vergoeding in aanmerking komt bestaat uit de door investeerders ingelegde bedragen. Het hof zal telkens dat deel van de vordering toewijzen.
(...)
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
3.3
De verdachte heeft onvoldoende belang bij de klacht over de beslissing van het hof met betrekking tot de door de benadeelde partijen gevorderde schade. Het cassatiemiddel klaagt niet over de schadevergoedingsmaatregel die telkens voor dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag is opgelegd als de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen. Een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het hof tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen voor wat betreft de gevorderde schade zou er immers toe leiden dat de verplichting voor de verdachte tot betaling van de voor dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag opgelegde schadevergoedingsmaatregel in stand blijft. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat de klacht zich niet keert tegen de materiële verschuldigdheid van de schade (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1932, rechtsoverweging 2.4) en dat toepassing van de schuldsaneringsregeling niet in de weg staat aan de oplegging door de strafrechter van een schadevergoedingsmaatregel, ongeacht of door de beëindiging van de schuldsaneringsregeling de onderliggende vordering tot schadevergoeding niet langer afdwingbaar is.
3.4
Het cassatiemiddel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeventien maanden en drie weken, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2024.
Conclusie 21‑05‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Feitelijk leidinggeven aan medeplegen oplichting van 49 investeerders door vastgoedinvesteerdersbedrijf met project in Polen. Afwijzing procesafspraken in hoger beroep. Het eerste middel klaagt over de beslissing van het hof om zich niet aan te sluiten bij de door OM en verdediging gemaakte procesafspraken. Het tweede middel keert zich tegen de beslissing van het hof tot toewijzing van de vorderingen tot schadevergoeding en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregelen. Stond het succesvol doorlopen van een schuldsaneringstraject door verdachte in weg aan de ontvankelijkheid en toewijzing van deze vorderingen en opleggingen? Beide middelen falen volgens AG. Conclusie strekt, wegens overschrijding redelijke termijn in cassatiefase, tot vernietiging van de uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01168
Zitting 21 mei 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1961,
hierna: de verdachte
I.Inleiding
De verdachte is bij arrest van 1 april 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens “medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte tot dat feit opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen tot schadevergoeding van 49 benadeelde partijen en daarbij een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals bepaald in het arrest.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/01355 (peek) en 22/01311. Ook in laatstgenoemde zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste cassatiemiddel komt op tegen het (negatieve) oordeel van het hof over procesafspraken die tussen het openbaar ministerie en de verdediging zouden zijn gemaakt. Het tweede cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof over de vorderingen van de benadeelde partijen in samenhang met het schuldsaneringstraject dat de verdachte heeft doorlopen en de Wet schuldsanering natuurlijke personen.
Omdat het voor de bespreking van beide middelen van belang is hetgeen zich op de terechtzittingen van het hof van 2 en 9 maart 2022 ter zake heeft voorgedaan – ik doel op de voorlopige oordelen van het hof, de standpunten van de advocaat-generaal, de standpunten en verweren van de verdediging en de standpunten van de benadeelde partijen –, en om te voorkomen dat ik met lange stukken van dezelfde tekst in herhaling moet vervallen bij de bespreking van het tweede middel, geef ik hieronder eerst, voor zover relevant, het verhandelde ter terechtzitting en de definitieve oordelen van het hof in het bestreden arrest weer. Daarna volgt de bespreking van elk middel afzonderlijk, waarin telkens tevens het toepasselijk juridisch kader door mij wordt neergezet.
II. De terechtzittingen van het hof van 2 en 9 maart 2022 en het bestreden arrest
II.1 De terechtzittingen van 2 en 9 maart 2022
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2022 heeft zich aldaar onder meer het volgende voorgedaan:
“Voordat de advocaat-generaal het woord krijgt om de zaken voor te dragen deelt de voorzitter mede dat de advocaat-generaal en de raadslieden van de verdachten hebben gekeken of zij afspraken konden maken over hoe de zaak zou moeten worden afgedaan.
De voorzitter geeft aan dat daarover vooraf niet met de benadeelde partijen is overlegd, maar dat hij daar straks ook met de benadeelde partijen over komt te spreken en de benadeelde partijen dan ook de gelegenheid zal geven om zich daarover uit te laten.
De voorzitter geeft aan dat mocht het hof niet akkoord gaan met de procesafspraken de verdediging alsnog eventuele preliminaire verweren naar voren kan brengen.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De voorzitter deelt het volgende mede:
Het is een hele oude zaak geworden, wat voor een deel aan het hof te wijten is. Het vonnis van de rechtbank is van 18 september 2018. De zaak heeft te lang gelegen. Ook bij de rechtbank was het al een oude zaak. De officier van justitie heeft destijds al iets gezegd over verjaring. Dat was toen nog niet aan de orde. Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting subsidiair verduistering en daarnaast nog enkele economische delicten. In eerste aanleg is daarvoor een veroordeling gevolgd. Nu is het zo dat in het Wetboek van Strafrecht voor verduistering maximaal drie jaren gevangenisstraf staat. Dit betekent dat het feit verduistering na zes jaren verjaart. De verjaring kan nog worden gestuit maar na twaalf jaren vervalt het recht op strafvervolging. Dit geldt ook voor alle economische delicten. Deze zijn inmiddels allemaal verjaard. Voor de oplichting geldt dat niet. Het recht op strafvervolging vervalt bij oplichting pas na 24 jaren.1.Wij gaan het vandaag dus alleen over de oplichting hebben, omdat de andere feiten reeds zijn verjaard.
De advocaat-generaal en de raadslieden hebben gekeken of zij tot afspraken konden komen over de afdoening van deze zaak. Het hof is daarover in kennis gesteld. Het hof is daaraan echter niet gebonden. Het hof wilde dat ook niet omdat u, de benadeelde partijen, daarvan niet in kennis bent gesteld, laat staan daarover gehoord. Nogmaals: het hof is nergens aan gebonden. Wel hebben we afgesproken dat wanneer het hof niet meegaat in de gemaakte afspraken we volgende week verder gaan met het requisitoir en pleidooien. Wel gaan we dan vandaag de zaak inhoudelijk behandelen.
De voorzitter geeft het woord aan de advocaat-generaal teneinde de gemaakte afspraken tussen het openbaar ministerie en de verdediging naar voren te brengen.
De advocaat-generaal voert het woord als volgt:
In het buitenland is het allang een gebruik om tussen het openbaar ministerie en de verdediging afspraken te maken over de afdoening van strafzaken. In Nederland wordt dit sinds kort ook gedaan, het maken van procesafspraken tussen partijen. Het maken van die procesafspraken komt voort uit het feit dat er te weinig capaciteit is om de zaken allemaal af te doen. Het proces in deze zaak heeft veel te lang geduurd. Ik schaam mij ervoor dat het zolang heeft geduurd. Eén van de manieren om de achterstanden weg te werken is om te kijken of er voor de hele oude zaken afspraken over de afdoening kunnen worden gemaakt. Daarom heb ik geprobeerd om afspraken te maken met de verdediging. Het hof moet beoordelen of de gemaakte afspraken reëel zijn. Mocht het hof het eens zijn met de afspraken dan kan het de afspraken overnemen in het nog te wijzen arrest.
In deze zaak heeft de verdediging contact met mij opgenomen met het verzoek of er een andere strafmodaliteit kon volgen. In de plaats van de opgelegde gevangenisstraf een taakstraf en eventueel een voorwaardelijke gevangenisstraf. Het idee was dat verdachte niet meer terug hoefde naar de gevangenis. De vraag van de verdediging was of we daar procesafspraken over konden maken. Ik vond dat best een moeilijke vraag. Het gaat om een fors benadelingsbedrag. Nog veel belangrijker is dat er veel mensen door de verdachten ernstig zijn gedupeerd. Het handelen van verdachten heeft veel leed veroorzaakt bij de benadeelden. Als we recht willen doen aan de enorme impact die deze zaak op de benadeelden heeft gehad dan past er maar één straf, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank heeft in het vonnis ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Aan de andere kant betreft het een stokoude zaak. De zaak is 13 tot 16 jaren oud. Door de verjaring van een aantal feiten blijft er nog maar één feit over. Voorts is de redelijke termijn overschreden. Een dergelijke overschrijding levert in het algemeen een korting op de op te leggen straf op. In eerste aanleg is dat ook gebeurd. Ook in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Daarnaast hebben alle drie de verdachten geen nieuwe strafbare feiten gepleegd. Blijkbaar hebben ze er wel iets van geleerd. De vraag is of je iemand 13 tot 16 jaren later nog naar de gevangenis kunt sturen als je dit allemaal in je overwegingen meeneemt. Ondanks de ernst van het feit en de ellende die verdachten bij heel veel mensen hebben veroorzaakt dat de stap naar een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf uiteindelijk wel gemaakt kan worden. Als ik zonder deze afspraken naar de zitting was gegaan dan was het enige waaraan het zou afhangen de proceshouding van de verdachte geweest. Als iemand aangeeft het besef te hebben dat hij heel veel ellende heeft veroorzaakt dan ben je al een heel eind in de richting van het vorderen van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf. Gelet op het feit dat er onderhandelingen zijn gevoerd over de afdoening van de zaak impliceert volgens mij ook wel een beetje dat de verdachten beseffen dat ze fout bezig zijn geweest. Uiteindelijk heb ik procesafspraken gemaakt en kom ik voor de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] tot een maximale taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis met daarnaast een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar met een proeftijd van twee jaren. De verdachte [medeverdachte 2] heeft bij de rechtbank een straf opgelegd gekregen die een derde lager was dan die van de hoofdverdachten. Ik pas dezelfde verhouding toe en kom dan tot een taakstraf voor de duur van 160 uren subsidiair 80 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met een proeftijd van twee jaren.
Voor de vorderingen van de benadeelde partijen hebben we nog geen afspraken kunnen maken. Uitgangspunt is wel dat die conform de uitspraak van de rechtbank zouden kunnen worden toegewezen. Ik heb daar nog wel een paar opmerkingen over omdat op detail er nog wel een paar punten besproken moeten worden.
De voorzitter voert het woord als volgt:
Het hof vindt de mening van de benadeelde partijen over de procesafspraken belangrijk, maar uiteindelijk neemt het hof hierover een beslissing. Het hof wil eerst uw mening horen en is dus niet op voorhand akkoord gegaan met de gemaakte procesafspraken. Een vraag die bij het hof opkomt, is hoe het zit met het instellen van cassatie. Het hof vindt het belangrijk dat als het meegaat in de procesafspraken de benadeelde partijen daardoor eerder duidelijkheid krijgen. Mocht het zo zijn dat het hof akkoord gaat met de procesafspraken en er wordt toch cassatie ingesteld dan is één van de belangrijke doelen van een snelle afdoening weg. Het hof hoort straks graag de mening van de benadeelde partijen daarover.
Het liefst heeft u als benadeelde partij natuurlijk uw geld terug, maar laten we realistisch blijven; die kans is niet erg groot. De vraag is of u niet liever heeft dat er snel een eind aan het proces komt, omdat u, wanneer het niet lukt om een schadevergoedingsmaatregel te incasseren, een voorschot kunt aanvragen bij het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB). Ik kan het u niet garanderen, maar die regeling bestaat. Het gaat dan om een voorschot van € 5.000,-. Ik kan mij voorstellen dat u daar voor gaat, maar aan de andere kant kan ik mij ook voorstellen dat u vindt dat – populair gezegd – de verdachten aan de hoogste boom moeten worden opgeknoopt en dat u de € 5.000,- een lachertje vindt vergeleken met de bedragen die u erin heeft gestoken.
Dan speelt in de zaak van [verdachte] nog iets aparts. [verdachte] heeft in een schuldsaneringstraject gezeten, de zogenaamde WSNP. De raadsman van [verdachte] heeft daarover brieven aan het hof geschreven. De vraag die wordt opgeworpen is of dat traject in de weg staat aan het toewijzen van de vorderingen tot schadevergoeding en/of het toewijzen van de schadevergoedingsmaatregelen. Het hof zal zo een pauze inlassen waarbij de benadeelde partijen over de procesafspraken kunnen nadenken. Voorts wil het hof de raadsman van [verdachte] , mr. Vlug op artikel 358 van de Faillissementswet (Fw) wijzen, waarin met name in lid 4 staat dat bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling het eerste lid niet van toepassing is ten aanzien van vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling
a. tot betaling van een geldboete als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder 4, van het Wetboek van Strafrecht,
b. tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht,
c. tot betaling van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, of
d. tot betaling van een schadevergoeding aan een benadeelde partij.
Mr. Vlug merkt op:
Op het moment dat cliënt in de schuldsanering werd toegelaten lag er nog geen in kracht van gewijsde gegaan vonnis waarin cliënt werd veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan een benadeelde partij of tot betaling van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De voorzitter merkt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] het volgende op:
Het hof heeft uw verhaal gelezen, hetgeen een heel indrukwekkend en triest verhaal is. De rechtbank Assen heeft bij vonnis van 18 augustus 2010 [A] veroordeeld om aan u een bedrag te betalen van € 50.000,00 (vijftig duizend euro). Voorts heeft u uw vordering wel ingediend bij het schudsaneringstraject van [verdachte] . Dat is de reden dat uw vordering in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard. Het is het hof opgevallen dat de rechtbank in het strafvonnis niets heeft opgemerkt over een schadevergoedingsmaatregel. Dat zou in dit geval nog wel een mogelijkheid kunnen zijn, ook al zou je een civiele vordering hebben. De rechtbank heeft daarover niets gezegd. Het hof wil daarover een reactie van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] . Bovendien had u aan[ge]geven dat u uw vordering wilde uitbreiden naar de verdachte [medeverdachte 2] . Uit het dossier is gebleken dat u in eerste aanleg de vordering ook in de zaak [medeverdachte 2] had ingediend. [medeverdachte 2] is al vroeg uit [A] gestapt. Dat houdt zeer waarschijnlijk in dat uw vordering in de zaak [medeverdachte 2] niet aan de orde kan zijn.
De voorzitter vraagt aan de benadeelde partij [benadeelde 1] wat er nu vanuit de schuldsanering aan de benadeelde partij is vergoed.
[betrokkene 1] van slachtofferhulp antwoordt namens de benadeelde partij, [benadeelde 1] , als volgt:
Het enige dat wij weten is het totale bedrag dat is betaald aan deurwaarders etc. Ik weet niet welk bedrag exact uit de schuldsanering is gekomen. In totaal is er een bedrag van € 26.000,- betaald.
De voorzitter merkt op dat het openstaande bedrag dan nog € 23.033,07 bedraagt. Verdachte [medeverdachte 1] merkt het volgende op:
Ik betaal maandelijks € 50,- aan de benadeelde partij [benadeelde 1] . De bank heeft mijn huis verkocht. Ik heb nog € 400.000,- schuld. Ik leef op bijstandsniveau. Mijn vrouw kan door alle ellende er niet meer tegen en kan niet meer werken. Zij geniet een kleine uitkering. Ik werk en betaal maandelijks aan de Rabobank, de Amro Bank, [benadeelde 1] en aan nog een paar anderen.
De voorzitter vraagt aan [verdachte] of hij weet welk bedrag uit de schuldsanering naar [benadeelde 1] is gegaan.
[verdachte] antwoord als volgt:
Mijn advocaat heeft een lijst van [betrokkene 2] gekregen daar staat een bedrag op dat naar [benadeelde 1] is gegaan. Ik heb de WSNP doorlopen. Ik heb met heel veel pijn en moeite die keuze gemaakt. Ik ben mijn huis kwijt geraakt. Ik heb mijn ziel en zaligheid in [A] gestoken om te proberen te voorkomen dat de benadeelde partijen de ellende zouden moeten meemaken die zij nu meemaken. Ik vind het verschrikkelijk. Ik ben toch de WSNP ingegaan om een schone lei te krijgen. Dat was een moeilijke periode. Ik neem het dag en nacht met mij mee, zowel mijn gezin, mijn kinderen en ik. Er is een eindafrekening geweest en daar stond op wat iedereen heeft gekregen.
Mr. Vlug voert het woord als volgt:
De uitdelingslijst is verbindend geworden. Er is ongeveer € 18.000,- uitgekeerd aan de schuldeisers.
Het klopt wat de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht over de procesafspraken. Wat voor mij een reden was om contact te zoeken met de advocaat-generaal was dat wij bij de voorbereiding ons afvroegen of wij het in hoger beroep niet bij een strafmaatverweer moesten laten. In een normale procedure in hoger beroep vraagt de voorzitter altijd als eerste wat de reden van het hoger beroep is en dan mag verdachte daarop antwoorden. Cliënt en ik hebben gemeend het hoger beroep te moeten beperken tot een strafmaatverweer. Mocht het tot een inhoudelijke behandeling komen dan zal ik het hebben over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, over de benadeelde partijen en de verjaring. Voor het overige zal ik mij refereren. De vraag die bij mij op kwam is het dan nog wel nodig om de hele zaak dan nog tot de bodem uit te zoeken. Dat is het eerste punt.
Het tweede punt zijn toch de persoonlijke omstandigheden van cliënt. Het is nu net alsof het zojuist is gebeurd, maar dat is natuurlijk niet zo. Tussen het plegen van de ten laste gelegde feiten en deze zitting zit wel twaalf tot vijftien jaren. In die tijd is er ontzettend veel gebeurd. Cliënt heeft drie jaren lang alles gegeven om het schuldsaneringstraject goed te laten verlopen. Zijn huis is verkocht. Dit zou in de strafmaat ook moeten worden meegenomen. Zo zijn wij uitgekomen op de procesafspraken zoals die er nu liggen. Mocht u mijn verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen verwerpen dan wil ik daartegen in cassatie kunnen. Het is voor mijn cliënt een heel belangrijk punt.
Mr. Vlug voert het woord verder overeenkomstig zijn pleitnota welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht.
