De feiten zijn ontleend aan rov. 2.1-2.10 van het thans in cassatie bestreden arrest van het hof Amsterdam van 12 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3724.
HR, 29-03-2019, nr. 17/05852
ECLI:NL:HR:2019:443
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-03-2019
- Zaaknummer
17/05852
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:443, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑03‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:3724, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:123, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:123, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:443, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑02‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑12‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2019/259 met annotatie van L. Strikwerda
JBPr 2019/32 met annotatie van Bens, T.A.G.
JBPr 2019/32 met annotatie van Bens, T.A.G.
Uitspraak 29‑03‑2019
Partij(en)
29 maart 2019
Eerste Kamer
17/05852
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] , Duitsland,
2. [eiser 2] ,wonende te [woonplaats] , Duitsland,
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] , Moldavië,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] , Moldavië,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A. Knigge.
Eisers zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] Verweerders zullen hierna ook worden aangeduid als [verweerder 1] en [verweerder 2] en gezamenlijk als [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/13/584194/HA ZA 15-331 van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.190.438/01 van het gerechtshof Amsterdam van 12 september 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder 1] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben ieder afzonderlijk een verweerschrift tot verwerping ingediend. [eisers] heeft een verweerschrift tot verwerping van het door [verweerder 1] ingestelde incidenteel beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Voor [eisers] is de zaak mede toegelicht door mr. G.P. Oosterhoff, voor [verweerder 1] mede door mr. M.H.K Jansen en voor [verweerder 2] mede door mr. A. Stortelder en mr. E.J. Teijgeler.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van [eisers] en [verweerder 1] hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [verweerder 1] is ‘ultimate beneficial owner’ van [A] B.V. (hierna: [A] ), waarvan [B] B.V. (hierna: [B] ) bestuurder is. [A] en [B] worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘de Nederlandse gedaagden’.
- -
ii) [A] was tot 15 december 2011 enig aandeelhouder van [C] B.V. (hierna: [C] ).
- -
iii) [eisers] en [verweerder 1] hebben vanaf 2000 geïnvesteerd in onder meer Victoriabank, een Moldavische financiële instelling. Hun investeringen werden gehouden via verschillende vennootschappen en via afspraken met derden.
- -
iv) Aandeelhouders van Victoriabank waren onder meer de Moldavische entiteiten AVB Prim (5,76%), Victoria Asigurari (3,88%) en Victoria Invest (17,1%).
- -
v) [eisers] hielden gezamenlijk een middellijk belang van 100% in AVB Prim. Verder hielden [eisers] een middellijk belang van ieder 27,2% in Victoria Asigurari. [verweerder 1] hield eveneens een middellijk belang van 27,2% in Victoria Asigurari. Dit belang hield hij via [betrokkene 1] , zijn zuster (hierna: [betrokkene 1] ).
- -
vi) [eisers] waren niet alleen (middellijk) aandeelhouder in Victoriabank, maar ook in twee andere Moldavische financiële instellingen: Banka de Economii en Asito International Insurance Company. Deze twee instellingen en Victoriabank worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘de financiële instellingen’.
- -
vii) Het Economisch Gerecht in Moldavië heeft in 2010 en 2011 bij uitspraken in verstek geoordeeld dat de overeenkomsten die ten grondslag liggen aan de (middellijke) verkrijging door [eisers] van de aandelen in de financiële instellingen, ongeldig waren. Als gevolg van deze uitspraken zijn [eisers] hun indirecte aandelenbelang in dan wel gerechtigheid tot de financiële instellingen (deels) kwijtgeraakt.
- -
viii) Meer in het bijzonder hebben uitspraken van het Economisch Gerecht ertoe geleid dat omstreeks 18 mei 2010:
het indirecte belang van [eisers] in Victoria Asigurari is overgegaan naar [betrokkene 1] , die deze aandelen is gaan houden voor [verweerder 1] . In combinatie met haar reeds bestaande belang in Victoria Asigurari van 27,2% en aandelen die [betrokkene 1] na een emissie in Victoria Asigurari verkreeg, steeg het door [betrokkene 1] gehouden belang in Victoria Asigurari tot 81,7%, en
het indirecte belang van [eisers] in AVB Prim is overgegaan op de Schotse vennootschap Financial Investment Corporation.