De advocaat-generaal voert het woord als volgt:
Ik heb ook nog opmerkingen bij enkele andere vorderingen. Ik heb daarvan in Excel een overzicht gemaakt. Ik zal deze uitdelen. De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft de vordering ingetrokken en niet gehandhaafd. Deze vordering is in hoger beroep derhalve niet meer aan de orde. De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft de vordering ingetrokken, maar op 10 juli 2021 de vordering gehandhaafd. Daar zullen we iets mee moeten. Ook [benadeelde 1] heeft haar vordering gehandhaafd. Ook daar zal het hof over moeten beslissen. Er zijn al met al nog 49 vorderingen die in hoger beroep aan de orde zijn. De rechtbank heeft de vorderingen, indien mogelijk, toegewezen tot het bedrag dat door de benadeelde partijen is ingelegd. Als we alle tijd van de wereld zouden hebben dan zouden we conclusies kunnen uitwisselen en veel dieper op de materie in kunnen gaan, bijvoorbeeld of de inleg nu het bedrag is dat op de aktes staat of is het minus de 8% die direct weer is terugbetaald en zouden we van 92% moeten uitgaan of is die 8 % wel degelijk rente. Ook is er zeker een basis voor een aanvraag voor wettelijke rente. Ook dat levert weer problemen op want wanneer gaat die rente dan in. Is dat op het moment dat het contractueel is vastgelegd of wanneer het verzuim in gaat. Dit levert veel discussie op en bij alle partijen is het ook nog eens verschillend. Hoe dieper je op de materie ingaat hoe nauwkeuriger je het wilt uitzoeken. Je gaat dan veel te veel tijd en aandacht aan die vorderingen besteden waardoor het een onevenredige belasting voor de strafprocedure gaat worden. Dit is een strafzaak en binnen het kader van een strafzaak hebben wij niet de mogelijkheden van een civiele procedure. De rechtbank heeft ter voorkoming van een onevenredige belasting van de strafprocedure ervoor gekozen om de inleg van de benadeelde partijen als schadebedrag toe te wijzen. Ik vind dat een mooie oplossing, omdat dat deel van de schade in ieder geval vaststaat. Voor het overige is de schade niet eenvoudig vast te stellen. Het alternatief is als wij meer de diepte ingaan dat de vorderingen van de benadeelde partijen mogelijk een onevenredige belasting vormen voor de strafzaak. Ik begrijp dat de benadeelde partijen alle kosten vergoed willen hebben. Gezien de forse omvang van deze zaak zit dat er in dit kader evenwel niet in.
Uitgangspunt is dat de vorderingen van de benadeelde partijen worden toegewezen zoals door de rechtbank in haar vonnis is gedaan inclusief de schadevergoedingsmaatregel met 1 dag gijzeling per vordering. Voorts heb ik op een aantal vorderingen nog aanvullende opmerkingen. Allereerst de schuldsanering in de zaak van [verdachte] . Uitgangspunt van de WSNP is dat alle schulden die zijn ontstaan voor het ingaan van de schuldsanering onder de regeling van de schone lei vallen. Wanneer zijn onderhavige schulden nu ontstaan. Als je uitgaat van het indienen van de vorderingen dan is het voor de aanvang van de schuldsanering. De meeste vorderingen van de benadeelde partijen zijn allemaal in het jaar 2013 ingediend. De vraag is ook of [verdachte] bij het aanvragen van de WSNP niet de vorderingen van de benadeelde partijen had moeten melden. Ik ga ervan uit dat hij via zijn advocaat op de hoogte was van die vorderingen. Ik vrees dat hij dan een heel groot probleem had gehad om tot de WSNP te worden toegelaten. Het is natuurlijk mogelijk dat hij de situatie toen niet overzag. De schadevergoedingsmaateregel ontstaat pas wanneer het vonnis onherroepelijk wordt. Ik kijk ook naar artikel 358 van de Faillissementswet waarin staat dat er geen schone lei wordt verleend als de schulden zijn ontstaan door een strafrechtelijke veroordeling en daar vallen zowel de vorderingen van de benadeelde partij als de schadevergoedingsmaatregel onder. Wat mij betreft is het voor de schadevergoedingsmaatregel duidelijk. Deze is ontstaan na het verkrijgen van een schone lei. De vorderingen van de benadeelde partij had verdachte moeten melden. Het verkrijgen van een schone lei heeft dus links of rechts om geen gevolgen voor zowel de vorderingen van de benadeelde partij als voor de schadevergoedingsmaatregel.
Dan ga ik nu over tot het bespreken van de door de benadeelde partijen ingediende vorderingen. Als eerste wil ik opmerken dat de vorderingen van de benadeelde partijen die ik niet noem kunnen worden toegewezen conform het vonnis van de rechtbank.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat [benadeelde 1] geen belang heeft en derhalve niet-ontvankelijk in haar vordering moet worden verklaard. Als ik het meeneem in het kader van de schuldsanering dan meen ik dat zij alleen Parketnummer: 21-005238-18 8 belang kan hebben bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit geldt dan alleen voor de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] .
[…]
Mr. Vlug voert het woord als volgt:
Ik wil nog even reageren op hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht. In de WSNP is het de taak van de bewindvoerder om de werking van de WSNP uit te leggen. Als tweede punt wil ik naar voren brengen dat het uitspreken van de WSNP wordt gepubliceerd. Ik weet ook wel dat niemand het Staatsblad leest, maar theoretisch gezien is het juist de bedoeling dat alle schuldeisers er van op de hoogte zijn en kunnen weten dat zij een vordering in moeten dienen. Ik wil ook nog even wijzen op een mail van de voormalige bewindvoerder van cliënt, [betrokkene 2] , Hij verwijst in die mail naar pagina 2 van zijn verslag van 25 augustus 2014 waarin staat dat het de bewindvoerder via de ingekomen post bekend is geworden dat saniet verdachte is in een omvangrijk fraudeproces. De rechter-commissaris is op de hoogte gebracht van dit proces en had kunnen besluiten tot beëindiging van het WSNP-traject wegens schulden die niet te goeder trouw zijn aangegaan. Hij had cliënt ook kunnen oproepen voor een verhoor en aan hem kunnen vragen hoe het nu precies zit. Dat de benadeelde partijen zich niet hebben gemeld kan [verdachte] niet worden verweten en mij al helemaal niet. Het is de taak van de rechter-commissaris en de bewindvoerder. Daarnaast speelt de publicatie van het uitspreken van de WSNP natuurlijk ook een rol.
De oudste raadsheer voert het woord als volgt:
De voorzitter heeft aangegeven dat het hof het belangrijk vindt wat de benadeelde partijen van de procesafspraken vinden. Ik kan mij voorstellen dat het voor de benadeelde partijen van belang is dat, indien het hof instemt met de procesafspraken, de zaken daarmee dan ook onherroepelijk zijn. Immers schieten de benadeelde partijen er niet veel mee op als dat niet zo is. Ik kan mij voorstellen dat het voor de benadeelde partijen van belang is om dat in hun overwegingen te kunnen meenemen. Wat ik voorts ook wel relevant vindt, is of het standpunt van de advocaat-generaal met betrekking tot de benadeelde partijen onderdeel uitmaakt van de procesafspraken of is dat het standpunt van de advocaat-generaal als het hof niet instemt met de procesafspraken.
De advocaat-generaal voert het woord als volgt:
Wij hebben juist de vorderingen van de benadeelde partijen buiten de procesafspraken gehouden. Wij hebben een uitgangspunt genomen en dat is dat de vorderingen van de benadeelde partijen conform het vonnis van de rechtbank worden toegewezen. Ik wil wel iets over het instellen van cassatie zeggen maar ik denk dat de raadslieden daar eerst overleg over willen hebben met hun cliënten.
Mr. Van Faassen voert het woord als volgt:
Ik zou hier over eerst overleg willen hebben met mijn cliënt, alvorens ik mij daarover uitlaat.
[…]
De oudste raadsheer merkt op:
Als ik het goed begrijp dan maken de vorderingen van de benadeelde partijen geen onderdeel uit van de procesafspraken en wilt u daar een uitspraak van het hof over.
Mr Vlug voert het woord als volgt:
De advocaat-generaal heeft het goed uitgelegd. De advocaat-generaal en de raadslieden kunnen geen afspraken maken over hoe het met de vorderingen van de benadeelde partijen moet. Het is een derde partij. Wij kunnen heel goed afspraken maken over de opgelegde straf. Voor mijn cliënt is de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in hun vordering een belangrijk punt. Of u nu drie miljoen of vier miljoen toewijst, maakt ons niet uit, omdat het nooit betaald zal kunnen worden. Ik zal mij voor de hoogte van de vorderingen refereren aan uw oordeel. De advocaat-generaal en ik zijn het eens voor wat betreft de gijzeling voor de duur van 1 dag en het niet opleggen van de wettelijke rente.
[betrokkene 1] van slachtofferhulp voert het woord als volgt:
Blijkbaar zijn er tussen de raadslieden en de advocaat-generaal procesafspraken gemaakt. Die afspraken hebben toch puur betrekking op het strafdeel binnen het strafproces en niet op het civiele deel van het strafproces.
De voorzitter voert het woord als volgt:
Het is natuurlijk zo dat het nogal uitmaakt of men hierna nog in cassatie kan gaan of niet. Ik kan mij voorstellen dat de mening van de benadeelde partijen daardoor beïnvloed wordt.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek.
De voorzitter geeft het woord aan mr. Vlug teneinde zijn standpunt met betrekking tot het instellen van cassatie naar voren te brengen.
Mr. Vlug voert het woord als volgt:
Mijn cliënt heeft het meeste belang bij het instellen van cassatie in verband met het verweer tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in hun vordering, gelet op het WSNP-traject dat cliënt heeft doorlopen. Het voelt alsof het hof het als een ontbindende voorwaarde voor de procesafspraken ziet. Ik vind het dogmatisch niet helemaal juist, maar u bent de baas. Executoriaal zal het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel enkel dubbeltjes en kwartjes opleveren. Het levert niet de door de benadeelde partijen gevorderde bedragen op. De overschrijding van de redelijke termijn kan voor slechts een klein deel op het conto van de verdediging worden geschreven. De verdediging heeft in hoger beroep geen onderzoekswensen opgegeven.
Mr. Van Faassen voert het woord als volgt:
Ik sluit mij bij mr. Vlug aan. Ik heb contact gehad met mijn cliënt. Het instellen van cassatie is een bevoegdheid die je hebt. Als je daar op voorhand afstand van moet doen vraag ik mij af of dat niet in strijd is met de goede procesorde. Stel wij zouden cassatie instellen dan zullen wij geen middelen indienen, maar puur om te kijken of er nog financiële middelen kunnen worden gevonden om de benadeelde partijen tegemoet te kunnen komen. Op het moment dat deze zaak onherroepelijk is geworden zal er nog niets liggen. Ook wij hebben geen onderzoekswensen ingediend. De gezondheid van cliënt heeft er aan bijgedragen dat wij enkel naar deze zittingsdag hebben toegewerkt.
De voorzitter voert het woord als volgt:
De situatie van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] verschillen duidelijk met de situatie van [verdachte] , waarin de WSNP een rol speelt. Dat is ook het argument wat gebruikt wordt waarom in de zaak van [verdachte] geen afstand wordt gedaan van het instellen van cassatie. Ik begrijp niet wat het belang van [medeverdachte 2] is om wel procesafspraken te maken maar toch een voorbehoud te maken voor het instellen van cassatie. In de procesafspraken is het uitgangspunt het toewijzen van de vorderingen van de benadeelde partijen conform het door de rechtbank gewezen vonnis. Betekent dat dan dat de vorderingen van de benadeelde partijen betwist worden?
Mr. Van Faassen voert het woord als volgt:
De vorderingen van de benadeelde partijen worden niet betwist. Wij hebben het over vier vorderingen die zijn toegewezen. In eerste instantie was mijn idee om de gehele zaak opnieuw te behandelen in hoger beroep. Toen is daar tussendoor gekomen de vraag of er procesafspraken kunnen worden gemaakt. Ik heb daar ook aan meegewerkt. In die procesafspraken staat wat mij betreft dat de bedragen die door de rechtbank zijn toegewezen blijven staan. Mijn volgende punt is dan dat bij mijn cliënt op dit moment geen financiële middelen aanwezig zijn om daar aan tegemoet te komen. Als je dan cassatie instelt dan heb je nog een paar maanden de tijd om naar een oplossing te zoeken om de benadeelde partijen tegemoet te komen. In zoverre is het een pure vertraging om financieel dingen alsnog te kunnen regelen. Ik wil best de toezegging doen dat ik geen cassatiemiddelen ga indienen. Momenteel is de doorlooptijd bij de Hoge Raad ongeveer negen maanden. Ik zeg dit om aan de benadeelde partijen duidelijk te maken dat het niet weer jaren gaat duren.
Mr. Vlug merkt het volgende op:
Wij, advocaten, zien dagelijks de ellende die het CJIB veroorzaakt. In deze zaak krijgen waarschijnlijk 47 benadeelde partijen een grosse. Die wachten niet op het CJIB en sturen 47 deurwaarders op cliënt af. Iedere keer dat de deurbel gaat zitten de vrouw en de kinderen van cliënt in de gordijnen. Het is een ellende. Het is een bestaande praktijk geworden om dan maar cassatie in te stellen. Ik kan er niets aan doen dat het bij de Hoge Raad zolang duurt. Wij kijken naar onze cliënt en zijn er niet op uit om het proces te frustreren. Ik vroeg mij eigenlijk af hoe het hof het ziet. Wij kunnen helemaal niet van te voren afstand doen van cassatie of in het proces-verbaal ter terechtzitting laten noteren dat wij geen cassatie zullen instellen. Het kan helemaal niet.
De voorzitter merkt op dat je wel de intentie kunt uitspreken dat wanneer de toegewezen bedragen aan de benadeelde partijen conform het vonnis van de rechtbank worden toegewezen er geen cassatie wordt ingesteld. Wij moeten dat meenemen in de overweging of wij meegaan in de procesafspraken of niet. Het hof waardeert het zeer van de verdediging dat het standpunt omtrent het al dan niet instellen van cassatie van te voren wordt uitgesproken.
[verdachte] voert woord als volgt:
Ik sluit mij aan bij het standpunt van mr. Van Faassen. Wij zijn misschien in eerste instantie niet van plan om cassatie in te stellen, maar mochten wij dat doen dan is het om dezelfde redenen als door mr. Van Faassen naar voren is gebracht. Ik kan bevestigen dat het CJIB een ellendige organisatie is om mee van doen te hebben.
De advocaat-generaal voert het woord als volgt:
Het was mijn bedoeling om het uitsluiten van cassatie in de procesafspraken mee te nemen. In het eerste concept van de aanbiedingsbrief had ik dat ook opgenomen. De verdediging heeft daarop aangegeven dat het daarmee niet kon instemmen. Ik heb mij afgevraagd of het voor mij zo wezenlijk was om de procesafspraken in te trekken. Ik heb daarover ook binnen het openbaar ministerie over gesproken. Als de verdachte cassatie instelt dan levert het een vertraging op. Je hebt dan eigenlijk niets aan de procesafspraken. Ik zelf vond het uitsluiten van cassatie wel fijn omdat je dan sneller duidelijkheid hebt voor de benadeelde partijen. Ik probeer daar pragmatisch mee om te gaan. Ik zie het belang voor de verdediging wel. Is dit nu een onderdeel dat ervoor zorgt dat er geen procesafspraken kunnen worden gemaakt. Wij mogen bij procesonderhandelingen korting aanbieden. Ik denk dat ik als de procesafspraken door het hof niet worden aangenomen volgende week dezelfde straffen zal eisen als in de procesafspraken zijn opgenomen. Daarom heb ik uiteindelijk besloten om die voorwaarde eruit te halen.
De voorzitter geeft aan thans over te gaan tot het bevragen van de benadeelde partijen over de procesafspraken en de ingediende vorderingen.
[betrokkene 1] van slachtofferhulp voert het woord als volgt:
De benadeelde partijen hebben één gezamenlijk standpunt over de afspraken tussen de verdachten en de advocaat-generaal. Wij hebben daar geen oordeel over en laten die beslissing over aan het hof. Ik wil wel ingaan op de vordering van de benadeelde [benadeelde 1] . Ik heb begrepen dat de vorderingen losstaan van de schuldsanering. Ik sluit mij aan bij hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht over het WSNP-traject in de zaak van [verdachte] . Ik heb nog een brief gestuurd aan het hof. Het gaat in deze om het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank had die bevoegdheid in eerste aanleg ook al, maar heeft het niet gedaan. Vragen u om alsnog de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor het bedrag dat nog openstaat. Ik wil er toch nog iets over zeggen. Het is een enorm dramatisch gebeuren voor [benadeelde 1] . Haar zoon heeft het allemaal meegemaakt. Hij is in deze zaak gedoken en kon het allemaal niet meer aan. Uiteindelijk heeft hij suïcide gepleegd. Het steekt mij dan ook enorm dat mr. Vlug zegt dat verdachte het CJIB op zijn nek krijgt. Dat is toch onvergelijkbaar met wat hier is gebeurd en ook met de ellende die de andere benadeelde partijen door toedoen van verdachten hebben moeten meemaken. Ik begrijp dat mr. Vlug zijn cliënt moet verdedigen. Ik kan bij dit soort vorderingen geen immateriële schade vorderen, maar eigenlijk zou er een symbolisch bedrag aan immateriële schade moeten worden toegewezen. Voorts wil [benadeelde 1] de vordering handhaven in de zaak [medeverdachte 2] .
Mr Vlug merkt op:
Ik was niet in het bezit van de brief van het slachtofferhulp aan het gerechtshof. Mocht ik met mijn woorden iemand hebben gekwetst dan is dat in totale onwetendheid gebeurd. Ik wil zeker geen leed tegen elkaar afwegen. Mocht ik iemand hebben gekwetst dan spijt mij dat.
De benadeelde partij [benadeelde 4] voert het woord als volgt:
Ik ga met de rest mee.
De benadeelde partij [benadeelde 5] voert het woord namens alle benadeelde partijen die hij vertegenwoordigt:
Deze mensen is een enorm leed aangedaan. Wat ons erg stoort is dat in het hele debat [medeverdachte 2] niet wordt genoemd. Hij was voor iedereen de vertrouwenspersoon en hij heeft de meeste mensen aangebracht. Dat is nu het hele punt. Wij zijn met zijn allen heel dom geweest. Wij zijn er ingetrapt. Je trapt er in omdat [medeverdachte 2] namens [B] mijn financiële vertrouwenspersoon was. Ik heb wel tien keer gevraagd of het wel goed zou gaan. Het ging immers om een bedrag van € 150.000,-. Het zou allemaal goed gaan want het ging om vastgoed en als het mis zou gaan dan zou het geld altijd nog terugkomen uit de verkoop van het vastgoed. Bovendien werd het bekrachtigd door een notaris. Het leed dat ons is aangedaan is dat een heleboel mensen door de stress ziek zijn geworden, ook zijn er mensen overleden. Er zijn huwelijken gesneuveld waardoor alimentatie betaald moest worden en het huis moest worden verkocht en de echtgenote de kinderen aan zich heeft gehouden. Het is niet alleen de materiele schade. De nevenschade is vele malen groter. De vorderingen worden gehandhaafd en voorts zijn wij van mening dat de verdachten daarnaast op zijn minst de wettelijke rente verschuldigd zijn.
De benadeelde partij [benadeelde 6] voert het woord als volgt:
Het is goed zo.