- -
ix) Victoria Asigurari en AVB Prim hebben op 22 oktober 2010 hun belangen van 3,88%, respectievelijk 5,76% in Victoriabank overgedragen aan Victoria Invest. Als gevolg van deze overdrachten steeg het belang van Victoria Invest in Victoriabank van 17,1% tot (afgerond) 26,75%.
- -
x) Op 21 februari 2011 hebben de volgende transacties plaatsgevonden:
[C] heeft een belang van 81,7% in Victoria Asigurari verkregen tegen uitgifte van 2.945.810 aandelen [C] , en
bij ‘deed of transfer of shares’, verleden voor een notaris te Amsterdam, heeft [betrokkene 1] 2.945.810 aandelen [C] overgedragen aan [A] .
- -
xi) Op 24 februari 2011 heeft [C] een belang van 81,7% in Victoria Asigurari respectievelijk van 26,75% in Victoriabank verkregen tegen uitgifte van 15.106.754 aandelen.
- -
xii) Op 15 december 2011 heeft [A] de aandelen in [C] tegen een koopprijs van USD 80 miljoen verkocht en geleverd aan [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ).
3.2.1
[eisers] hebben bij de rechtbank Amsterdam vorderingen ingesteld tegen de Nederlandse gedaagden ( [A] en [B] ) en tegen onder meer [verweerder 1] en [verweerder 2] (deze vier partijen worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘de gedaagden’).
[eisers] hebben gevorderd, voor zover in cassatie van belang, (i) een verklaring voor recht dat de gedaagden jegens [eisers] inbreuk hebben gemaakt op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM of art. 5 EVRM, althans jegens [eisers] onrechtmatig hebben gehandeld, en (ii) schadevergoeding. Aan hun vorderingen hebben [eisers] ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de gedaagden het aandelenbezit in de financiële instellingen op onrechtmatige wijze aan [eisers] hebben ontnomen, althans hebben doen ontnemen of daaraan hebben meegewerkt.
[eisers] hebben aangevoerd, voor zover in cassatie van belang, dat de Nederlandse rechter voor de vorderingen tegen [verweerders] rechtsmacht toekomt op grond van art. 7 lid 1 Rv.
3.2.2
[verweerders] – die woonachtig zijn in Moldavië, dat geen lidstaat is van de Europese Unie – hebben een beroep gedaan op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat geen rechtsmacht op basis van art. 7 lid 1 Rv kan worden aangenomen, omdat tussen de tegen hen ingestelde vorderingen en de vorderingen die zijn ingesteld tegen de Nederlandse gedaagden, niet een zodanige samenhang bestaat dat om redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling is gerechtvaardigd.
3.2.3
De rechtbank heeft zich ten aanzien van de tegen [verweerders] ingestelde vorderingen onbevoegd verklaard. Volgens de rechtbank ziet het geschil tussen [eisers] en [verweerders] op een situatie die zich zowel feitelijk als rechtens in Moldavië voordoet, terwijl het geschil tussen [eisers] en de Nederlandse gedaagden zich zowel feitelijk als rechtens in Nederland voordoet. Er bestaat dan ook geen gevaar voor onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting van deze vorderingen, zodat rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet op grond van art. 7 lid 1 Rv kan worden aangenomen. (rov. 4.2-4.10)
3.2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de vorderingen van [eisers] tegen [verweerder 1] die betrekking hebben op de gestelde ontneming van de (indirect) door [eisers] gehouden aandelen AVB Prim en Victoria Asigurari. Voor het overige heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Hiertoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Art. 7 lid 1 Rv is ontleend aan (thans) art. 8, aanhef en onder 1, Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1; hierna: Verordening Brussel I-bis). Dit brengt mee dat de rechtspraak van het HvJEU over laatstgenoemde bepaling en haar voorlopers van belang kan zijn bij de uitleg van art. 7 lid 1 Rv. (rov. 3.5)
Uit HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank) volgt dat het aangezochte gerecht zijn internationale bevoegdheid kan toetsen aan alle beschikbare gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder.De ratio die ten grondslag ligt aan dit arrest is evenzeer van betekenis voor een geval als het onderhavige. Daarom zal het hof bij de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, zich niet beperken tot de stellingen van [eisers] en de door hen gekozen grondslag van hun vordering, maar ook acht slaan op de beschikbare gegevens over de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van [verweerders] (rov. 3.5)