De benadeelde partij [benadeelde 7] voert het woord als volgt:
Sluit mij aan bij [benadeelde 5] .
De benadeelde partij [benadeelde 8] voert het woord als volgt:
Ik sluit mij aan bij [benadeelde 5] . Ik heb daar geen aanvullingen op.
[betrokkene 1] voert het woord namens de benadeelde partij [benadeelde 9] :
[benadeelde 9] kan zich vinden in het feit dat het eventueel toe te wijzen bedrag wordt vastgesteld op het door hem ingelegde bedrag. Hij handhaaft zijn vordering voor een bedrag van € 110.000,-. [medeverdachte 2] was ook de contactpersoon van [benadeelde 9] . Wij willen graag dat de vordering van [benadeelde 9] ook in de zaak van [medeverdachte 2] wordt meegenomen.
De benadeelde partij [benadeelde 10] voert het woord als volgt:
Ik stak zojuist mijn hand al op omdat ik het in geen enkele verhouding vindt staan met het leed dat ons is aangedaan. Dat door de advocaat-generaal en de verdediging over de straf is gesproken, maar het instellen van cassatie niet wordt uitgesloten, voelt absoluut niet goed.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad over hoeveel tijd het hof nodig dient te hebben om zich te beraden over de procesafspraken.
De voorzitter hervat het onderzoek.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat onder de huidige omstandigheden bij het volgen van de procesafspraken er geen zekerheid is dat binnen afzienbare tijd voor de benadeelde partijen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak over hun vorderingen komt. De verdediging heeft immers aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen. Bij verdachte [verdachte] is dat afhankelijk van het antwoord op de vraag of het hof de benadeelde partijen ontvankelijk in hun vorderingen zal verklaren.
Het hof sluit zich niet aan bij de gemaakte procesafspraken. In de zaak van verdachte [verdachte] wil het hof niet op voorhand beslissen over de vraag of het door verdachte afgeronde schuldsaneringstraject in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen. Het volgen van de procesafspraken zou dus niet leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen en evenmin tot een snelle afdoening van de zaak waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend. Daarbij komt dat ook de straftoemeting als genoemd in de procesafspraken erg afwijkt van wat de rechtbank heeft opgelegd.
De voorzitter deelt mede thans over te gaan op de inhoudelijke behandeling van de zaak.
[…]
[verdachte] voert het woord als volgt:
Ik heb werk. Ik verkoop keukens. Na [A] ben ik dat gaan doen om toch een inkomen te hebben voor mijn gezin. Ik heb geld geleend van mijn zwager. Ik heb daarop WSNP aangevraagd. Daarvoor is mijn huis en de gehele inboedel verkocht. [benadeelde 1] heeft ook mijn inventaris verkocht. Zelfs de caravan van mijn zoon is verkocht. Uiteindelijk hadden wij niet zoveel meer over om te verhuizen. Toen zijn wij naar Groningen verhuisd. Goed contact gehouden met [betrokkene 2] . Ik heb gewoon gedaan wat ik moest doen. Mijn vrouw betaalt iedere maand nog € 500,- aan mijn schoonzus. Ik werk en een toekomst om iets voor jezelf op te bouwen is er niets. Ik heb suikerziekte in een best ernstige vorm. Ik ben wel verantwoordelijk voor de vorderingen van de benadeelde partijen. Ik heb geprobeerd om de boel staande te houden. Ik heb de bewindvoerder, [betrokkene 2] , wel degelijk gemeld dat de benadeelde partijen zich in de strafzaak hadden gesteld. Dat is wel in eerste aanleg aan de orde geweest.
De jongste raadsheer vraagt aan verdachte [verdachte] waarom hij de bewindvoerder niet op de hoogte heeft gesteld van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Mr Vlug voert het woord als volgt:
De vorderingen van de benadeelde partijen waren toen nog niet definitief. Het punt is dat het faillissementsrecht er van uit gaat dat iemand die een voorwaardelijke vordering heeft zich dan moet hij de vordering voor een voorwaardelijke verificatie aanmelden. Het is niet zo dat de saniet gehouden is om de vorderingen aan te melden. De crediteuren moeten zich melden bij de bewindvoerder/curator.
De jongste raadsheer merkt op dat het toch zo is dat de saniet een actieve inlichtingenplicht jegens de bewindvoerder heeft. Vindt u dit geen relevant gegeven voor de bewindvoerder?
Mr Vlug voert het woord als volgt:
Cliënt heeft aan zijn inlichtingenplicht voldaan. De hoogte van de vorderingen stond nog niet vast. Er waren alleen maar vorderingen. Het systeem van de wet is nu eenmaal zo dat crediteuren zich moeten melden bij de bewindvoerder/curator. De vorderingen van de benadeelde partijen waren ook nog niet verificabel. Je bent toch niet verplicht om nog niet vaststaande vorderingen aan de bewindvoerder/curator. Als er naar gevraagd wordt dan moet je alle inlichtingen verschaffen. Hij heeft het niet verzwegen. Als u er een punt van maakt dan kan mijn collega, [betrokkene 2] , als getuige worden gehoord. Het wordt niet voor niets gepubliceerd in het Staatsblad. Iedereen wordt geacht ervan op de hoogte te zijn. Bij alle faillissementen is het zo dat het wordt gepubliceerd zodat alle crediteuren zich bij de curator kunnen melden. Hetzelfde geldt voor de WSNP. Zelfs na de verificatie kunnen zij nog opkomen voor hun belangen. Op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend wordt verklaard dan ben je als schuldeiser/crediteur te laat. De benadeelde partijen hebben mogelijkheden genoeg gehad om zich in het schuldsaneringstraject te stellen. Dat hadden ze moeten doen.
De voorzitter vraagt aan verdachte [verdachte] of de rechtbank op de hoogte was van de vorderingen van de benadeelde partijen, die weliswaar toen nog niet vaststonden, ten tijde van het toelaten tot de WSNP.
[verdachte] voert het woord als volgt:
Ik heb de strafzaak bij de rechtbank genoemd en de bewindvoerder was op de hoogte.
De voorzitter zegt dat daarmee de vraag niet is beantwoord: was de rechtbank ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling op de hoogte van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Mr. Vlug merkt op dat die vorderingen niet gemeld zijn bij de rechtbank ten tijde van de toelating.
De jongste raadsheer merkt op dat uit het schrijven van de bewindvoerder naar voren komt dat [verdachte] de bewindvoerder wel op de hoogte heeft gesteld van de strafzaak, maar dat de bewindvoerder niet op de hoogte was van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Mr. Vlug voert het woord als volgt:
Leest u het door mij genoemde arrest (ECLI:NL:HR:2021:112). Het gaat over homologatie van akkoorden in faillissementen en nooit over de WSNP. Daarin staat dat crediteuren die niet weten of hun vordering wordt geaccepteerd voorwaardelijk moeten opkomen bij de curator. Dit geldt zelfs voor het openbaar ministerie in ontnemingszaken. In een andere grote strafzaak van mij heeft het openbaar ministerie een ontnemingsvordering aangekondigd van 63 miljoen. Uiteindelijk heeft het openbaar ministerie op grond van genoemd arrest daarvan afgezien, omdat ze daar voorwaardelijk van hadden moeten opkomen bij de curator.
De voorzitter geeft aan dat het een juridisch punt is, waarover een beslissing moet worden genomen.
De voorzitter geeft aan [dat] de medeverdachten en de benadeelde partijen kunnen denken dat [verdachte] er toch maar mooi vanaf komt.
[verdachte] voert het woord als volgt:
U bedoelt dat ik het bewust gedaan heb. Dat is echt niet waar.
Mr. Vlug voert het woord als volgt:
Stel u wijst de vorderingen van de benadeelde partijen in de strafzaken tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] toe en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gaan daarna in de WSNP. Dat is precies de situatie zoals die beschreven staat in artikel 358 lid 4 Fw. Op dat moment liggen er vorderingen van de benadeelde partij die in kracht van gewijsde zijn gegaan. Ten tijde toen [verdachte] in de WSNP terecht kwam, was er nog geen sprake van in kracht van gewijsde gegane vorderingen van de benadeelde partijen en dan moet je voorwaardelijk opkomen bij de curator. Als er vaststaande toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen zijn dan blijven die buiten de schuldsanering en vallen die niet onder de schone lei, maar die waren er niet toen client een schone lei kreeg.
Mr Van Faassen voert het woord: Cliënt zit in de WIA. Geen arbeidsparticipatie meer mogelijk. Het stopt binnenkort ook. Weet niet in wat voor soort traject hij dan komt.”
7. De raadsman van de verdachte heeft op de terechtzitting van 9 maart 2022 het woord gevoerd overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde en aan dat proces-verbaal gevoegde pleitnota. Deze houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
“De vorderingen van de benadeelde partijen.
Naar mijn mening moeten die vorderingen worden afgewezen en subsidiair niet-ontvankelijk worden verklaard.
Bij vonnis van de rechtbank Noord Nederland te Assen van 9 januari 2014 is de schuldsanering uitgesproken van [verdachte] . Die schuldsanering is bij vonnis van diezelfde rechtbank van 11 januari 2017 beëindigd, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte] niet tekort is geschoten in de nakoming van een of meer verplichtingen op grond van de schuldsaneringsregeling. Daarbij heeft de rechtbank verstaan dat de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsanering heeft gewerkt, voorzover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn (bijlage).
De door de rechtbank bewezenverklaarde delictsperiode loopt van november 2005 tot 31 december 2009. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn dus ruim voor de schuldsanering ontstaan. Zij hadden zich dus bij de bewindvoerder moeten melden.
Primair stel ik mij op het standpunt dat de vorderingen niet geverifieerd zijn omdat ze niet binnen de daarvoor vastgestelde termijn zijn ingediend bij de bewindvoerder. De bewindvoerder was overigens wel op de hoogte van de strafzaak en de vorderingen (bijlage). [verdachte] heeft hierover open kaart gespeeld. Hij is immers ook volgens de rechtbank niet tekortgeschoten in enige verplichting ogv de schuldsaneringsregeling. Het volledig informeren van de bewindvoerder valt daar onder. Op grond van art. 328 b Faillissementswet worden vorderingen die na afloop van de termijn worden ingediend, niet geverifieerd. Daarmee zijn het natuurlijke verbintenissen geworden die niet langer afdwingbaar zijn. Ik leg de lijst van geverifieerde schuldeisers over waaruit blijkt dat geen van de benadeelde partijen zich ter verificatie van diens vordering bij de bewindvoerder heeft gemeld.
Vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsanering wel werkt, zijn na beëindiging door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, ex art 358 niet langer afdwingbaar. Daarop bestaat een aantal uitzonderingen. Een uitzondering geldt voor vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegaan strafrechtelijk vonnis tot betaling van een schadevergoeding aan een benadeelde partij (art 358 lid 4 onder d. FW). Die uitzondering doet zich hier niet voor omdat er op het moment van de beëindiging van de schuldsanering nog geen in kracht van gewijsde gegaan strafvonnis was.
Primair stelt de verdediging zich dus op het standpunt dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet kunnen worden toegewezen omdat zij ingediend en geverifieerd hadden moeten worden en het dus niet afdwingbare, natuurlijke verbintenissen zijn geworden. Subsidiair stelt de verdediging dat als geoordeeld mocht worden dat het wel schulden zijn ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt, zij op grond van art 358 lid 1 niet langer afdwingbaar zijn ivm het verbindend worden van de slotuitdelingslijst.
Ik wijs verder nog op het arrest van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2021:112, waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat een gehomologeerd akkoord ook werkt tav ontnemingsvorderingen en geldboetes en dat daarna geen verhaal of gijzeling meer kan plaatsvinden. Die situatie lijkt sterk op die van de WSNP. In feite is er – als men aan alle vereisten van 3 jaar schuldsanering heeft voldaan – sprake van een gerechtelijk dwangakkoord, dat alle schuldeisers bindt die zich ter verificatie hebben aangemeld of moesten aanmelden. Als de oorsprong van de vordering c.q. acties of civielrechtelijke aansprakelijkheden van mogelijke – schuldeisers zoals in casu het geval – in het verleden liggen en men is op de hoogte van schade c.q. civielrechtelijke aansprakelijkheden dan moet men zich ter verificatie aanmelden ook al staat de hoogte van de schade nog niet vast. Men wordt dan genoteerd als voorwaardelijke erkend of betwist schuldeiser en bij de slotuitdeling moet dan een percentagebedrag gereserveerd worden voor eventuele uitkering nadien. Heeft men zich niet aangemeld dan valt men volledig buiten de boot.
Ik wijs nog op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam ECLI:NL:RBAMS:2019:4493 Monte Titano, waar ook sprake was van miljoenenvorderingen bij een veel ernstiger fraude, waarbij de verdachte ook failliet was verklaard en de vorderingen dateerden van voor het faillissement. Ook zij werden allen niet-ontvankelijk verklaard.
Ik wijs er verder op dat alles wat cliënt bezat, zijn makelaardij, zijn assurantieportefeuille, al zijn privévermogen in [A] zat. Ook hij heeft heel veel verloren. Daarnaast is tijdens de schuldsanering alles wat resteerde door de bewindvoerder te gelde gemaakt. Zijn huis is openbaar verkocht. Gedurende de gehele schuldsaneringsperiode heeft cliënt gewerkt als keukenverkoper, terwijl vrijwel het gehele salaris naar de bewindvoerder ging.”
8. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens onderbroken tot 1 april 2022. Op die datum is het onderzoek gesloten en is door het hof direct uitspraak gedaan.
II.2 Het bestreden arrest van het hof van 1 april 2022
9. Het arrest van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
“2.1. Procesafspraken
Op 25 februari 2022 heeft het hof van de advocaat-generaal per email een brief ontvangen waarin procesafspraken tussen het openbaar ministerie en de verdachte worden aangekondigd.
Ook in hoger beroep is het mogelijk dat partijen procesafspraken maken over de afdoening. Dergelijke afspraken kunnen ook aansluiten bij het karakter van het voortbouwend appel. Het is echter aan het hof om te beoordelen of die overeengekomen afdoening in het voorliggende geval passend is.
Zoals vermeld zijn procesafspraken niet bij voorbaat onmogelijk. In dit geval waren er veel benadeelde partijen betrokken en was het daardoor praktisch onmogelijk hen voorafgaande aan de zitting bij het opstellen van de procesafspraken te betrekken.
Het hof heeft om die reden aangegeven dat het voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling geen uitspraak zou doen omtrent de aanvaardbaarheid van die procesafspraken. Het hof heeft daarbij aangegeven dat een niet onbelangrijke factor is (niet de enige) wat de gevolgen van de afspraken voor de benadeelde partijen zijn. Andere factoren zijn bijvoorbeeld efficiency, duidelijkheid voor de andere betrokken partijen en effectiviteit.
Het hof constateert dat onder de huidige omstandigheden bij het volgen van de procesafspraken er geen zekerheid is dat binnen afzienbare tijd voor de benadeelde partijen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak over hun vorderingen komt. De verdediging heeft immers aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen. Bij verdachte is dat afhankelijk van het antwoord op de vraag of het hof de benadeelde partijen ontvankelijk in hun vorderingen zal verklaren.
Het hof sluit zich niet aan bij de gemaakte procesafspraken. In de zaak van verdachte oordeelt het hof dat het door verdachte afgeronde schuldsaneringstraject niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen. Het volgen van de procesafspraken zou dus niet leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen en evenmin tot een snelle afdoening van de zaak waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend. Daarbij komt dat ook de straftoemeting als genoemd in de procesafspraken te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht.
[…]
11. De vorderingen van de benadeelde partijen
11.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de vorderingen van de benadeelde partijen moeten worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat nu verdachte de schuldsanering met succes heeft doorlopen de vorderingen van de benadeelde partijen niet kunnen worden toegewezen omdat zij ingediend en geverifieerd hadden moeten worden en dus niet afdwingbare, natuurlijke verbintenissen zijn geworden. Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat mochten de vorderingen van de benadeelde partijen wel als schulden worden beoordeeld ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt, deze niet langer afdwingbaar zijn in verband met het verbindend worden van de slotuitdelingslijst.
11.2
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft verzocht om de vorderingen van de benadeelde partijen toe te wijzen zoals door de rechtbank is gedaan. Uitgangspunt van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: Wsnp) is dat alle schulden worden kwijt gescholden. Er wordt geen “schone lei” verleend als de vorderingen voortkomen uit een strafrechtelijke veroordeling. De schadevergoedingsmaatregel ontstaat wanneer het vonnis onherroepelijk wordt. De vorderingen van de benadeelde partij vallen buiten de Wsnp en kunnen derhalve worden toegewezen tot de bedragen die door de benadeelde partijen zijn ingelegd.
11.3
Overwegingen van het hof
De bedoeling van de Wsnp is dat een natuurlijk persoon die in een problematische financiële situatie is terechtgekomen, niet tot in lengte van dagen met zijn schulden achtervolgd kan worden. Als een persoon na een verzoek daartoe wordt toegelaten tot de regeling en de daaruit voortvloeiende verplichtingen naar behoren is nagekomen, zijn de overblijvende schulden ten aanzien waarvan de regeling werkt, voor zover deze niet uit de boedel voldaan kunnen worden, na beëindiging van de schuldsaneringsregeling niet langer afdwingbaar. Aan de schuldenaar wordt in dat geval de zogenoemde “schone lei” verleend. Sommige, strafrechtelijk gerelateerde, schulden vallen per 1 januari 2008 niet (meer) onder de schone lei.
Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, pagina 38) blijkt dat de schone lei niet van toepassing is op al die vorderingen die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldboete, een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en een schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer.
Het gaat bij deze laatste categorie om drie soorten schadevergoeding.
Ten eerste de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, waarbij een verplichting tot betaling van een som geld aan de staat wordt opgelegd ten behoeve van het slachtoffer, aan wie het geld wordt uitgekeerd.
Ten tweede de schadevergoeding die een slachtoffer zelf vordert, die zich daartoe in de strafprocedure voegt zoals omschreven in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering.
Ten slotte ziet artikel 358, vierde lid, op schadevergoeding die door de burgerlijke rechter wordt vastgesteld nadat de strafrechter heeft geconstateerd dat de vordering van het slachtoffer dat zich gevoegd heeft in de strafprocedure, niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding en de benadeelde partij daarvoor heeft verwezen naar de burgerlijke rechter (artikel 361, derde lid, Wetboek van Strafvordering).