Ten aanzien van de tegen [verweerder 1] ingestelde vorderingen die betrekking hebben op de gestelde ontneming van de (indirect) door [eisers] gehouden aandelen AVB Prim en Victoria Asigurari geldt het volgende. [eisers] verwijten zowel [verweerder 1] als de Nederlandse gedaagden dat zij onrechtmatig hebben gehandeld door de aandelen door verhanging buiten het zicht van [eisers] te brengen en vervolgens te verkopen aan [betrokkene 2] . [eisers] verwijten [verweerder 1] daarnaast dat hij zijn invloed op het Economische Gerecht heeft aangewend om de aandelen op onrechtmatige wijze aan [eisers] te ontvreemden.Dit laatstgenoemde verwijt is niet gericht tegen de Nederlandse gedaagden, maar de gegrondheid van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden valt of staat (mede) met de gegrondheid van dit verwijt. Dit alles betekent dat ten aanzien van voornoemde vorderingen rechtsmacht op grond van art. 7 lid 1 Rv kan worden aangenomen. (rov. 3.7-3.10)
Ten aanzien van de overige tegen [verweerder 1] ingestelde vorderingen – die betrekking hebben op de gestelde ontneming van de via Program Invest gehouden aandelen Victoriabank en de gestelde ontneming van de belangen van [eisers] in de overige financiële instellingen – is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat er een zodanige samenhang bestaat tussen deze vorderingen en de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden dat rechtsmacht op art. 7 lid 1 Rv kan worden aangenomen. (rov. 3.11)
Ten aanzien van de tegen [verweerder 2] ingestelde vorderingen hebben [eisers] onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat tussen de vorderingen tegen [verweerder 2] en de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen als bedoeld in art. 7 lid 1 Rv. (rov. 3.13)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Onderdeel 2.2.4 van het middel klaagt dat het hof (in rov. 3.11) de taak van de rechter in een bevoegdheidsincident heeft miskend. Het hof had niet mogen vooruitlopen op de inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de door [eisers] in het incident aangevoerde stellingen, maar had moeten toetsen of deze stellingen, indien juist, meebrachten dat op grond van art. 7 lid 1 Rv rechtsmacht kon worden aangenomen. Indien het hof wel op voornoemde inhoudelijke beoordeling mocht vooruitlopen, had het [eisers] overeenkomstig hun aanbod moeten toelaten tot getuigenbewijs. Onderdeel 2.3 betoogt dat bij het voorgaande moet worden bedacht dat de rechter onder het commune internationaal privaatrecht mag (en moet) uitgaan van de stellingen van de eiser.
4.1.2
Deze onderdelen hebben betrekking op de maatstaf die de Nederlandse rechter moet hanteren bij de beantwoording van de vraag of hem bevoegdheid toekomt op grond van de commune regels voor internationale rechtsmacht, zoals onder meer neergelegd in de art. 1-14 Rv.
4.1.3
Bij de invoering en latere wijzigingen van deart. 1-14 Rv heeft de Nederlandse wetgever aansluiting gezocht bij, onder meer, de voorlopers van de huidige Verordening Brussel I-bis (zie Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 80; Kamerstukken II 2002/03, 28863, nr. 3, p. 1). Bij de uitleg van de commune regels voor internationale rechtsmacht moet daarom in beginsel aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het HvJEU over (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis. Dit is uiteraard anders indien aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd om bij de inrichting van een commune regel af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU.
4.1.4
Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat de rechter die in het kader van de toepassing van (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt, zich bij dit onderzoek niet dient te beperken tot de stellingen van de eisende of verzoekende partij, maar ook acht moet slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, op de stellingen van de verwerende partij. Wel geldt in dit verband de beperking dat indien de verwerende partij de stellingen van de eisende of verzoekende partij betwist, de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid behoeft te geven voor bewijslevering. Het onderzoek naar de bevoegdheid aan de hand van de Unierechtelijke instrumenten mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende of verzoekende partij gekozen grondslag van haar vordering of verzoek. Zie voor het vorenstaande HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank), punt 58-65, en HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling), punt 42-46; zie tevens HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, rov. 4.2.3.
4.1.5
Op grond van hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen, geldt de hiervoor in 4.1.4 bedoelde maatstaf ook indien de Nederlandse rechter in het kader van de toepassing van de commune regels voor internationale rechtsmacht onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt. Immers, niet aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd op dit punt af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU.
4.1.6
De hiervoor in 4.1.1 genoemde klachten stuiten op het vorenstaande af.
4.2.1
Onderdeel 3.1.2 klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 3.13) dat ten aanzien van de vorderingen tegen [verweerder 2] geen rechtsmacht kan worden aangenomen op grond van art. 7 lid 1 Rv, waartoe het hof redengevend heeft geacht dat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat sprake is van de vereiste samenhang tussen de vorderingen tegen [verweerder 2] en de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de vorderingen tegen [verweerder 2] samenhangen met de vorderingen tegen [verweerder 1] , zodat de omstandigheid dat het hof rechtsmacht heeft aangenomen ten aanzien van de vorderingen tegen [verweerder 1] , meebrengt dat de Nederlandse rechter op grond van art. 7 lid 1 Rv ook rechtsmacht heeft ten aanzien van de vorderingen tegen [verweerder 2] .
4.2.2
Art. 7 lid 1 Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van een van de gedaagden, hem ook rechtsmacht toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
Bij de uitleg van deze bepaling is van belang dat art. 7 lid 1 Rv is gebaseerd op (de voorloper van) art. 8, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis (vgl. Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 108) en dat laatstgenoemde bepaling strikt moet worden uitgelegd (vgl. HvJEU 1 december 2011, zaak C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798 (Painer/Standard Verlag c.s.), punt 73-74).
Gelet op het vorenstaande moet de zinsnede vanart. 7 lid 1 Rv dat “de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft” aldus worden verstaan dat de Nederlandse rechter – als eerste voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv – ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht dient te hebben op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf. Als aan die voorwaarde is voldaan, geldt als tweede voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv dat de vorderingen tegen de andere gedaagde(n) voldoende samenhang vertonen met de vorderingen tegen de gedaagde ten aanzien van wie de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf. Anders dan de klacht betoogt, reikt art. 7 lid 1 Rv dus niet zo ver dat ten aanzien van een gedaagde rechtsmacht kan bestaan op de enkele grond dat de vorderingen tegen deze gedaagde samenhangen met de vorderingen tegen een gedaagde ten aanzien van wie rechtsmacht uitsluitend is aangenomen op grond van art. 7 lid 1 Rv.
4.2.3
De hiervoor in 4.2.1 weergegeven klacht faalt dus.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan, en aan de zijde van [verweerder 2] begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 29 maart 2019.
Conclusie 11‑01‑2019
Zaaknr: 17/05852 Mr. P. Vlas
Zitting: 11 januari 2019 Conclusie inzake:
1. [eiser 1] , wonende te [woonplaats] , Duitsland
2. [eiser 2] , wonende te [woonplaats] , Duitsland
(hierna gezamenlijk: [eisers] )
tegen
1. [verweerder 1] , wonende te [woonplaats] , Moldavië
2. [verweerder 2] , wonende te [woonplaats] , Moldavië
(hierna gezamenlijk: [verweerders] )
Deze zaak betreft de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om op de voet van art. 7 lid 1 Rv kennis te nemen van vorderingen tegen verschillende gedaagden. Ook komt de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter zijn bevoegdheid kan baseren op art. 9, aanhef en onder b en c, Rv. De aanleiding voor deze procedure is gelegen in de beweerdelijk onrechtmatige onteigening van aandelen (door middel van zogenoemde ‘raider attacks’) in verschillende vennootschappen in Moldavië.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 [verweerder 1] is ‘ultimate beneficial owner’ (hierna: UBO) van de Nederlandse vennootschap [A] BV, waarvan de Nederlandse vennootschap [B] BV (hierna: [B] ) bestuurder is. [A] en [B] worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘de Nederlandse gedaagden’. [A] was tot 15 december 2011 enig aandeelhouder van de Nederlandse vennootschap [C] BV, thans [C] BV genaamd (hierna: [C] ).