Hieruit blijkt dat de bedoeling van de wetgever is dat de strafrechtelijke schulden buiten de Wsnp blijven. Het vonnis van de rechtbank waarin de vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen is nog niet in kracht van gewijsde gegaan. Daarmee zijn de vorderingen nog geen schulden die door verdachte moeten worden betaald, immers moet eerst het hof nog vaststellen of de vorderingen wel kunnen worden toegewezen. Ter terechtzitting bij het hof heeft verdachte toegegeven dat hij bij toelating in de Wsnp de rechtbank niet op de hoogte heeft gebracht van de vorderingen van de benadeelde partij. Ook de bewindvoerder was er niet van op de hoogte.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet onder de Wsnp vallen. Het verweer wordt daarom verworpen.
[…]
11.4
De beoordeling van de civiele vorderingen
[…]
Toewijzing vordering benadeelde partijen
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat voornoemde benadeelde partijen als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade hebben geleden en dat deze schade aan verdachte kan worden toegerekend. De schade die naar het oordeel van het hof voor vergoeding in aanmerking komt bestaat uit de door investeerders ingelegde bedragen. Het hof zal telkens dat deel van de vordering toewijzen.
[…]
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. […]”
III. Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
III.1 Het middel
10. Het eerste middel klaagt dat het hof op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden, althans ontoereikend gemotiveerd:
(i) heeft geoordeeld dat het zich niet aansluit bij de procesafspraken, en/of
(ii) (impliciet) heeft geoordeeld dat door de rechter niet overeenkomstig een tot stand gekomen procesafspraak kan worden beslist indien deze niet ziet op alle onderdelen van de zaak waarover de rechter een beslissing dient te nemen, en/of
(iii) de verdediging niet in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over zijn oordeel dat de straftoemeting als genoemd in de tot stand gekomen procesafspraken te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht.
III.2 Het juridisch kader
11. In zijn arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252, NJ 2023/31, m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad enkele aandachtspunten geformuleerd voor procesafspraken tussen het openbaar ministerie en de verdediging die bestaan uit een gezamenlijk voorstel tot afdoening van de zaak. Deze aandachtspunten houden – voor zover hier van belang – het volgende in:
“5.2.2 Het ontbreken van een algemene wettelijke regeling van procesafspraken betekent niet dat het maken van procesafspraken niet kan worden toegestaan of dat de totstandkoming van procesafspraken geen betekenis kan hebben voor de beslissingen die de rechter in de strafzaak neemt. Het stelsel van strafvordering verzet zich er namelijk niet tegen dat het openbaar ministerie en de verdediging overleg voeren en afspraken maken over de wijze waarop zij (al dan niet) gebruik maken van de ieder toekomende bevoegdheden en daarbij een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van de strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechter. Hij behoudt zijn eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 Sv – en de eisen van een eerlijk proces. Met inachtneming van het hierna uiteen te zetten kader kan de rechter bij de beoordeling van de zaak komen tot een uitspraak die in overeenstemming is met de procesafspraken. Als de rechter echter van oordeel is dat de afdoening van de zaak in lijn met die afspraken zou leiden tot een uitkomst die niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, zal de rechter beslissingen nemen die afwijken van het afdoeningsvoorstel.
[…]
5.3.1
Procesafspraken worden door het openbaar ministerie en de verdachte tot stand gebracht. Mede gelet op wat hierna onder 5.4 wordt overwogen, is daarbij vereist dat de verdachte van rechtsbijstand is voorzien. Op de officier van justitie rust – mede gelet op artikel 51aa lid 1 Sv – de plicht daarnaast rekening te houden met de belangen van het slachtoffer en/of de benadeelde partij. De rechter die in de strafzaak oordeelt, is niet betrokken bij het maken van procesafspraken. […]
5.4.1
Mede omdat van een afdoeningsvoorstel in de regel deel uitmaakt dat de verdachte afziet van de uitoefening van bepaalde aan hem toekomende verdedigingsrechten, kan de rechter in de strafzaak alleen acht slaan op zo’n voorstel als gewaarborgd is dat wordt voldaan aan de eisen die artikel 6 EVRM stelt. Hierbij is het volgende van belang.
[…]
5.4.3
Het vorenstaande brengt met zich dat, in alle gevallen waarin door het openbaar ministerie en de verdediging een afdoeningsvoorstel tot stand is gebracht, de rechter moet onderzoeken – en in de uitspraak van dat onderzoek blijk moet geven – of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Voor het verrichten van dit onderzoek is het in beginsel vereist dat de verdachte, voorzien van rechtsbijstand, op de terechtzitting aanwezig is. In het geval dat de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen, moet de rechter nader motiveren op welke wijze hij heeft kunnen vaststellen dat aan de hiervoor genoemde vereisten is voldaan.
[…]
5.7.1
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Het onderzoek van deze vraagpunten is mede bepalend voor de inrichting van het onderzoek ter terechtzitting. Aan de verplichting die op de rechter rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat door het openbaar ministerie en de verdediging een afdoeningsvoorstel wordt overgelegd. De rechter moet dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar is – gelet op zijn hiervoor onder 5.2.2 genoemde zelfstandige verantwoordelijkheid voor de afdoening van de zaak – niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen. Ook als de rechter beslissingen neemt – bijvoorbeeld overeenkomstig artikel 348, 350, 353 en 361 Sv – die overeenstemmen met een afdoeningsvoorstel, zijn de motiveringsvoorschriften van onder meer artikel 359 en 361 Sv van toepassing. Zo moeten bijvoorbeeld alle onderdelen van de bewezenverklaring toereikend worden gemotiveerd in de gevallen waarin de wet dat voorschrijft. Dat betekent ook dat mag worden volstaan met een verkort vonnis zolang geen gewoon rechtsmiddel wordt ingesteld (artikel 365a lid 1 Sv).
[…]
5.7.3
De strafoplegging wordt bepaald door uiteenlopende factoren, waaronder de ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De rechter is – binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf, waaronder ook is te verstaan de keuze van de strafsoort, en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805 en HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975). Dit betekent dat de rechter bij de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv acht kan slaan op wat het afdoeningsvoorstel inhoudt met betrekking tot de sanctieoplegging. De rechter kan daarbij komen tot een sanctiebeslissing die in overeenstemming is met het afdoeningsvoorstel. Als de rechter echter van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt, niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, zal de rechter komen tot een andere sanctiebeslissing dan de voorgestelde en tot uitdrukking brengen wat de redenen daarvoor zijn.
5.7.4
Als de rechter tot een (wezenlijk) ander oordeel over de bewezenverklaring of de straftoemeting komt dan in het afdoeningsvoorstel is opgenomen, ligt het in de rede dat de procespartijen in de gelegenheid zijn of worden gesteld om zich erover uit te laten hoe in dat geval de zaak zou moeten worden afgedaan. De eisen van een behoorlijke procesorde en/of een eerlijk proces kunnen in zo’n geval met zich brengen dat de rechter – zo nodig na heropening van het onderzoek ter terechtzitting – het openbaar ministerie en de verdediging in de gelegenheid stelt nader het woord te voeren.
5.7.5
Waar het gaat om de beslissingen die de rechter neemt over de vordering van de benadeelde partij – en, in samenhang daarmee, de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel – geldt dat in ieder geval geen betekenis toekomt aan eventuele afspraken die het openbaar ministerie en de verdediging daarover hebben gemaakt, als die afspraken onvoldoende recht doen aan de belangen van de benadeelde partij.
5.8
Als voorafgaand aan of tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een afdoeningsvoorstel tot stand komt, kan de rechter in hoger beroep in het licht van de door het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte afspraken nagaan welke bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank nog resteren en hoe de behandeling van het hoger beroep daarop kan worden afgestemd. Daarbij komt ook betekenis toe aan de hiervoor onder 5.2.2 genoemde eigen verantwoordelijkheid van de rechter, die onder meer inhoudt dat ook de rechter in hoger beroep overeenkomstig artikel 348 en 350 Sv moet beslissen. In verband daarmee is van belang dat de rechter in hoger beroep het onderzoek ter terechtzitting daarnaast mede kan richten op wat naar zijn oordeel “overigens nodig” is (vgl. artikel 415 lid 2 Sv).
5.9
In het geval dat – zoals in deze zaak ook aan de orde is – zowel de officier van justitie als de verdediging te kennen geeft geen rechtsmiddel te zullen instellen tegen de uitspraak als de rechter het afdoeningsvoorstel volgt, is het volgende nog van belang. Voor het doen van afstand van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing bevatten artikel 453 lid 3 in verbinding met artikel 454 Sv en artikel 381, 397a en 425 lid 5 Sv regelingen. Het doen van afstand van een rechtsmiddel kan pas plaatsvinden nadat de uitspraak waartegen het rechtsmiddel openstaat, is gewezen en – daarmee – de inhoud van die uitspraak bekend is geworden. Dat betekent dat uitsluitend met het doen van de verklaring dat geen rechtsmiddel zal worden ingesteld tegen een nog te wijzen uitspraak, nog niet overeenkomstig de wet afstand is gedaan van het rechtsmiddel. Die verklaring kan echter wel relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of voldoende belang bestaat bij het instellen van het rechtsmiddel en de behandeling van de zaak in een hogere instantie. Uit de omstandigheid dat de uitspraak in overeenstemming is met de inhoud van het afdoeningsvoorstel vloeit immers in de regel – dat wil zeggen: behoudens bijzondere omstandigheden – voort dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hogere instantie. Het kan op de weg liggen van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld, om te stellen en aannemelijk te maken dat zich dergelijke bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan.”
III.3 De bespreking van het middel
12. De verdachte is in eerste aanleg door de rechtbank wegens medeplegen van oplichting en overtreding van verschillende voorschriften van de Wet op het financieel toezicht, de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet toezicht effectenverkeer 1995, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk. De verdachte en de medeverdachten zouden zich, als oprichters van het bedrijf [A] Vastgoed B.V., in de jaren 2005-2009 schuldig hebben gemaakt aan oplichting van tientallen klanten.
12. In de aanloop naar de behandeling in hoger beroep hebben het openbaar ministerie en de verdediging gesproken over de afdoening van de zaak. Zij zijn blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep uiteindelijk tot een gezamenlijk voorstel gekomen voor de strafoplegging in deze zaak, dat inhoudt dat het openbaar ministerie ter terechtzitting het volgende zal eisen:
- een werkstraf van 240 uur;
- een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar, met een proeftijd van twee jaren.
14. Deze procesafspraken zijn vervolgens uitvoerig ter terechtzitting in hoger beroep van 2 respectievelijk 9 maart 2022 aan de orde gesteld bij en door het hof. Het openbaar ministerie, de verdediging en de benadeelde partijen hebben aldaar ruim de gelegenheid van het hof gekregen zich uit te laten over de beoogde procesafspraken, de vorderingen van de benadeelde partijen en het al dan niet instellen van beroep in cassatie. Daaruit blijkt dat het openbaar ministerie, ondanks de enorme impact die deze zaak op de benadeelde partijen heeft gehad, procesafspraken over de strafmaat hier aangewezen acht, nu het om zeer oude feiten gaat, de redelijke termijn fors is overschreden en de verdachten nadien geen strafbare feiten meer hebben gepleegd. Met deze procesafspraken zou een inhoudelijke behandeling van de zaak achterwege kunnen blijven. Wél zou het hof zich nog moeten uitlaten over de vorderingen van de benadeelde partijen, nu deze niet zijn betrokken in de procesafspraken. Het openbaar ministerie heeft het standpunt ingenomen dat de vorderingen conform het vonnis van de rechtbank worden toegewezen. Namens de medeverdachte [medeverdachte 1] is door de raadsman [verdachte] naar voren gebracht dat de vorderingen niet worden betwist, maar dat mogelijk wel pro forma cassatieberoep zal worden ingesteld om incassomaatregelen van het CJIB te vertragen. Raadsman Vlug heeft namens de verdachte aangegeven evenmin op voorhand het instellen van cassatieberoep te willen uitsluiten, voor het geval het hof niet meegaat in het standpunt van de verdediging dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen tegen de verdachte, gelet op het schuldsaneringstraject (Wsnp-traject) dat de verdachte inmiddels heeft doorlopen. Blijkens de opmerkingen van de advocaat-generaal had het openbaar ministerie in eerste instantie wel als voorwaarde gesteld dat partijen zouden afzien van het instellen van cassatieberoep, omdat er dan sneller duidelijkheid zou zijn voor de benadeelde partij en het instellen van cassatieberoep een oponthoud zou opleveren waardoor eventuele procesafspraken eigenlijk niets zouden opleveren. De advocaat-generaal is niettemin ermee akkoord gegaan die voorwaarde uit de procesafspraken weg te laten, aangezien hij ook zonder deze procesafspraken tot eenzelfde strafeis zou zijn gekomen.
14. De verschillende benadeelde partijen hebben ter terechtzitting te kennen gegeven geen oordeel te hebben over de voorgestelde procesafspraken tussen de verdediging en het openbaar ministerie, en die beslissing aan het hof over te laten. In de reacties van diverse benadeelde partijen wordt het (financiële) leed dat hun is aangedaan door de verdachte en medeverdachten, en de gevolgen daarvan die ze ondervinden, benadrukt. Eén benadeelde partij heeft aangegeven dat het “absoluut niet goed” voelt dat het instellen van cassatieberoep niet is uitgesloten in de procesafspraken.
14. Na de verschillende benadeelde partijen te hebben gehoord, heeft het hof het onderzoek onderbroken voor beraad. Na hervatting van het onderzoek heeft de voorzitter als beslissing van het hof medegedeeld dat er onder de huidige omstandigheden bij het volgen van de procesafspraken geen zekerheid is dat binnen afzienbare tijd voor de benadeelde partijen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak over hun vorderingen komt. Daarbij heeft het hof allereerst betrokken het feit dat de verdediging heeft gezegd beroep in cassatie te zullen instellen en de verdachte heeft aangegeven in cassatie te gaan indien het hof de benadeelde partijen ontvankelijk zou verklaren in hun vorderingen. Het hof wil niet op voorhand beslissen over de vraag of het afgeronde schuldsaneringstraject in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen. Een en ander betekent naar het oordeel van het hof, dat het volgen van de procesafspraken niet zou leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat de straftoemeting als genoemd in de procesafspraken erg afwijkt van de door de rechtbank opgelegde straf. Deze tussenbeslissing heeft het hof ook in zijn arrest van 1 april 2022 uiteengezet. Daarin overweegt het hof dat er in dit geval veel benadeelde partijen betrokken waren en het daardoor praktisch onmogelijk was ze voorafgaande aan de zitting bij het opstellen van de procesafspraken te betrekken, en dat het hof om die reden heeft aangegeven dat het voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling geen uitspraak zou doen omtrent de aanvaardbaarheid van die procesafspraken. Volgens het hof is een niet onbelangrijke factor “wat de gevolgen van de afspraken voor de benadeelde partijen zijn”. Andere factoren die het hof bij deze beslissing heeft betrokken zijn efficiency, duidelijkheid voor de andere betrokken partijen en effectiviteit.
14. Vervolgens is het hof overgegaan tot de inhoudelijke behandeling van de zaak. Aldaar is de verdachte in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank op te geven. Ter terechtzitting op 9 maart 2022 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd.
14. Na sluiting van het onderzoek heeft het hof arrest op 1 april 2022 gewezen. Dat arrest houdt als eindoordeel van het hof in dat het zich niet aansluit bij de gemaakte procesafspraken. Het hof overweegt dat onder de huidige omstandigheden bij het volgen van de procesafspraken er geen zekerheid is dat binnen afzienbare tijd voor de benadeelde partijen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak over hun vorderingen komt, nu het hof van oordeel is dat het door de verdachte afgeronde schuldsaneringstraject niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen, en de verdediging – in de zaak van de verdachte – heeft aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen als het hof de benadeelde partijen ontvankelijk in hun vorderingen verklaart. Het volgen van de procesafspraken zou volgens het hof dus niet leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen en evenmin tot een snelle afdoening van de zaak waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend. Bij dat oordeel heeft het hof voorts meegewogen dat de in de procesafspraken opgenomen straftoemeting te zeer afwijkt van hetgeen het hof passend en geboden acht.
14. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, komt met drie deelklachten op tegen voormeld oordeel (zie randnummer 10).
Deelklacht (i)
20. Het middel klaagt in de eerste plaats dat ’s hofs oordeel om zich niet aan te sluiten bij de procesafspraken onbegrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof twee keer heeft beslist over de procesafspraken, en wel op deels verschillende grondslag. De steller van het middel leest de tussenbeslissing van het hof ter terechtzitting van 2 maart 2022 zó, dat deze in de kern is gegrond op de overweging dat het volgen van de procesafspraken niet zou leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen en evenmin tot een snelle afdoening van de zaak. In zijn eindarrest heeft het hof opnieuw over de procesafspraken beslist en aan dat oordeel vervolgens ook ten grondslag gelegd dat de straftoemeting als genoemd in de procesafspraken te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht, aldus de steller van het middel.
20. Met die opvatting miskent de steller van het middel dat het hof ter terechtzitting in hoger beroep enkel heeft gezegd niet reeds voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak een beslissing te nemen over de procesafspraken (cursivering door mij, A-G). Het hof is vervolgens – en wel naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting – tot zijn eindoordeel gekomen om zich niet aan te sluiten bij de procesafspraken. Het stond het hof alleszins vrij om ter terechtzitting in hoger beroep het in een tussenuitspraak nog te laten bij een voorlopig oordeel over de aanvaardbaarheid van de gemaakte procesafspraken en om zijn (al dan niet andersluidend) definitieve oordeel pas tot uitdrukking te brengen in zijn einduitspraak op grond van al het verhandelde ter terechtzitting. Dat het hof pas bij zijn einduitspraak heeft betrokken dat de in de procesafspraken neergelegde straftoemeting te zeer afwijkt van hetgeen het hof passend en geboden acht, maakt dat oordeel in zoverre dus niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ook komt mij dit allerminst problematisch voor, nu het hof een dergelijke omstandigheid ter terechtzitting, voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling, nog helemaal niet kon betrekken bij zijn tussenbeslissing om zich niet op voorhand reeds aan te sluiten bij de procesafspraken.
20. De eerste deelklacht faalt.
Deelklacht (ii)
23. Het middel behelst voorts de klacht dat het oordeel van het hof over de procesafspraken onjuist of onbegrijpelijk is, althans niet toereikend gemotiveerd, “nu daarin ten onrechte besloten ligt de opvatting dat door de rechter niet overeenkomstig tot stand gekomen procesafspraken kan worden beslist indien deze niet zien op alle onderdelen van de zaak waarover de rechter een beslissing dient te nemen”. Betoogd wordt dat voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt de opvatting dat niet slechts over de beantwoording van de vragen van art. 348 en 350 Sv procesafspraken kunnen worden gemaakt indien een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, die opvatting onjuist is. Volgens de steller van het middel kan een dergelijke opvatting niet worden afgeleid uit de vordering tot cassatie in het belang der wet van P-G Bleichrodt van 14 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2022:566, noch uit het daaropvolgend arrest van de Hoge Raad van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252, NJ 2023/31, m.nt. Mevis. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 5.8, waaruit volgt dat een in hoger beroep tussen de procespartijen tot stand gekomen afdoeningsvoorstel niet onacceptabel is indien daarnaast nog bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank resteren die in hoger beroep (vervolgens nog) dienen te worden behandeld. Bezien in dat licht getuigt het oordeel van het hof om zich niet aan te sluiten bij de tot stand gekomen procesafspraken, dat hoofdzakelijk steunt op omstandigheden waarover de partijen expliciet geen afspraken hebben gemaakt (gedoeld wordt op de vorderingen benadeelde partijen), van een onjuiste rechtsopvatting en/of is het niet toereikend gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
23. Een dergelijk impliciet (en onjuist) oordeel lees ik, anders dan het middel wil, niet terug in de bestreden overwegingen van het hof. Die overwegingen luiden immers in de kern dat de gemaakte procesafspraken niet zullen leiden tot een snelle afdoening waarmee de belangen van de benadeelde partijen en die van een efficiënte rechtspleging (zouden) zijn gediend. Aan dat oordeel heeft het hof niet ten grondslag gelegd het feit dat de procesafspraken niet zien op alle onderdelen van de strafzaak, maar het feit dat de verdediging heeft aangegeven cassatieberoep in te stellen indien het hof de benadeelde partijen ontvankelijk acht in hun vorderingen. Reeds hierom treft de tweede deelklacht geen doel.
Deelklacht (iii)
25. Tot slot klaagt het middel dat het hof de verdediging niet in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over zijn oordeel dat de straftoemeting als genoemd in de tot stand gekomen procesafspraken te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht. In de toelichting op het middel wordt gewezen op rechtsoverweging 5.7.4 van meergenoemd arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252, NJ 2023/31, m.nt. Mevis, waarin de Hoge Raad (kort gezegd) overweegt dat in het geval de rechter tot een (wezenlijk) ander oordeel over de bewezenverklaring of de straftoemeting komt dan in het afdoeningsvoorstel is opgenomen, de eisen van een behoorlijke procesorde en/of een eerlijk proces met zich kunnen brengen dat de rechter – zo nodig na heropening van het onderzoek ter terechtzitting – de procespartijen in de gelegenheid stelt nader het woord te voeren. De steller van het middel meent dat het hof de beginselen van een behoorlijke procesorde en/of een eerlijk proces heeft geschonden door het onderzoek ter terechtzitting niet op vorengenoemde wijze te heropenen.
25. In weerwil van het middel vermag ik niet in te zien waarom het hof, in strijd met het bepaalde in rechtsoverweging 5.7.4 van voormeld arrest, tot een (wezenlijk) ander oordeel zou zijn gekomen over de straftoemeting die in het afdoeningsvoorstel was opgenomen, zonder dat het daarbij de procespartijen in de gelegenheid zou hebben gesteld zich over de straftoemeting uit te laten. Na ‘s hofs tussenbeslissing ter terechtzitting om op voorhand niet mee te gaan in de voorgestelde procesafspraken, waarbij het hof onder meer heeft betrokken de in de procesafspraken opgenomen straftoemeting, is het hof overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van de zaak. Het openbaar ministerie en de verdediging zijn aldaar volledig in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de zaak. Uit de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota maak ik op dat de verdediging uitgebreid verweer heeft gevoerd, ook ten aanzien van de straftoemeting. Mede op grond hiervan is het hof, conform het beslissingsschema van art. 348 en 350 Sv, vervolgens gekomen tot een oordeel over onder meer de straf die het hof in de gegeven omstandigheden passend en geboden acht. Een geval als bedoeld in rechtsoverweging 5.7.4 doet zich hier aldus niet voor. Dat brengt mee dat ook de derde deelklacht geen doel treft.
25. Het middel faalt in alle onderdelen.
IV. Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
IV.1 Het middel
28. Het tweede middel klaagt dat het hof op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden, althans ontoereikend gemotiveerd:
(i) heeft verworpen het verweer van de verdediging dat de vorderingen van de benadeelde partijen dienen te worden afgewezen, althans dat de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat de verdachte met succes een schuldsaneringstraject heeft doorlopen, en/of
(ii) (impliciet) heeft geoordeeld dat vorderingen van schuldeisers die voorafgaand aan het schuldsaneringstraject zijn ontstaan, buiten die sanering blijven, en/of
(iii) heeft geoordeeld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet onder de Wet schuldsanering natuurlijke personen vallen.
Deze deelklachten worden hieronder gezamenlijk besproken.
IV.2 Het schuldsaneringstraject van de verdachte
29. Bij vonnis van 9 januari 2014, dat als bijlage bij de pleitnota is gevoegd, heeft de rechtbank Noord-Nederland de schuldsaneringsregeling op de verdachte van toepassing verklaard. De rechtbank heeft vervolgens bij vonnis van 11 januari 2017 de schuldsaneringsregeling beëindigd en aan de verdachte een ‘schone lei’ verleend. Dit vonnis, dat eveneens als bijlage bij de pleitnota van 2 maart 2022 is opgenomen, houdt onder meer het volgende in:
“VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij vonnis van deze rechtbank van 9 januari 2014 is de schuldsaneringsregeling op [verdachte] , verder te noemen saniet, van toepassing verklaard.
De verificatievergadering heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2016.
De bewindvoerder heeft op 15 december 2016 verslag uitgebracht ten aanzien van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Volgens de bewindvoerder is saniet zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen nagekomen. De bewindvoerder adviseert de schuldsaneringsregeling te beëindigen en aan saniet de “schone lei” te verlenen.
De rechter-commissaris heeft op 21 december 2016 de rechtbank voorgedragen de schuldsaneringsregeling te beëindigen.
[…]
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Gelet op de door de bewindvoerder verstrekte informatie en de voordracht van de rechter-commissaris is de rechtbank niet gebleken van gronden die aan beëindiging van de schuldsaneringsregeling en het verlenen van de “schone lei” in de weg staan. Aan de zijde van de schuldeisers is niet gebleken dat er redenen zijn aangevoerd om tot een ander oordeel te komen.
[…]
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt vast dat saniet niet in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekort geschoten;
- verstaat dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege zal zijn geëindigd zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden;
- verstaat dat, zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling heeft gewerkt, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn;
[…]”
IV.3 Het juridisch kader
Toelating tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (art. 288 Fw)
30. De wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (hierna: Wsnp) is geregeld in de Faillissementswet (hierna: Fw). Om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, moet de schuldenaar aan in de wet bepaalde voorwaarden voldoen en mogen zich geen weigeringsgronden voordoen. De wetgever heeft in art. 288, tweede lid, Fw een drietal imperatieve weigeringsgronden opgenomen. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang:
“2. Het verzoek wordt evenwel afgewezen:
[…]
c. indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358, vierde lid, ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar voor de dag van indiening van het verzoek, tenzij de rechter aanleiding ziet een langere termijn in acht te nemen.”
Dienvolgens worden schuldenaren met schulden die voortvloeien uit een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling die niet langer dan vijf jaar vóór indiening van het verzoek onherroepelijk is geworden, de toegang tot de schuldsaneringsregeling geweigerd.
De zogenoemde schone lei (art. 358 Fw)
31. Een succesvol doorlopen Wsnp-traject resulteert ingevolge art. 358, eerste lid, Fw in een ‘schone lei’. Ik citeer:
“1. Door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 356, tweede lid, is een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voorzover deze onvoldaan is gebleven, niet langer afdwingbaar, onverschillig of de schuldeiser al dan niet in de schuldsaneringsregeling is opgekomen en onverschillig of de vordering al dan niet is geverifieerd.”
32. De schone lei wordt niet verleend indien de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de Wsnp-verplichtingen en de rechter geen aanleiding ziet om deze tekortkoming overeenkomstig art. 354, tweede lid, Fw wegens de bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing te laten (art. 358, tweede lid, Fw). Indien na het toekennen van een schone lei blijkt dat de schuldenaar tijdens het Wsnp-traject schuldeisers heeft benadeeld, kan de rechter op verzoek van iedere belanghebbende de schuldenaar de schone lei ontnemen (art. 358a, eerste lid, Fw), waardoor alle (Wsnp-)schulden weer herleven en afdwingbaar zijn.2.
33. Een schone lei houdt in, dat onvoldaan gebleven vorderingen na beëindiging van de schuldsaneringsregeling worden omgezet in natuurlijke verbintenissen in de zin van art. 6:3 BW. Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet-afdwingbare verbintenis. Resterende vorderingen jegens de schuldenaar vervallen met het toekennen van een schone lei aldus niet, maar zijn niet langer afdwingbaar. Dat betekent volgens de heersende leer dat de schuldeiser niet een vordering tot nakoming van zo een natuurlijke verbintenis tegen de schuldenaar kan instellen.3.
Vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt (art. 299 Fw)
34. De schone lei geldt, blijkens de tekst van art. 358, eerste lid, Fw voor alle vorderingen ‘ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt’. Dat zijn de vorderingen die onder het bereik van art. 299 Fw vallen:
“1. De schuldsaneringsregeling werkt ten aanzien van:
a. vorderingen op de schuldenaar die ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling bestaan;
b. vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan uit hoofde van ontbinding of vernietiging van een vóór die uitspraak met de schuldenaar gesloten overeenkomst;
c. vorderingen die strekken tot schadevergoeding ter zake van tekortschieten na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de nakoming van een vóór die uitspraak op de schuldenaar verkregen verbintenis;
d. vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan door de vervulling van een vóór die uitspraak overeengekomen ontbindende voorwaarde;
e. na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling onvoldaan gebleven vorderingen op de schuldenaar die ontstaan krachtens artikel 10 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek uit hoofde van een ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling reeds bestaande rechtsbetrekking.
[…]”
35. Ingevolge art. 299, eerste lid aanhef en onder a, Fw werkt de schuldsaneringsregeling in ieder geval ten aanzien van alle vorderingen die reeds ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling bestaan (cursiveringen door mij, A-G). De schuldenaar mag na verkrijging van de schone lei dus niet meer geconfronteerd worden met vorderingen die dateren van vóór de toelatingsdatum.4.Het ontstaansmoment van een vordering verschilt naargelang de grondslag waarop zij rust.
36. Ten aanzien van een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij in het stafproces, geldt het volgende. Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedraging(en) van de verdachte, voor zover de schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend.5.De vordering van de benadeelde partij is aldus toewijsbaar wanneer de verdachte civielrechtelijk aansprakelijk is voor de schade die hij met het strafbare feit heeft veroorzaakt (cursivering door mij, A-G).6.De vraag of naar burgerlijk recht een aanspraak op schadevergoeding bestaat, moet worden beantwoord aan de hand van art. 6:162 BW. Degene die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade te vergoeden die de ander dientengevolge lijdt. Wanneer de strafrechter oordeelt dat een volwassen verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en daarvoor strafbaar is, volgt daaruit dat de gedraging van deze verdachte in strijd is met de wet en er aldus sprake is van een onrechtmatige daad.7.Een vordering wegens onrechtmatige daad ontstaat als aan de vereisten van art. 6:162 BW is voldaan. In de regel gaat het daarbij om het moment van het plegen van de daad en niet om (pas) het moment waarop de benadeelde bekend is geraakt met het feit dat de ander schadeplichtig is wegens onrechtmatig handelen.8.
37. Dat is anders voor vorderingen die voortvloeien uit strafrechtelijke sancties, zoals een geldboete of een schadevergoedingsmaatregel, die kracht van gewijsde hebben gekregen. Dergelijke vorderingen ontstaan namelijk pas bij oplegging van die straf, aangezien de onherroepelijke veroordeling zelf constitutief is voor de strafbaarheid van de dader en diens verplichting om de straf te ondergaan.9.Een en ander brengt mee dat in het geval een verdachte onherroepelijk wordt veroordeeld tot een geldboete of een schadevergoedingsmaatregel voor een feit dat vóór de schuldsanering is gepleegd, de verbintenis tot betaling desondanks wordt geacht ná de schuldsaneringsregeling te zijn ontstaan en derhalve niet onder de werking van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 299 Fw valt, aldus Engberts:10.
“Als een schuldenaar voor zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling strafbare feiten pleegde en na die toelating door de strafrechter een boete en/of ontnemingsmaatregel wordt opgelegd, dan vallen deze vorderingen niet onder de werking van de schuldsaneringsregeling. Anders gezegd: het CJIB doet voor deze strafrechtelijke vorderingen niet mee bij de uitdeling van de boedel. Uit art. 358 volgt, voor de goede orde, dat deze vorderingen – ook al zijn ze voor aanvang van de schuldsanering ontstaan – sowieso niet onder de werking van de schone lei vallen.”
Vorderingen die zijn uitgezonderd van de schone lei (art. 358, vierde lid, Fw)
38. Op de schone lei geldt een aantal uitzonderingen. Bij de herziening van de Wsnp in 2008 (Stb. 2007, 192) is in het vierde lid van art. 358 Fw bepaald dat strafrechtelijke schulden worden uitgesloten van de schone lei:
“4. Onverminderd artikel 288, tweede lid, onder c, is bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling het eerste lid niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling
[…]
c. tot betaling van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, of
d. tot betaling van een schadevergoeding aan een benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a Wetboek van Strafvordering.
Met een vordering onder dit lid wordt gelijkgesteld een vordering die voortvloeit uit een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot betaling van schadevergoeding die is vastgesteld door de burgerlijke rechter nadat de strafrechter die over het misdrijf of de overtreding heeft geoordeeld, heeft vastgesteld dat de vordering tot betaling van schadevergoeding of een deel daarvan slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.”
39. Deze uitzondering is geïntroduceerd omdat de toelating tot de Wnsp van schuldenaren met strafrechtelijk gerelateerde vorderingen het maatschappelijk draagvlak van de wettelijke schuldsaneringsregeling zou kunnen aantasten. Ik laat de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aan het woord:11.
“Naar aanleiding van beleidsaanbevelingen die voortvloeiden uit de evaluatie van de Wsnp in 2001 werd door het kabinet geconcludeerd (zie het kabinetsstandpunt in TK 2001/02, 28 258, nr. 1, p. 17–18) dat de omstandigheid dat soms ook schuldenaren met strafrechtelijk gerelateerde vorderingen tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten, het maatschappelijk draagvlak van de Wsnp kan aantasten. Door het omzetten van strafrechtelijk opgelegde boetes in natuurlijke verbintenissen komt de handhaving van het strafrecht in het geding en ontstaat rechtsongelijkheid ten opzichte van diegenen die hun boetes wel betalen. De schuldsanering zou dan een manier zijn om onder een boete uit te komen. Vooral waar de boete is gebaseerd op ernstige misdragingen – misdrijven – is dit uit maatschappelijk oogpunt ongewenst. Daarom wordt voorgesteld om die boetes uit misdrijven van de schone lei uit te sluiten, die op het moment van het verzoekschrift waarbij de schuldenaar om toepassing van de schuldsaneringsregeling had verzocht ouder waren dan vijf jaar (en dus geen reden hoefden te vormden om de schuldenaar krachtens artikel 288, tweede lid, onder b, Fw de toegang tot de schuldsaneringsregeling te ontzeggen) en die na afronding van de schuldsaneringsregeling nog bestaan.”
40. De uitzondering van art. 358, vierde lid, Fw ziet, blijkens de tekst van deze bepaling, op strafrechtelijke schulden die voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling (cursivering door mij, A-G). Hiermee heeft de wetgever een regeling willen introduceren waardoor dergelijke schulden, die op het moment van het verzoek van de schuldenaar om toepassing van de schuldsaneringsregeling ouder waren dan vijf jaar (en dus geen reden hoefden te vormen om de schuldenaar krachtens art. 288, tweede lid aanhef en onder b, Fw de toegang tot de schuldsaneringsregeling te ontzeggen) en die na afronding van het Wsnp-traject nog bestaan, kunnen worden uitgezonderd van de schone lei, zo blijkt uit de genoemde memorie van toelichting. Ik haal daaruit het volgende aan:12.
“Het nieuwe vierde lid voegt een regeling toe voor het uitzonderen van de schone lei van vorderingen uit schulden die voortvloeien uit strafrechtelijke boetes. Schuldenaren met dergelijke boetes uit misdrijven die niet langer dan vijf jaar vóór indiening van het verzoekschrift zijn opgelegd, wordt de toegang tot de schuldsaneringsregeling geweigerd, aldus artikel 288, tweede lid, onder b. Is de veroordeling tot betaling van de boete of de schadevergoeding ouder dan vijf jaar, dan kan de schuldenaar wel worden toegelaten, maar blijven de daaruit voortvloeiende vorderingen bij afsluiting van de schuldsaneringsregeling buiten de schone lei. Zowel in de brief van 27 februari 2002 (TK 2001/02, 28 258, nr. 1, p. 5 en p. 17) als in de brief van 18 april 2002 (TK 2001/02, 28 258, nr. 2) is door de toenmalige Minister van Justitie het voornemen geuit door de strafrechter opgelegde sancties van de Wsnp dan wel de schone lei uit te sluiten. In een algemeen overleg met de vaste commissies voor Justitie en voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid is vervolgens groen licht gegeven voor de uitvoering van dit voornemen (Kamerstukken II 2001/02, 28 258, nr. 3).”
[…]
De schone lei is niet van toepassing op al die vorderingen die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldboete, een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en een schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer. Het gaat bij deze laatste categorie om drie soorten schadevergoeding. Ten eerste de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, waarbij een verplichting tot betaling van een som geld aan de staat wordt opgelegd ten behoeve van het slachtoffer, aan wie het geld wordt uitgekeerd. Ten tweede de schadevergoeding die een slachtoffer zelf vordert, die zich daartoe in de strafprocedure voegt zoals omschreven in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering. Ten slotte ziet artikel 358, vierde lid, op schadevergoeding die door de burgerlijke rechter wordt vastgesteld nadat de strafrechter heeft geconstateerd dat de vordering van het slachtoffer dat zich gevoegd heeft in de strafprocedure, niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding en de benadeelde partij daarvoor heeft verwezen naar de burgerlijke rechter (artikel 361, derde lid, Wetboek van Strafvordering). Er is van afgezien om ook andere schadevergoeding met een vergelijkbaar ernstige achtergrond van de schone lei uit te zonderen (zie de brief van de Minister van Justitie van 18 april 2002, Kamerstukken II 2001/02, 28 258, nr. 2). Deze groep is dermate ruim, dat het niet mogelijk is hierin een zinvol onderscheid te maken tussen schadevergoedingen die buiten de schone lei zouden dienen te vallen en schadevergoedingen waarvoor dat niet zou gelden. Daarom is de categorie vermogenssancties beperkt tot die sancties die rechtstreeks voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling. Dit biedt de meeste rechtszekerheid.”