1.2 [eisers] en [verweerder 1] hebben vanaf 2000 geïnvesteerd in onder meer Victoriabank, een Moldavische financiële instelling. Hun investeringen werden gehouden via verschillende vennootschappen en via afspraken met derden.
1.3 Aandeelhouders van Victoriabank waren onder meer AVB Prim SRL (5,76%); Victoria Asigurari SRL (3,88%) en Victoria Invest SRL (17,1%). [eisers] hielden gezamenlijk een middellijk belang van 100% in AVB Prim. Voorts hielden [eiser 1] en [eiser 2] een middellijk belang van ieder 27,2% in Victoria Asigurari. [verweerder 1] hield eveneens een middellijk belang van 27,2% in Victoria Asigurari. Dit belang hield hij via [betrokkene 1] , zijn zuster.
1.4 [eisers] waren niet alleen (middellijk) aandeelhouder in Victoriabank, maar ook in twee andere Moldavische financiële instellingen, Banka de Economii en Asito International Insurance Company. Samen met de Victoriabank worden deze instellingen hierna gezamenlijk aangeduid als de financiële instellingen.
1.5 Het Economisch Gerecht in Moldavië heeft bij uitspraken in 2010 en 2011 bij verstek geoordeeld dat de aan de (middellijke) verkrijging van de aandelen in de financiële instellingen door [eisers] ten grondslag liggende overeenkomsten ongeldig waren. Als gevolg van deze uitspraken zijn [eisers] hun indirecte aandelenbelang in dan wel de gerechtigheid tot de financiële instellingen (deels) kwijtgeraakt.
1.6 Meer in het bijzonder hebben uitspraken van het Economisch Gerecht van 11 en 19 maart 2010 ertoe geleid dat omstreeks 18 mei 2010:
(i) het indirecte belang van [eisers] in Victoria Asigurari is overgegaan naar [betrokkene 1] die deze aandelen is gaan houden voor [verweerder 1] . In combinatie met haar reeds bestaande belang in Victoria Asigurari van 27,2% en aandelen die [betrokkene 1] na een emissie Victoria Asigurari verkreeg, steeg het door [betrokkene 1] gehouden belang in Victoria Asigurari tot 81,7%;
(ii) het indirecte belang van [eisers] in AVB Prim is overgegaan op de Schotse vennootschap Financial Investment Corporation (hierna: FIC).
1.7 Victoria Asigurari en AVB Prim hebben op 22 oktober 2010 hun belangen van 3,88%, respectievelijk 5,76% in Victoriabank overgedragen aan Victoria Invest. Als gevolg van deze overdrachten steeg het belang van Victoria Invest in Victoriabank van 17,1% naar (afgerond) 26,75%.
1.8 Op 21 februari 2011 hebben de volgende transacties plaatsgevonden:
(i) [C] heeft een belang van 81,7% in Victoria Asigurari verkregen tegen uitgifte van 2.945.810 aandelen [C] ;
(ii) Bij ‘deed of transfer of shares’, verleden voor een notaris te Amsterdam, heeft [betrokkene 1] 2.945.810 aandelen [C] overgedragen aan [A] .
1.9 Op 24 februari 2011 heeft [C] een belang van 81,7% in Victoria Asigurari respectievelijk van 26,75% in Victoriabank verkregen tegen uitgifte van 15.106.754 aandelen.
1.10 Op 15 december 2011 heeft [A] de aandelen in [C] verkocht en geleverd aan [betrokkene 2] tegen een koopprijs van USD 80 miljoen.