41. Het uitgangspunt van de wetgever dat de schuldenaar niet door toepassing van de Wsnp kan worden ‘verlost’ van schulden die voortvloeien uit onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen is ook op diverse andere momenten in het wetgevingsproces benadrukt. Zo is bij Nota van Wijziging uit het oorspronkelijk voorgestelde vierde lid geschrapt de voorwaarde dat de genoemde vorderingen dienen voort te vloeien uit strafrechtelijke veroordelingen die meer dan vijf jaar voorafgaande aan de dag waarop het Wsnp-verzoek is ingediend onherroepelijk zijn geworden:13.
“In verband met de gewijzigde overgangsregeling in deze nota van wijziging, die uitgaat van onmiddellijke inwerkingtreding, is het zaak zeker te stellen dat schulden met een strafrechtelijke oorsprong die wellicht in een enkele zaak onder de huidige wet geen aanleiding voor de rechter vormden om de toegang tot de schuldsaneringsregeling te weigeren, toch buiten de schone lei vallen, ook als ze van recenter datum zijn.”
42. Ik wijs tevens op de Nota naar aanleiding van het Verslag, waarin toenmalig minister van justitie Donner op vragen van de CDA-fractie over de mogelijkheid om boetes op overtredingen na afloop van een schuldsaneringstraject kwijt te schelden, het volgende antwoordde:14.
“158. […]. Ook op dit punt kan ik de leden van de CDA-fractie geruststellen: zoals ik naar aanleiding van de vorige vraag heb uitgelegd, zullen strafrechtelijke boetes nimmer onder de schone lei kunnen vallen. Hetzij omdat ze reden zijn om de schuldenaar niet toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, hetzij omdat de schulden uit boetes die resteren nadat de schuldenaar wel de schuldsaneringsregeling heeft doorlopen, zijn uitgesloten van de schone lei.”
43. In diezelfde Nota wordt het belang van een dergelijke uitzondering op de schone lei voor de positie van slachtoffers aan wie de schuldenaar een schadevergoeding verschuldigd is ook nader onderstreept:15.
“180. De leden brengen in herinnering dat de NVVK erop heeft gewezen dat de hiervoor geschetste regeling voor schulden uit onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen wegens misdrijven met zich meebrengt, dat er bij aanwezigheid van dergelijke schulden geen schuldsaneringsregeling mogelijk is. Zij vragen of niet eenzelfde constructie gekozen kan worden als bij studieschulden, zodat ook deze schuldenaren enig perspectief wordt geboden door het verlenen van een schone lei voor de overige schulden. Zoals hiervoor reeds aangegeven (antwoord op vraag 178), is artikel 288, tweede lid, sub b, een nadere invulling van het begrip goede trouw. In zoverre bevat dit artikel enkel codificatie van de bestaande praktijk. Schulden uit onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen wegens misdrijven zijn immers bij uitstek schulden die niet te goeder trouw zijn ontstaan. Dit is altijd het uitgangspunt van de Wsnp geweest en ik zie geen reden om daarvan nu af te wijken, nu het wetsvoorstel is gericht op een strengere selectie bij de poort van de Wsnp. Een extra reden om niet met dit voorstel mee te gaan, is dat een dergelijk regime een bijzonder nadeel oplevert voor slachtoffers aan wie de schuldenaar een schadevergoeding verschuldigd is. Het nadeel is dat zij gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling geen schadevergoeding ontvangen. Zij moeten drie jaar – of zo lang de schuldsanering duurt – wachten op schadevergoeding. Het in artikel 358, vierde lid, neergelegde regime kent dit nadeel niet. Het houdt immers in dat een vordering van een slachtoffer wel binnen de schuldsaneringsregeling valt en deze dus al een deel van zijn schade vergoed krijgt. Het dan nog onvoldaan gebleven gedeelte valt vervolgens buiten de schone lei c.q. blijft afdwingbaar, waardoor ook dit restant nog dient te worden voldaan.”
IV.4 De bespreking van het middel
44. De verdediging heeft in hoger beroep betoogd dat de vorderingen van de benadeelde partijen moeten worden afgewezen, dan wel dat de vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Daartoe heeft de verdediging onder meer aangevoerd dat voor zover deze vorderingen kunnen worden gekwalificeerd als vorderingen ‘ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt’ als bedoeld in art. 299, eerste lid, Fw, zij op grond van art. 358, eerste lid, Fw niet langer afdwingbaar zijn. De in art. 358, vierde lid, Fw neergelegde uitzondering op deze schone lei is volgens de verdediging hier niet van toepassing omdat er op het moment van de beëindiging van de schuldsanering nog geen in kracht van gewijsde gegaan strafvonnis was. De verdediging maakt in dat verband tevens een vergelijking met de verhaalsmaatregelen na een faillissementsakkoord, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:112, NJ 2021/323, m.nt. Verstijlen. Daaruit volgt onder meer dat verifieerbare vorderingen die niet tijdig zijn ingediend ter verificatie niet langer afdwingbaar zijn, tenzij de schuldeiser redelijkerwijs niet in staat was de vordering binnen de bedoelde termijn voor verificatie in te dienen. Dit betekent dat indien de officier van justitie op grond van art. 94, derde lid, Sv in het faillissement kan opkomen in verband met een geldboete of een ontnemingsmaatregel, maar hij de vordering niet tijdig ter verificatie indient, terwijl het faillissement vervolgens eindigt met de homologatie van een akkoord, er — behoudens het geval dat hij redelijkerwijs niet in staat was de vordering ter verificatie in te dienen — geen verhaalsmaatregelen kunnen worden getroffen.
44. Het hof heeft dit verweer verworpen. Daarbij wijst het hof in de eerste plaats op art. 358, vierde lid, Fw en de wetsgeschiedenis bij die bepaling, waaruit blijkt dat de bedoeling van de wetgever is dat strafrechtelijke schulden buiten de Wsnp blijven. Het hof overweegt vervolgens dat de vorderingen van de benadeelde partijen nog geen schulden zijn die door de verdachte moeten worden betaald, nu het vonnis van de rechtbank waarin de vorderingen zijn toegewezen niet in kracht van gewijsde is gegaan en het hof eerst nog moet vaststellen of de vorderingen wel kunnen worden toegewezen. Het hof komt vervolgens tot het oordeel dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet onder de Wsnp vallen. Het hof weegt in dat kader mee dat de verdachte ter terechtzitting heeft toegegeven dat hij bij toelating in de Wsnp de rechtbank niet op de hoogte heeft gebracht van de vorderingen van de benadeelde partijen en dat ook de bewindvoerder daarvan niet op de hoogte was.
44. De steller van het middel klaagt dat dit oordeel van het hof – voor zover inhoudend of implicerend dat vorderingen van schuldeisers die voorafgaand aan een toegelaten schuldsanering zijn ontstaan, buiten die sanering blijven zolang deze “nog geen schulden [zijn] die door verdachte moeten worden betaald” –, dan wel het oordeel van het hof dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet onder de Wsnp vallen, onjuist en onbegrijpelijk (gemotiveerd) is en daarmee ook ’s hofs verwerping van het desbetreffende verweer van de verdediging.
44. Het middel stoelt op het standpunt dat de vorderingen die de benadeelde partijen in de voorliggende zaak hebben ingediend, vorderingen betreffen ‘ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling’ werkt in de zin van art. 299, eerste lid aanhef en onder a, Fw. Het betreft dan dus vorderingen die ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling bestaan (art. 299, eerste lid aanhef en onder a, Fw).
44. De vraag is hier echter wat in de onderhavige zaak het ontstaansmoment is van de vorderingen van de benadeelde partijen. Ik onderscheid twee mogelijke benaderingen: (i) het moment waarop de onrechtmatige daad is gepleegd en de schade is ontstaan (dit betreft de pleegdatum van het bewezenverklaarde), en (ii) het moment waarop de verdachte onherroepelijk wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan een benadeelde partij.
44. Zoals ik hiervoor in het juridisch kader uiteengezet heb (zie randnummer 36), geldt in het civiele recht in beginsel dat een vordering op grond van art. 6:162 BW ontstaat op het moment dat aan de door die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Dat zou pleiten voor ontstaansmoment (i). Een dergelijke benadering zou echter meebrengen dat het ontstaansmoment van een vordering tot betaling van schadevergoeding aan een benadeelde partij in het strafproces komt te verschillen van het ontstaansmoment van een vordering die voortvloeit uit een strafrechtelijke sanctie, zoals de schadevergoedingsmaatregel (zie hiervoor onder randnummer 37), hetgeen in dit geval zou betekenen dat de ene vordering wél onder het bereik van de Wsnp valt en de andere niet. Een dergelijk verschil komt mij nogal willekeurig voor en is, meen ik, niet in lijn met de bedoeling van de wetgever die tot uitdrukking is gebracht in de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis. De tekst van de uitzonderingsbepaling van art. 358, vierde lid, Fw maakt ook geen gewag van een (dergelijk) onderscheid tussen de vordering tot betaling van schadevergoeding aan een benadeelde partij enerzijds en de vordering tot betaling van een opgelegde en onherroepelijk geworden strafrechtelijke sanctie als de schadevergoedingsmaatregel anderzijds. De genoemde uitzonderingsbepaling spreekt gemeenschappelijk van ‘vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling’ en lijkt aldus gebaseerd te zijn op het uitgangspunt dat een vordering tot betaling van schadevergoeding pas ontstaat in geval van een strafrechtelijke veroordeling die onherroepelijk is geworden. Een dergelijk standpunt acht ik, ook met het oog op het systeem van de wet, zeer wel verdedigbaar. Op de beoordeling van de vordering van een benadeelde partij zijn weliswaar de regels van het materiële burgerlijk recht van toepassing, maar dat laat onverlet dat sprake is van een zekere connexiteit met het strafproces. De strafrechter komt bijvoorbeeld alleen dan toe aan de beoordeling van de ingediende vordering wanneer hij van oordeel is dat het tenlastegelegde bewezenverklaard kan worden en de verdachte strafbaar is (art. 361, tweede lid, Sv). In zoverre zou dan ook kunnen worden betoogd dat een strafrechtelijke veroordeling, net als bij een sanctie als de schadevergoedingsmaatregel (vgl. randnummer 37), constitutief is voor het ontstaan van de verbintenis tot betaling van schadevergoeding.
44. Het voorgaande in ogenschouw nemend, neig ik meer naar benadering (ii). Dat zou in het voorliggende geval betekenen dat de vorderingen tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partijen kunnen worden geacht pas te zijn ontstaan ná het Wsnp-traject van de verdachte. In dat geval is de ‘schone lei’ van art. 358, eerste lid, Fw überhaupt niet van betekenis voor deze vorderingen en komt men verder ook niet toe aan de vervolgvraag of de uitzonderingsbepaling van art. 358, vierde lid, Fw van toepassing is. In zoverre is het oordeel van het hof dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet onder de Wsnp vallen juist, wat er ook zij van de gronden waarop dat oordeel steunt.
44. Zou Uw Raad niettemin menen dat de vorderingen van de benadeelde partijen zijn ontstaan op het moment dat de bewezenverklaarde gedragingen zijn begaan (benadering (i)), dan geldt dat de vorderingen al bestonden op het moment dat de verdachte werd toegelaten tot de Wsnp in 2014 en zij dus kunnen worden aangemerkt als vorderingen ‘ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt’. De aan de verdachte toegekende schone lei houdt dan in, dat vorderingen ‘ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt’ die na afronding van het Wnsp-traject onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn, ongeacht of de schuldeiser in het Wsnp-traject is opgekomen of de vordering heeft ingediend ter verificatie (art. 358, eerste lid, Fw).16.Van de schone lei zijn evenwel uitgesloten strafrechtelijke schulden die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling, waartoe onder meer kunnen worden gerekend de veroordeling tot betaling van schadevergoeding aan een benadeelde partij en een veroordeling tot de schadevergoedingsmaatregel (art. 358, vierde lid, Fw).
52. Door de verdediging is in hoger beroep betoogd – en dit standpunt wordt door de steller van het middel in cassatie herhaald – dat de uitzonderingsbepaling van art. 358, vierde lid, Fw hier niet van toepassing is, omdat van een onherroepelijke veroordeling tot betaling van de schadevergoeding (nog) geen sprake is. Blijkens zijn hierboven in II.2 aangehaalde overwegingen lijkt het hof dat ook te hebben erkend. De vraag is wat een en ander betekent voor de ontvankelijkheid en de beoordeling van de ingediende vorderingen. Het laat zich moeilijk voorstellen dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat onvoldane vorderingen van benadeelde partijen in situaties als de onderhavige, waarin de verdachte tijdens de strafzaak een Wsnp-traject doorloopt en afrondt, buiten de reikwijdte van art. 358, vierde lid, Fw vallen. Zo een strikt grammaticale interpretatie – zoals de steller van het middel bepleit – staat naar mijn mening haaks op de bedoeling van de wetgever bij de invoering van deze uitzonderingsbepaling, namelijk dat strafrechtelijke schulden worden uitgesloten van de schone lei. Een dergelijke benadering – waarin onder meer de lengte van de strafrechtelijke procedure en de timing waarop een verdachte toegang tot de Wnsp verzoekt, mede bepalend kunnen zijn voor de vraag of de benadeelde partij uiteindelijk zijn schade vergoed krijgt – werkt rechtsongelijkheid in de hand en maakt het Wsnp-traject tot een haast tactisch instrument dat de verdachte in langlopende strafzaken zou kunnen gebruiken om te ontkomen aan de vordering van een benadeelde partij. Dit acht ik onwenselijk en niet verdedigbaar, zeker in omvangrijke fraudezaken als de onderhavige. Een redelijke wetsuitleg brengt mijns inziens dan ook mee dat de rechter in een geval als waarvan hier sprake is de vordering tot schadevergoeding wél kan toewijzen, zij het dat deze vordering dan pas (weer) afdwingbaar wordt zodra de veroordeling onherroepelijk is geworden en aldus is voldaan aan de voorwaarden van art. 358, vierde lid aanhef en onder d, Fw.
52. Ook wanneer Uw Raad op dit punt anders zou oordelen, meen ik dat het middel niet tot cassatie hoeft te leiden en wel om de navolgende reden. Het hof heeft, naast het toewijzen van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen, aan de verdachte telkens de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd voor dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag als de toegewezen vorderingen. De schuld op de verdachte die daaruit voortvloeit is pas ontstaan bij oplegging van die maatregelen en dateert dus van na het Wsnp-traject van de verdachte. Deze schuld is derhalve geen ‘vordering ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt’ als bedoeld in art. 299, eerste lid, Fw en valt daarmee niet onder het bereik van de overeenkomstig art. 358, eerste lid, Fw aan de verdachte toegekende schone lei. Het middel klaagt niet over ’s hofs beslissing tot oplegging van deze schadevergoedingsmaatregelen. Een vernietiging van de beslissing van het hof omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen laat aldus de verplichting voor de verdachte tot betaling van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, nadat deze onherroepelijk zijn geworden, in stand. De verdachte heeft zo bezien onvoldoende belang bij het middel.17.
V. Slotsom
54. Beide middelen falen.
54. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 4 april 2022. Daarmee wordt de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM overschreden, hetgeen tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf moet leiden.
54. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
54. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑05‑2024
Het gaat bij de toepassing van deze bepaling om feiten of omstandigheden die, als de Wsnp nog van toepassing zou zijn geweest, tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling hadden geleid wegens het trachten van de schuldenaar om zijn schuldeisers te benadelen (art. 350, derde lid aanhef en onder e, Fw). Zie hierover verder B.J. Engberts in T&C Insolventierecht, art. 358a Fw, aant. 3 (bijgewerkt t/m 1 maart 2024), alsmede de daar genoemde voorbeelden zoals dat van een schuldenaar die taken van een statutair directeur deels overneemt en daar een vergoeding voor ontvangt, zonder de Wsnp-bewindvoerder daarover te informeren.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga (rov. 2.4.1).
Zie (ook) N.A. Schipper, ‘De Hoge Raad over de vordering benadeelde partij: op welke punten is er ruimte over voor verduidelijking en/of heroverweging?’, TPWS 2019/101, onder 2.
F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2010, p. 125.
B.J. Engberts, in: Groene Serie Faillissementswet, art. 299 Fw, aant. 7.1 en aant. 7.5.1 (bijgewerkt t/m 3 januari 2024) en M. van Bommel (bewerking van H.H. Dethmers), Van schuldsanering tot schone lei, een praktische beschrijving van de Wsnp, Nijmegen 2015 (Van Bommel/Dethmers), p. 143-144 (par. 11.2.4).
Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, p. 38-39.
Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 7, p. 77-78.
Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 7, p. 85-86.
Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, doet dus ook niet ter zake dat de benadeelde partijen (met uitzondering van één benadeelde partij) hun vorderingen tijdens het Wsnp-traject van de verdachte niet hebben gemeld bij de bewindvoerder. Art. 358, eerste lid, Fw bepaalt namelijk dat de schone lei in beginsel ook vorderingen van schuldeisers omvat, die niet in de schuldsaneringsregeling zijn opgekomen en vorderingen die niet zijn geverifieerd. Mede hierom is een vergelijking met het arrest van 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:112, NJ 2021/323, m.nt. Verstijlen hier dan ook niet op zijn plaats.
Vgl. HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:439 (rov. 3.5) en HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1932 (rov. 2.4).
Beroepschrift 20‑10‑2022
SCHRIFTUUR, HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
In de zaak tegen
verzoeker | [verdachte] |
geboortedatum | [geboortedatum] 1961 |
adres | [adres] |
postcode en woonplaats | [postcode] [woonplaats] |
Bestreden uitspraak
instantie | gerechtshof Arnhem-Leeuwarden |
Datum uitspraak | 1 april 2022 |
parketnummer | 21-005238-18 |
Middel 1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden, althans ontoereikend gemotiveerd
- —
heeft geoordeeld dat het zich niet aansluit bij de tussen het openbaar ministerie en de verdediging tot stand gekomen procesafspraken, en/of
- —
(impliciet) heeft geoordeeld dat door de rechter niet overeenkomstig een tot stand gekomen procesafspraak kan worden beslist indien deze niet ziet op alle onderdelen van de zaak waarover de rechter en beslissing dient te nemen, en/of
- —
de verdediging niet in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over zijn oordeel, dat de straftoemeting als genoemd in de tot stand gekomen procesafspraken te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht.
Toelichting
1.
's Hofs arrest houdt onder het kopje ‘procesafspraken’ het volgende in:
‘Op 25 februari 2022 heeft het hof van de advocaat-generaal per email een brief ontvangen waarin procesafspraken tussen het openbaar ministerie en de verdachte worden aangekondigd.
Ook in hoger beroep is het mogelijk dat partijen procesafspraken maken over de afdoening. Dergelijke afspraken kunnen ook aansluiten bij het karakter van het voortbouwend appel. Het is echter aan het hof om te beoordelen of die overeengekomen afdoening in het voorliggende geval passend is.
Zoals vermeld zijn procesafspraken niet bij voorbaat onmogelijk. In dit geval waren er veel benadeelde partijen betrokken en was het daardoor praktisch onmogelijk hen voorafgaande aan de zitting bij het opstellen van de procesafspraken te betrekken.
Het hof heeft om die reden aangegeven dat het voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling geen uitspraak zou. doen omtrent de aanvaardbaarheid van die procesafspraken. Het hof heeft daarbij aangegeven dat een niet onbelangrijke factor is (niet de enige) wat de gevolgen van de afspraken voor de benadeelde partijen zijn. Andere factoren zijn bijvoorbeeld efficiency, duidelijkheid voor de andere betrokken partijen en effectiviteit.
Het hof constateert dat onder de huidige omstandigheden bij het volgen van de procesafspraken er geen zekerheid is dat binnen afzienbare tijd voor de benadeelde partijen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak over hun vorderingen komt. De verdediging heeft immers aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen. Bij verdachte is dat afhankelijk van het antwoord op de vraag of het hof de benadeelde partijen ontvankelijk in hun vorderingen zal verklaren.
Het hof sluit zich niet aan bij de gemaakte procesafspraken. In de zaak van verdachte oordeelt het hof dat het door verdachte afgeronde schuldsaneringstraject niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen. Het volgen van de procesafspraken zou dus niet leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen en evenmin tot een snelle afdoening van de zaak waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend. Daarbij komt dat ook de straftoemeting als genoemd in de procesafspraken te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht.’
2.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van het hof van 2 maart 2022 houdt onder meer in (zie p. 3, 4 en 10):
‘De advocaat-generaal voert het woord als volgt:
(…)
In deze zaak heeft de verdediging contact met mij opgenomen met het verzoek of er een andere strafmodaliteit kon volgen. In de plaats van de opgelegde gevangenisstraf een taakstraf en eventueel een voorwaardelijke gevangenisstraf. Het idee was dat verdachte niet meer terug hoefde naar de gevangenis. De vraag van de verdediging was of we daar procesafspraken over konden maken. Ik vond dat best een moeilijke vraag. Het gaat om een fors benadelingsbedrag. Nog veel belangrijker is dat er veel mensen door de verdachten ernstig zijn gedupeerd. Het handelen van verdachten heeft veel leed veroorzaakt bij de benadeelden. Als we recht willen doen aan de enorme impact die deze zaak op de benadeelden heeft gehad dan past er maar één straf, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank heeft in het vonnis ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Aan de andere kant betreft het een stokoude zaak. De zaak is 13 tot 16 jaren oud. Door de verjaring van een aantal feiten blijft er nog maar één feit over. Voorts is de redelijke termijn overschreden. Een dergelijke overschrijding levert in het algemeen een korting op de op te leggen straf op. In eerste aanleg is dat ook gebeurd. Ook in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Daarnaast hebben alle drie de verdachten geen nieuwe strafbare feiten gepleegd. Blijkbaar hebben ze er wel iets van geleerd. De vraag is of je iemand 13 tot 16 jaren later nog naar de gevangenis kunt sturen als je dit allemaal in je overwegingen meeneemt. Ondanks de ernst van het feit en de ellende die verdachten bij heel veel mensen hebben veroorzaakt dat de stap naar een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf uiteindelijk wel gemaakt kan worden. Als ik zonder deze afspraken naar de zitting was gegaan dan was het enige waaraan het zou afhangen de proceshouding van de verdachte geweest. Als iemand aangeeft het besef te hebben dat hij heel veel ellende heeft veroorzaakt dan ben je al een heel eind in de richting van het vorderen van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf. Gelet op het feit dat er onderhandelingen zijn gevoerd over de afdoening van de zaak impliceert volgens mij ook wel een beetje dat de verdachten beseffen dat ze fout bezig zijn geweest. Uiteindelijk heb ik procesafspraken gemaakt en kom ik voor (…) [verdachte] (…) tot een maximale taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis met daarnaast een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar met een proeftijd van twee jaren. (…)
(…)
Wij hebben juist de vorderingen van de benadeelde partijen buiten de procesafspraken gehouden. Wij hebben een uitgangspunt genomen en dat is dat de vorderingen van de benadeelde partijen conform het vonnis van de rechtbank worden toegewezen.’
3.
Voorts houdt dit proces-verbaal in (p. 15):
‘De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat onder de huidige omstandigheden bij het volgen van de procesafspraken er geen zekerheid is dat binnen afzienbare tijd voor de benadeelde partijen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak over hun vorderingen komt. De verdediging heeft immers aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen. Bij verdachte [verdachte] is dat afhankelijk van het antwoord op de vraag of het hof de benadeelde partijen ontvankelijk in hun vorderingen zal verklaren.
Het hof sluit zich niet aan bij de gemaakte procesafspraken. In de zaak van verdachte [verdachte] wil het hof niet op voorhand beslissen over de vraag of het door verdachte afgeronde schuldsaneringstraject in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen. Het volgen van de procesafspraken zou dus niet leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen en evenmin tot een snelle afdoening van de zaak waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend. Daarbij komt dat ook de straftoemeting als genoemd in de procesafspraken erg afwijkt van wat de rechtbank heeft opgelegd.’
Inleiding op de klachten
4.
Uw Raad heeft over procesafspraken bij arrest in het belang der wet van 27 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1252) onder meer overwogen:
‘5.2.2
Het ontbreken van een algemene wettelijke regeling van procesafspraken betekent niet dat het maken van procesafspraken niet kan worden toegestaan of dat de totstandkoming van procesafspraken geen betekenis kan hebben voor de beslissingen die de rechter in de strafzaak neemt. Het stelsel van strafvordering verzet zich er namelijk niet tegen dat het openbaar ministerie en de verdediging overleg voeren en afspraken maken over de wijze waarop zij (al dan niet) gebruik maken van de ieder toekomende bevoegdheden en daarbij een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van de strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechter. Hij behoudt zijn eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling — in het bijzonder artikel 348 en 350 Sv — en de eisen van een eerlijk proces. Met inachtneming van het hierna uiteen te zetten kader kan de rechter bij de beoordeling van de zaak komen tot een uitspraak die in overeenstemming is met de procesafspraken.
(…)
5.2.3
Mede gelet op de verschillende verschijningsvormen waarin procesafspraken zich kunnen voordoen, zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als ten aanzien van de inhoud ervan, kan de Hoge Raad geen algemene regels geven over de toelaatbaarheid van procesafspraken in het algemeen of van afdoeningsvoorstellen in het bijzonder.
(…)
5.3.1
Procesafspraken worden door het openbaar ministerie en de verdachte tot stand gebracht. Mede gelet op wat hierna onder 5.4 wordt overwogen, is daarbij vereist dat de verdachte van rechtsbijstand is voorzien. Op de officier van justitie rust — mede gelet op artikel 51aa lid 1 Sv — de plicht daarnaast rekening te houden met de belangen van het slachtoffer en/of de benadeelde partij. De rechter die in de strafzaak oordeelt, is niet betrokken bij het maken van procesafspraken. Dat neemt niet weg dat het de rechter vrijstaat het openbaar ministerie en de verdediging in overweging te geven de mogelijkheid van het maken van procesafspraken te verkennen, bijvoorbeeld met het oog op een voortvarende afdoening van de strafzaak.
(…)
5.7.4
Als de rechter tot een (wezenlijk) ander oordeel over de bewezenverklaring of de straftoemeting komt dan in het afdoeningsvoorstel is opgenomen, ligt het in de rede dat de procespartijen in de gelegenheid zijn of worden gesteld om zich erover uit te laten hoe in dat geval de zaak zou moeten worden afgedaan. De eisen van een behoorlijke procesorde en/of een eerlijk proces kunnen in zo'n geval met zich brengen dat de rechter — zo nodig na heropening van het onderzoek ter terechtzitting — het openbaar ministerie en de verdediging in de gelegenheid stelt nader het woord te voeren.
5.7.5
Waar het gaat om de beslissingen die de rechter neemt over de vordering van de benadeelde partij — en, in samenhang daarmee, de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel — geldt dat in ieder geval geen betekenis toekomt aan eventuele afspraken die het openbaar ministerie en de verdediging daarover hebben gemaakt, als die afspraken onvoldoende recht doen aan de belangen van de benadeelde partij.
5.8
Als voorafgaand aan of tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een afdoeningsvoorstel tot stand komt, kan de rechter in hoger beroep in het licht van de door het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte afspraken nagaan welke bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank nog resteren en hoe de behandeling van het hoger beroep daarop kan worden afgestemd.’
5.
De procureur-generaal heeft in zijn vordering tot cassatie tot dit arrest het begrip procesafspraken als volgt gedefinieerd:
‘1.7.
Bij procesafspraken in strafzaken gaat het om afspraken die het Openbaar Ministerie en de verdediging maken over het verloop van de voor de rechter te voeren strafprocedure. Deze moeten worden onderscheiden van vormen van buitengerechtelijke afdoening van strafzaken. De term ‘procesafspraken’ draagt elementen van wilsovereenstemming en wederkerigheid in zich. De officier van justitie doet bijvoorbeeld toezeggingen over de ten laste te leggen feiten en de te eisen straf(modaliteit). Toezeggingen van de verdediging kunnen bestaan uit het achterwege laten van bepaalde onderzoekswensen, het niet zullen voeren van bepaalde verweren of het leveren van een meer actieve bijdrage aan het opsporingsonderzoek, zoals het afleggen van een bekentenis. De gemaakte procesafspraken kunnen uitmonden in een gezamenlijk afdoeningsvoorstel aan de rechter. (…)
1.8.
In deze vordering wordt met ‘procesafspraken’ gedoeld op alle vormen van op basis van wederkerigheid tot stand gekomen afspraken tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging over het verloop van de strafprocedure en / of de ontnemingsprocedure. (…) De term ‘gezamenlijk afdoeningsvoorstel’ wordt daarnaast gehanteerd als het meer specifiek gaat om het gezamenlijk voorstel aan de rechter om — al dan niet op basis van een gezamenlijk voorstel ten aanzien van de bewezenverklaring en de kwalificatie — een bepaalde straf of maatregel op te leggen.’
Eerste deelklacht
6.
Het oordeel van het hof, dat het zich niet aansluit bij de procesafspraken is onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd.
7.
Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 2 maart 2022 heeft het hof die dag, na uitgebreid onderzoek naar de standpunten van het openbaar ministerie, de verdediging en de benadeelde partijen, bij tussenarrest geoordeeld dat het zich niet aansluit bij de tussen de advocaat-generaal en de verdediging gemaakte procesafspraken. Dit oordeel is in de kern gegrond op de overweging dat het volgen van de procesafspraken niet leidt tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen en evenmin tot een snelle afdoening van de zaak.
8.
In zijn eindarrest heeft het hof over de procesafspraken opnieuw beslist. Aldaar heeft het aan zijn oordeel ook ten grondslag gelegd dat de straftoemeting als genoemd in de procesafspraken te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht.
9.
Het hof heeft dus twee keer beslist over de procesafspraken, op deels verschillende grondslag. Zijn tussenarrest hierover is immers niet gebaseerd op de afwijking in de afspraken van wat het hof qua straftoemeting passend en geboden acht. Aan deze vaststelling kan niet afdoen de overweging in de beslissing van 2 maart 2022, inhoudend dat de straftoemeting als genoemd in de procesafspraken ‘erg afwijkt van wat de rechtbank heeft opgelegd’. Dit immers is enkel een constatering, die in ieder geval niet een oordeel inhoudt, laat staan het eerst bij eindarrest uitgesproken oordeel over wat het hof passend en geboden acht.
10.
In het licht van de beslissing over de procesafspraken ter terechtzitting van 2 maart 2022 is de beslissing daarover in het eindarrest niet begrijpelijk.
11.
Aldus is 's hofs arrest niet toereikend gemotiveerd en kan het niet in stand blijven.
Tweede deelklacht
12.
Het oordeel van het hof over de procesafspraken is onjuist of onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd, nu daarin ten onrechte besloten ligt de opvatting dat door de rechter niet overeenkomstig tot stand gekomen procesafspraken kan worden beslist indien deze niet zien op alle onderdelen van de zaak waarover de rechter een beslissing dient te nemen.
13.
Het hof heeft geoordeeld dat het zich niet aansluit bij de tot stand gekomen procesafspraken en aan dat oordeel (hoofdzakelijk) ten grondslag gelegd dat het volgen daarvan niet leidt tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen en evenmin tot een snelle afdoening van de zaak.
14.
Voor zover in 's hofs oordeel besloten ligt de opvatting dat niet slechts over de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Sv procesafspraken kunnen worden gemaakt indien een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, is die opvatting onjuist. Uit de definitie van procesafspraken, die de procureur-generaal in zijn eerdergenoemde vordering tot cassatie in het belang van de wet heeft gegeven kan niet worden afgeleid dat procesafspraken niet betrekking kunnen hebben op een deel van de vragen, die bij einduitspraak door de rechter dienen te worden beantwoord, althans dat bij de totstandkoming van geldige procesafspraken afspraken over door de rechter te nemen nevenbeslissingen achterwege kunnen blijven.
15.
Uit het reeds genoemde arrest in het belang der wet van Uw Raad kan de impliciete opvatting van het hof evenmin worden afgeleid. Uit r.o. 5.7.5 van dit arrest blijkt immers dat onder bepaalde omstandigheden geen betekenis toekomt aan eventuele procesafspraken over de vordering van de benadeelde partij, zonder dat daarbij is overwogen dat in zo'n geval aan eventuele overige procesafspraken geen betekenis zou kunnen worden gegeven, terwijl uit r.o. 5.8 blijkt dat een in hoger beroep tussen de procespartijen tot stand gekomen afdoeningsvoorstel niet onacceptabel is indien daarnaast nog bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank resteren die in hoger beroep (vervolgens nog) dienen te worden behandeld.
16.
In het licht van het vorenstaande is 's hofs oordeel derhalve onjuist en/of onbegrijpelijk. Blijkens zijn tussenarrest van 2 maart 2022 sluit het hof zich immers niet aan bij de tot stand gekomen procesafspraken op grond van omstandigheden waarover de partijen expliciet geen afspraken hebben gemaakt. Ook zijn oordeel op dit punt in het eindarrest is hoofdzakelijk gebaseerd op deze overweging.
17.
Het arrest getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet toereikend gemotiveerd. Het kan niet in stand blijven.
Derde deelklacht
18.
Het hof heeft ten onrechte het openbaar ministerie en de verdediging niet in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over zijn oordeel, dat de straftoemeting als genoemd in de tot stand gekomen procesafspraken te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht, met als doel hoe in dat geval de zaak zou moeten worden afgedaan, althans daartoe ten onrechte niet — na sluiting daarvan — het onderzoek ter terechtzitting heropend.
19.
Uw Raad heeft in r.o. 5.7.4 van het merengenoemde arrest van 27 september 2022 geoordeeld dat wanneer de rechter tot een (wezenlijk) ander oordeel over de bewezenverklaring of de straftoemeting komt dan in het afdoeningsvoorstel opgenomen, het in de rede ligt dat de procespartijen in de gelegenheid worden gesteld zich erover uit te laten hoe in dat geval de zaak zou moeten worden afgedaan. De eisen van een behoorlijke procesorde en/of een eerlijk proces kunnen in zo'n geval, aldus Uw Raad, met zich meebrengen dat de rechter — zo nodig na heropening van het onderzoek ter terechtzitting — het openbaar ministerie en de verdediging in de gelegenheid stelt nader het woord te voeren.
20.
Zoals in dit middel als eerste deelklacht aangevoerd heeft het hof aan zijn oordeel, dat het zich niet aansluit bij de procesafspraken van het openbaar ministerie en de verdediging, eerst bij eindarrest ten grondslag gelegd dat de in die procesafspraken genoemde straftoemeting te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht.
21.
Zodoende, en door het onderzoek ter terechtzitting niet te heropenen om de procespartijen zich erover uit te laten hoe in het licht van dat oordeel de zaak zou moeten worden afgedaan, heeft het hof jegens verzoeker de beginselen van een behoorlijke procesorde en/of een eerlijk proces geschonden.
22.
Aldus lijdt het onderzoek in hoger beroep, althans 's hofs arrest, aan nietigheid. Het arrest kan dientengevolge niet in stand blijven.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden, althans ontoereikend gemotiveerd
- —
heeft verworpen het verweer dat de vorderingen van de benadeelde partijen dienen te worden afgewezen, althans dat deze partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, omdat verzoeker met succes een schuldsanering heeft doorlopen, en/of
- —
(impliciet) heeft geoordeeld dat vorderingen van schuldeisers, die voorafgaand aan een toegelaten schuldsanering zijn ontstaan, buiten die sanering blijven, en/of
- —
heeft geoordeeld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet onder de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: Wsnp) vallen.
Toelichting
1.
Verzoekers raadsman mr. J. Vlug heeft blijkens zijn in hoger beroep overgelegde pleitnota betoogd dat de vorderingen van de benadeelde partijen dienen te worden afgewezen, althans dat deze partijen in hun vorderingen niet kunnen worden ontvangen. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd:
‘Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland te Assen van 9 januari 2014 is de schuldsanering uitgesproken van [verdachte]. Die schuldsanering is bij vonnis van diezelfde rechtbank van 11 januari 2017 beëindigd, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte] niet tekort is geschoten in de nakoming van een of meer verplichtingen op grond van de schuldsaneringsregeling. Daarbij heeft de rechtbank verstaan dat de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsanering heeft gewerkt, voorzover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn (bijlage).
De door de rechtbank bewezenverklaarde delictsperiode loopt van november 2005 tot 31 december 2009. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn dus ruim voor de schuldsanering ontstaan. Zij hadden zich dus bij de bewindvoerder moeten melden.