1.11 [eisers] hebben op 24 december 2014 [A] , [B] , [verweerder 1] , [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) en [verweerder 2] (hierna gezamenlijk: ‘de gedaagden’) gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. [eisers] hebben, voor zover thans van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat de gedaagden jegens [eisers] inbreuk hebben gemaakt op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en/of art. 5 EVRM, althans onrechtmatig jegens [eisers] hebben gehandeld, alsmede schadevergoeding, op te maken bij staat. Daartoe hebben [eisers] aangevoerd dat de gedaagden het aandelenbezit van [eisers] in de financiële instellingen op onrechtmatige wijze hebben ontnomen, althans hebben doen ontnemen of daaraan hebben meegewerkt. Volgens [eisers] is de Nederlandse rechter bevoegd op grond van art. 7 lid 1 Rv dan wel op grond van art. 9, aanhef en onder b en c, Rv.
1.12 [verweerder 1] , [verweerder 2] en [betrokkene 3] (die allen hun woonplaats in Moldavië hebben), hebben een beroep gedaan op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat geen rechtsmacht op basis van art. 7 lid 1 Rv kan worden aangenomen, omdat onvoldoende samenhang bestaat tussen de tegen hen ingestelde vorderingen en de vorderingen tegen de in Nederland gevestigde gedaagden.
1.13 Bij tussenvonnis van 10 februari 2016 heeft de rechtbank zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen tegen de in Nederland gevestigde gedaagden [A] en [B] . In dat geschil is inmiddels door de rechtbank op 8 maart 2017 eindvonnis gewezen, waarbij de vorderingen van [eisers] zijn afgewezen.2.Ten aanzien van de vorderingen tegen [verweerder 1] , [betrokkene 3] en [verweerder 2] heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard, omdat deze vorderingen onvoldoende samenhangen met de vorderingen jegens de Nederlandse gedaagden, zodat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet op art. 7 lid 1 Rv kan worden gebaseerd (rov. 4.10). Evenmin kan rechtsmacht worden gebaseerd op art. 9, aanhef en onder c, Rv (forum necessitatis), omdat de vorderingen onvoldoende zijn verbonden met de Nederlandse rechtssfeer (rov. 4.13).
1.14 Op het door [eisers] tegen het tussenvonnis ingestelde hoger beroep heeft het hof Amsterdam bij arrest van 12 september 2017 beslist. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de vorderingen van [eisers] jegens [verweerder 1] die betrekking hebben op de gestelde ontneming van de (indirect) door [eisers] gehouden aandelen AVB Prim en Victoria Asigurari. Voor het overige heeft het hof het vonnis bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling.
1.15 Het hof heeft, kort samengevat, het volgende overwogen. Art. 7 lid 1 Rv is ontleend aan (thans) art. 8, aanhef en punt 1, EEX-Verordening3., zodat de rechtspraak van het HvJEU over deze bepaling en over haar voorgangers van belang kan zijn bij de uitleg van art. 7 lid 1 Rv. Bij de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, beperkt het hof zich niet tot de stellingen van [eisers] en de door hen gekozen grondslag van hun vordering, maar zal ook acht worden geslagen op de beschikbare gegevens over de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van [verweerders] (rov. 3.5). De aandelen die [eisers] tot de onteigening van 18 mei 2010 hielden in Victoria Asigurari en AVB Prim, zijn in ieder geval deels dezelfde als de aandelen die door [betrokkene 1] zijn overgedragen aan [C] , waarvan [verweerder 1] UBO is. AVB Prim en Victoria Asigurari hebben ingevolge de vonnissen van het Economisch Gerecht de door hen gehouden aandelen in Victoriabank overgedragen aan Victoria Invest, waarvan [verweerder 1] , naar moet worden aangenomen, eveneens UBO is (rov. 3.6). Er is sprake van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens (rov. 3.7). Er bestaat samenhang tussen de vorderingen jegens de Nederlandse gedaagden en de vorderingen jegens [verweerder 1] , voor zover die vorderingen betrekking hebben op de gestelde ontneming van de (indirect) door [eisers] gehouden aandelen AVB Prim en Victoria Asigurari, zodat rechtsmacht kan worden ontleend aan art. 7 lid 1 Rv (rov. 3.10).
1.16 Het hof heeft overwogen dat geen rechtsmacht bestaat ten aanzien van de overige vorderingen van [eisers] jegens [verweerder 1] (rov. 3.11 en 3.12). Het betreft hier onder meer vorderingen gegrond op beweerdelijke betrokkenheid van [verweerder 1] bij onrechtmatige onteigening van aandelen in Victoriabank die [eisers] hielden door middel van Banca de Economii en Asito.4.Evenmin heeft het hof bevoegdheid aangenomen ten aanzien van de vorderingen tegen [betrokkene 3] en [verweerder 2] . [eisers] hebben onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat tussen de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden en de vorderingen tegen [betrokkene 3] en [verweerder 2] een zodanige samenhang bestaat met het oog op de toepassing van art. 7 lid 1 Rv (rov. 3.13). Evenmin hebben [eisers] voldoende onderbouwd dat het voor hen onaanvaardbaar zou zijn om [betrokkene 3] of [verweerder 2] in een vreemde staat in rechte te betrekken, zodat het beroep op art. 9, aanhef en onder b of c, Rv eveneens faalt (rov. 3.14).
1.17 Het hof heeft overwogen dat het geen aanleiding ziet om in afwijking van het wettelijk stelsel tussentijds cassatieberoep open te stellen van zijn arrest (rov. 3.17).
1.18 [eisers] hebben (tijdig) cassatie ingesteld. [verweerder 1] heeft verweer gevoerd en tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. [verweerder 2] heeft afzonderlijk verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. [eisers] hebben gerepliceerd, waarna [verweerder 1] en [verweerder 2] ieder hebben gedupliceerd. [betrokkene 3] is in de onderhavige procedure geen partij.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Zoals hierboven vermeld, heeft het hof in rov. 3.17 van het bestreden arrest overwogen dat het geen aanleiding ziet om in afwijking van het wettelijk stelsel tussentijds cassatieberoep open te stellen. Desalniettemin hebben [eisers] cassatieberoep ingesteld, zodat ambtshalve de kwestie aan de orde moet worden gesteld of het cassatieberoep ontvankelijk is.5.
2.2
Naar vaste rechtspraak is onder een eindvonnis of eindarrest te verstaan een vonnis of arrest waarin de rechter door een uitdrukkelijk dictum een einde aan het geding heeft gemaakt omtrent (enig deel van) het gevorderde.6.Het bestreden arrest is gewezen in het door [verweerders] aanhangig gemaakte bevoegdheidsincident. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank deels vernietigd, namelijk voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van [eisers] jegens [verweerder 1] die betrekking hebben op de gestelde ontneming van de (indirect) door [eisers] gehouden aandelen in AVB Prim en in Victoria Asigurari. Voor het overige heeft het hof het vonnis bekrachtigd, dus voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de andere vorderingen van [eisers] jegens [verweerder 1] en van de vorderingen jegens [verweerder 2] . Daarmee is ten aanzien van die laatste groep vorderingen een definitieve beslissing gegeven, zodat het arrest in zoverre een eindarrest is, waartegen beroep in cassatie openstaat.7.
2.3
In het bestreden arrest is over een deel van de vorderingen van [eisers] nog niet definitief besloten, namelijk voor zover het vonnis is vernietigd en de zaak is teruggewezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. In zoverre is het arrest een tussenarrest, waarvan in beginsel ingevolge art. 401a Rv slechts tegelijk met de einduitspraak cassatie kan worden ingesteld. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt echter dat omwille van de goede procesorde tegen dergelijke deelarresten8.beroep in cassatie kan worden ingesteld, dus ook voor zover het deelarrest een tussenarrest is en daartegen geen tussentijds cassatieberoep is opengesteld.9.Daarbij geldt de regel dat de eiser tot cassatie niet uitsluitend klachten mag richten tegen het gedeelte van het arrest dat als tussenarrest wordt beschouwd, omdat daarmee het rechtsmiddelenverbod zou worden omzeild. Deze situatie doet zich thans niet voor. [eisers] hebben immers klachten gericht tegen de bekrachtiging door het hof van het afwijzende bevoegdheidsoordeel van de rechtbank, waarmee een einde is gemaakt aan het geding voor zover het ziet op de desbetreffende vorderingen. Zij klagen dus over dat gedeelte van het bestreden arrest waarin een eindbeslissing is gegeven, zodat zij ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep.