Primair stel ik mij op het standpunt dat de vorderingen niet geverifieerd zijn omdat ze niet binnen de daarvoor vastgestelde termijn zijn ingediend bij de bewindvoerder. De bewindvoerder was overigens wel op de hoogte van de strafzaak en de vorderingen (bijlage). [verdachte] heeft hierover open kaart gespeeld. Hij is immers ook volgens de rechtbank niet tekortgeschoten in enige verplichting ogv de schuldsaneringsregeling. Het volledig informeren van de bewindvoerder valt daar onder. Op grond van art. 328 b Faillissementswet worden vorderingen die na afloop van de termijn worden ingediend, niet geverifieerd. Daarmee zijn het natuurlijke verbintenissen geworden die niet langer afdwingbaar zijn. Ik leg de lijst van geverifieerde schuldeisers over waaruit blijkt dat geen van de benadeelde partijen zich ter verificatie van diens vordering bij de bewindvoerder heeft gemeld.
Vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsanering wel werkt, zijn na beëindiging door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, ex art 358 niet langer afdwingbaar. Daarop bestaat een aantal uitzonderingen. Een uitzondering geldt voor vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegaan strafrechtelijk vonnis tot betaling van een schadevergoeding aan een benadeelde partij (art 358 lid 4 onder d. FW). Die uitzondering doet zich hier niet voor omdat er op het moment van de beëindiging van de schuldsanering nog geen in kracht van gewijsde gegaan strafvonnis was.
Primair stelt de verdediging zich dus op het standpunt dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet kunnen worden toegewezen omdat zij ingediend en geverifieerd hadden moeten worden en het dus niet afdwingbare, natuurlijke verbintenissen zijn geworden. Subsidiair stelt de verdediging dat als geoordeeld mocht worden dat het wel schulden zijn ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt, zij op grond van art 358 lid 1 niet langer afdwingbaar zijn ivm het verbindend worden van de slotuitdelingslijst.
Ik wijs verder nog op het arrest van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2021:112, waarin de Hoge Raad, waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat een gehomologeerd akkoord ook werkt tav ontnemingsvorderingen en geldboetes en dat daarna geen verhaal of gijzeling meer kan plaatsvinden. Die situatie lijkt sterk op die van de WSNP. In feite is er —als men aan alle vereisten van 3 jaar schuldsanering heeft voldaan— sprake van een gerechtelijk dwangakkoord, dat alle schuldeisers bindt die zich ter verificatie hebben aangemeld of moesten aanmelden. Als de oorsprong van de vordering c.q. acties of civielrechtelijke aansprakelijkheden van mogelijke —schuldeisers zoals in casu het geval— in het verleden liggen en men is op de hoogte van schade c.q. civielrechtelijke aansprakelijkheden dan moet men zich ter verificatie aanmelden ook al staat de hoogte van de schade nog niet vast.
Men wordt dan genoteerd als voorwaardelijke erkend of betwist schuldeiser en bij de slotuitdeling moet dan een percentagebedrag gereserveerd worden voor eventuele uitkering nadien. Heeft men zich niet aangemeld dan valt men volledig buiten de boot.
Ik wijs nog op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam ECLI:NL:RBAMS:2019:4493 Monte Titano, waar ook sprake was van miljoenenvorderingen bij een veel ernstiger fraude, waarbij de verdachte ook failliet was verklaard en de vorderingen dateerden van voor het faillissement. Ook zij werden allen niet-ontvankelijk verklaard.
Ik wijs er verder op dat alles wat cliënt bezat, zijn makelaardij, zijn assurantieportefeuille, al zijn privévermogen in JKE zat. Ook hij heeft heel veel verloren. Daarnaast is tijdens de schuldsanering alles wat resteerde door de bewindvoerder te gelde gemaakt. Zijn huis is openbaar verkocht. Gedurende de (…) gehele schuldsaneringsperiode heeft cliënt gewerkt als keukenverkoper, terwijl vrijwel het gehele salaris naar de bewindvoerder ging?’
2.
Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
‘De bedoeling van de Wsnp is dat een natuurlijk persoon die in een problematische financiële situatie is terechtgekomen, niet tot in lengte van dagen met zijn schulden achtervolgd kan worden. Als een persoon na een verzoek daartoe wordt toegelaten tot de regeling en de daaruit voortvloeiende verplichtingen naar behoren is nagekomen, zijn de overblijvende schulden ten aanzien waarvan de regeling werkt, voor zover deze niet uit de boedel voldaan kunnen worden, na beëindiging van de schuldsaneringsregeling niet langer afdwingbaar. Aan de schuldenaar wordt in dat geval de zogenoemde ‘schone lei’ verleend. Sommige, strafrechtelijk gerelateerde, schulden vallen per 1 januari 2008 niet (meer) onder de schone lei.
Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, pagina 38) blijkt dat de schone lei niet van toepassing is op al die vorderingen die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldboete, een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en een schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer. Het gaat bij deze laatste categorie om drie soorten schadevergoeding. Ten eerste de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, waarbij een verplichting tot betaling van een som geld aan de staat wordt opgelegd ten behoeve van het slachtoffer, aan wie het geld wordt uitgekeerd.
Ten tweede de schadevergoeding die een slachtoffer zelf vordert, die zich daartoe in de strafprocedure voegt zoals omschreven in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering. Ten slotte ziet artikel 358, vierde lid, op schadevergoeding die door de burgerlijke rechter wordt vastgesteld nadat de strafrechter heeft geconstateerd dat de vordering van het slachtoffer dat zich gevoegd heeft in de strafprocedure, niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding en de benadeelde partij daarvoor heeft verwezen naar de burgerlijke rechter (artikel 361, derde lid, Wetboek van Strafvordering).
Hieruit blijkt dat de bedoeling van de wetgever is dat de strafrechtelijke schulden buiten de Wsnp blijven. Het vonnis van de rechtbank waarin de vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen is nog niet in kracht van gewijsde gegaan. Daarmee zijn de vorderingen nog geen schulden die door verdachte moeten worden betaald, immers moet eerst het hof nog vaststellen of de vorderingen wel kunnen worden toegewezen.
Ter terechtzitting bij het hof heeft verdachte toegegeven dat hij bij toelating in de Wsnp de rechtbank niet op de hoogte heeft gebracht van de vorderingen van de benadeelde partij. Ook de bewindvoerder was er niet van op de hoogte.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet onder de Wsnp vallen. Het verweer wordt daarom verworpen.’
3.
Dit oordeel is onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
4.
Verzoekers raadsman heeft — door het hof onweersproken, zodat daarvan in cassatie vanuit dient te worden gegaan — gesteld dat op verzoeker op 9 januari 2014 de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard en dat de schuldsanering bij vonnis van 11 januari 2017 met succes is beëindigd. In verband daarmee heeft de raadsman overigens ook de desbetreffende vonnissen overgelegd.
5.
Het vonnis van 11 januari 2017, waarin de rechtbank Noord-Nederland de schuldsaneringsregeling jegens verzoeker beëindigd, houdt onder meer in:
‘Gelet op de door de bewindvoerder verstrekte informatie en de voordracht van de rechter-commissaris is de rechtbank niet gebleken van gronden die aan beëindiging van de schuldsaneringsregeling en het verlenen van de ‘schone lei’ in de weg staan. Aan de zijde van de schuldeisers is niet gebleken dat er redenen zijn aangevoerd om tot een ander oordeel te komen.
(…)
De rechtbank:
- —
stelt vast dat saniet niet in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten;
- —
verstaat dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege zal zijn geëindigd zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden;
- —
verstaat dat, zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling heeft gewerkt, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn (…).’
6.
Artikel 358 Fw luidt:
- ‘1.
Door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 356, tweede lid, is een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voorzover deze onvoldaan is gebleven, niet langer afdwingbaar, onverschillig of de schuldeiser al dan niet in de schuldsaneringsregeling is opgekomen en onverschillig of de vordering al dan niet is geverifieerd.
(…)
- 4.
Onverminderd artikel 288, tweede lid, onder c, is bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling het eerste lid niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling
(…)
- c.
tot betaling van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, of
- d.
tot betaling van een schadevergoeding aan een benadeelde partij alsbedoeld in artikel 51a Wetboek van Strafvordering.’
7.
Lid 4 onder d van deze bepaling blinkt niet uit in helderheid. Sinds 1 januari 2011 wordt immers in artikel 51a Sv de benadeelde partij niet meer gedefinieerd.
8.
De memorie van toelichting op artikel 358 Fw, zoals dit oorspronkelijk luidde, vermeldt, voor zover hier van belang (zie Kamerstukken II 1992–1993, 22 969, nr. 3, p. 66):
‘Het eerste lid van dit artikel bevat een kernbepaling van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, te weten dat de na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling overblijvende vorderingen niet langer afdwingbaar zijn. Dit betekent derhalve dat deze vorderingen zijn aan te merken als natuurlijke verbintenissen in de zin van artikel 3, tweede lid, onder a, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Voor dit onderwerp wordt verder verwezen naar het algemeen gedeelte van de toelichting (paragraaf 29). Het tweede lid geeft een uitzondering op de regel dat de overblijvende vorderingen niet langer afdwingbaar zijn. In dat geval kunnen de schuldeisers hun rechten met betrekking tot die vorderingen, nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling is geëindigd, weer op de gewone wijze uitoefenen.’
9.
Lid 4 van artikel 358 Fw is in 2008 van kracht geworden. De memorie van toelichting op deze bepaling luidt onder meer (Kamerstukken II 2004–2005, 29 942, nr. 3, p. 37 – 39):
‘Het nieuwe vierde lid voegt een regeling toe voor het uitzonderen van de schone lei van vorderingen uit schulden die voortvloeien uit strafrechtelijke boetes. (…) Zowel in de brief van 27 februari 2002 (TK 2001/02, 28 258, nr. 1, p. 5 en p. 17) als in de brief van 18 april 2002 (TK 2001/02, 28 258, nr. 2) is door de toenmalige Minister van Justitie het voornemen geuit door de strafrechter opgelegde sancties van de Wsnp dan wel de schone lei uit te sluiten. In een algemeen overleg met de vaste commissies voor Justitie en voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid is vervolgens groen licht gegeven voor de uitvoering van dit voornemen (Kamerstukken II 2001/02, 28 258, nr. 3). Naar aanleiding van beleidsaanbevelingen die voortvloeiden uit de evaluatie van de Wsnp in 2001 werd door het kabinet geconcludeerd (zie het kabinetsstandpunt in TK 2001/02, 28 258, nr. 1, p. 17–18) dat de omstandigheid dat soms ook schuldenaren met strafrechtelijk gerelateerde vorderingen tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten, het maatschappelijk draagvlak van de Wsnp kan aantasten. Door het omzetten van strafrechtelijk opgelegde boetes in natuurlijke verbintenissen komt de handhaving van het strafrecht in het geding en ontstaat rechtsongelijkheid ten opzichte van diegenen die hun boetes wel betalen. De schuldsanering zou dan een manier zijn om onder een boete uit te komen. Vooral waar de boete is gebaseerd op ernstige misdragingen — misdrijven — is dit uit maatschappelijk oogpunt ongewenst. Daarom wordt voorgesteld om die boetes uit misdrijven van de schone lei uit te sluiten (…).
De categorieën vorderingen die niet onder de schone lei vallen zijn om twee redenen beperkt gehouden. Het gaat in de schuldsaneringsregeling om het verwerven van een schone lei en wanneer de categorie schulden die niet onder de schone lei vallen te zeer uitgebreid zou worden, komt een van de grondslagen van de Wsnp in gevaar. Bovendien is er veel kritiek geuit op dit onderdeel van het wetsvoorstel, omdat de overheid als schuldeiser zich hier zou bevoordelen boven andere schuldeisers.
De schone lei is niet van toepassing op al die vorderingen die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldboete, een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en een schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer. Het gaat bij deze laatste categorie om drie soorten schadevergoeding. Ten eerste de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, waarbij een verplichting tot betaling van een som geld aan de staat wordt opgelegd ten behoeve van het slachtoffer, aan wie het geld wordt uitgekeerd. Ten tweede de schadevergoeding die een slachtoffer zelf vordert, die zich daartoe in de strafprocedure voegt zoals omschreven in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering. Ten slotte ziet artikel 358, vierde lid, op schadevergoeding die door de burgerlijke rechter wordt vastgesteld nadat de strafrechter heeft geconstateerd dat de vordering van het slachtoffer dat zich gevoegd heeft in de strafprocedure, niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding en de benadeelde partij daarvoor heeft verwezen naar de burgerlijke rechter (artikel 361, derde lid, Wetboek van Strafvordering). Er is van afgezien om ook andere schadevergoeding met een vergelijkbaar ernstige achtergrond van de schone lei uit te zonderen (zie de brief van de Minister van Justitie van 18 april 2002, Kamerstukken II 2001/02, 28 258, nr. 2). Deze groep is dermate ruim, dat het niet mogelijk is hierin een zinvol onderscheid te maken tussen schadevergoedingen die buiten de schone lei zouden dienen te vallen en schadevergoedingen waarvoor dat niet zou gelden. Daarom is de categorie vermogenssancties beperkt tot die sancties die rechtstreeks voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling. Dit biedt de meeste rechtszekerheid.’
10.
Uit deze toelichting blijkt dat door de wetgever niet onder ogen is gezien wat het gevolg is van een door de verdachte succesvol en rechtmatig doorlopen schuldsaneringstraject gedurende een strafrechtelijke vervolging waarin een schuldeiser van de verdachte zich met zijn vordering als benadeelde partij voegt. Het is dan de vraag of een dergelijke vordering kwalificeert als een vordering ‘ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt’ zoals bedoeld in artikel 358 lid 1 Fw en derhalve niet langer afdwingbaar is.
11.
Volgens de verdediging is dat het geval.
12.
Artikel 327 Fw verklaart op de schuldsanering van natuurlijke personen de artikelen 99 en 102 tot en met 105b en 107 Fw van overeenkomstige toepassing. Van deze bepalingen verdienen in dit middel de artikelen 105 en 105a Fw nadere aandacht. Deze luiden, voor zover van belang:
‘Artikel 105
- 1.
De gefailleerde is verplicht de curator, de schuldeiserscommissie en de rechter-commissaris alle inlichtingen te verschaffen als dit van hem wordt verlangd, op de wijze als daarbij is bepaald. De gefailleerde licht de curator eigener beweging in over feiten en omstandigheden waarvan hij weet of behoort te weten dat deze voor de omvang, het beheer of de vereffening van de boedel van belang zijn.
(…)
Artikel 105a
- 1.
De gefailleerde verleent de curator alle medewerking aan het beheer en de vereffening van de boedel.
- 2.
De gefailleerde draagt terstond de administratie en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers volledig en ongeschonden aan de curator over. Zo nodig stelt de gefailleerde de curator alle middelen ter beschikking om de inhoud binnen redelijke termijn leesbaar te maken.’
13.
Aldus bevat de wet ten aanzien van de saniet de verplichting eigener beweging de bewindvoerder in te lichten over de boedel. Voor het overige is, zo blijkt uit voornoemde bepalingen, de inlichtingenplicht passief, dat wil zeggen dat de saniet desgevraagd verplicht is inlichtingen te verstrekken. Dat laatste geldt derhalve ook voor het bestaan van vorderingen.
14.
Op grond van artikel 293 Fw wordt de toelating tot schuldsanering gepubliceerd in de Staatscourant. Ook het centraal insolventieregister vermeldt deze informatie. De ratio daarvan is dat schuldeisers zich met hun vorderingen bij de bewindvoerder kunnen melden.
15.
Gelet op de bewezenverklaarde periode in verzoekers zaak zijn de vorderingen van de benadeelde partijen ruim voor de schuldsanering ontstaan. Daardoor staat vast dat deze partijen zich na de bekendmaking van verzoekers toelating tot de Wsnp met hun vorderingen hadden kunnen melden bij verzoekers bewindvoerder. Een van de benadeelde partijen, De [benadeelde 1], heeft dat ook daadwerkelijk gedaan en heeft in het schuldsaneringstraject een deel van haar vordering betaald gekregen (zie proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 2 maart 2022, p. 5).
16.
In het licht van het vorenstaande is onjuist het oordeel van het hof, voor zover dat inhoudt of impliceert dat vorderingen van schuldeisers, die voorafgaand aan een toegelaten schuldsanering zijn ontstaan, buiten die sanering blijven zolang deze ‘nog geen schulden [zijn] die door verdachte moeten worden betaald’ en/of diens oordeel dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet onder de Wsnp vallen. Uw Raad heeft — vergelijkbaar — bij arrest van 2 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:112) geoordeeld dat als gevolg van homologatie van een akkoord in een faillissement restantvorderingen als natuurlijke verbintenissen voortbestaan, hetgeen voor een geldboete en ontnemingsmaatregel betekent dit dat geen verhaal op grond van het wetboek van strafvordering kan plaatsvinden.
17.
In het algemeen geldt dat een strafrechtelijke vervolging zo kort mogelijk dient te duren — vanuit het oogpunt van het verkrijgen van rechtszekerheid voor de bij een strafzaak betrokkenen en zoals ten aanzien van de verdachte onder meer voortvloeit uit het recht op berechting binnen redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 14 IVBPR en artikel 6 EVRM. Het hof heeft in zijn beoordeling van het verweer miskend dat de uitzonderlijk lange duur van de strafrechtelijke vervolging een factor is die het door verzoekers raadsman aangesneden punt heeft veroorzaakt.
18.
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat een van de grondslagen van de Wsnp grond het rechtszekerheidsbeginsel is. Als de schuldsaneringsregeling succesvol wordt doorlopen verkrijgt de schuldenaar de financiële ruimte om opnieuw en zonder beperkingen aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen. Het belang van de schuldenaar om ‘met schone lei’ verder te kunnen gaan, weegt in dat geval zwaarder dan het belang van de schuldeisers om hun vorderingen te verkrijgen, aangezien de kans klein dan wel nihil is dat de schuldenaar de gehele schuldenlast kan afbetalen zonder de wettelijke schuldsaneringsregeling (vgl. B.J. Engberts, T&C Insolventierecht, 2014, p. 533).
19.
Het hof heeft nergens vastgesteld dat verzoekers ‘schone lei’ niet op rechtmatige wijze tot stand is gebracht. Mede in het licht van de door het hof elders in zijn arrest vastgestelde ernstige overschrijding van de redelijke termijn, in zowel eerste aanleg als in hoger beroep, heeft het aan verzoekers uit de Wsnp voortvloeiende rechtszekerheid c.q. aan de verwerving van diens ‘schone lei’ ten onrechte geen, althans onvoldoende gewicht toegekend. Ook dat maakt zijn oordeel onjuist, althans niet zonder meer begrijpelijk.
20.
In het licht van al deze omstandigheden heeft het hof met de verwerping van het verweer van de raadsman blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd.
21.
Het arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.H. Jebbink, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Singel 362, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 20 oktober 2022,
W.H. Jebbink