2.4
[verweerder 1] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Daarin is [verweerder 1] uitsluitend opgekomen tegen het gedeelte van het bestreden arrest dat als tussenarrest valt aan te merken. Betekent dit dat [verweerder 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard? Ik meen dat dit niet het geval is. Een niet-ontvankelijkverklaring van [verweerder 1] zou in strijd zijn met de goede procesorde en een nodeloze splitsing betekenen van de berechting van het geschil voor zover dit geschil betrekking heeft op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. [verweerder 1] is daarom ontvankelijk in het incidenteel cassatieberoep.
3. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
3.1
Het principaal cassatiemiddel bestaat na een inleiding uit vijf onderdelen. Het middel stelt in de kern genomen de door het hof gehanteerde maatstaf voor de toepassing van art. 7 lid 1 Rv aan de orde.
3.2
Bij de bespreking van het middel stel ik het volgende voorop. Bij de Wet van 6 december 2001 is in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een algemene regeling inzake de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ingevoegd in de eerste afdeling van de eerste titel van Boek 1 Rv.10.Bij het opstellen van deze commune bevoegdheidsbepalingen (art. 1-14 Rv) is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het destijds voor Nederland geldende EG Bevoegdheids- en Executieverdrag van 27 september 1968 (hierna: EEX-Verdrag, in de parlementaire geschiedenis aangeduid als het Verdrag van Brussel)11.en het op 16 september 1988 te Lugano tot stand gekomen Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.12.In de parlementaire geschiedenis van de Wet van 6 december 2001 valt over de opzet van de afdeling inzake de rechtsmacht van de Nederlandse rechter het volgende te lezen:
‘In de voorgestelde bepalingen is acht geslagen op de genoemde verdragen en op buitenlandse regelingen, alsmede op Nederlandse opvattingen en rechtspraak. Bij elkaar leveren deze bouwstenen een systeem op dat aansluit bij internationale ontwikkelingen en in zijn uitwerking niet fundamenteel afwijkt van wat voorheen in Nederland gold. Zo is deels ook sprake van codificatie van Nederlandse rechtspraak. De bepalingen die nu nog geen geldend recht zijn, zijn doorgaans in hun essentie ontleend aan het Verdrag van Brussel/het Verdrag van Lugano. Bij dit laatste is telkens nagegaan of invoering van die regels en invoering in die vorm wel zinvol is voor de onderhavige Nederlandse regeling: die regeling moet niet zonder goede reden moeilijker worden gemaakt dan het huidige stelsel. Er kunnen overweging zijn (…) om een bepaalde voorziening die in de genoemde verdragen is opgenomen, in de Nederlandse regeling achterwege te laten of eenvoudiger op te zetten. Ook moest worden verdisconteerd dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een andere functie heeft dan deze verdragen. Onder deze verdragen is er sprake van een intern-regionale relatieve bevoegdheidsregeling, en dus soms ook ontzegging van de rechtsmacht van de rechters van de betrokken staten. De Nederlandse bepalingen hoeven zich niet met ontzegging van rechtsmacht bezig te houden, behalve in het geval van forumkeuze voor een buitenlandse rechter (…).
Al met al kan worden gesteld dat de hoofdlijnen van deze afdeling overeenstemmen met de hoofdlijnen van titel II van de beide genoemde verdragen. Ook is in grote lijnen dezelfde volgorde, en dus tevens dezelfde systematiek aangehouden als in die verdragen. Wel is de nationale regeling ten aanzien van de verlening van rechtsmacht in het algemeen iets ruimer uitgevallen, hetgeen door de genoemde verdragen ook geenszins wordt verboden. De nationale wetgever moet in dit opzicht niet te zuinig zijn: wanneer de verdragen niet van toepassing zijn, dan moet in Nederland in beginsel een titel kunnen worden verkregen. (…)’.13.
3.3
Uit dit citaat blijkt dat de wetgever zich weliswaar bij het opstellen van de commune bevoegdheidsregels heeft laten inspireren door de bevoegdheidsbepalingen van het EEX-Verdrag (en van het EVEX I, dat ik verder buiten beschouwing laat), maar die bepalingen niet klakkeloos heeft overgenomen. De wetgever heeft rekening gehouden met het verschil in hun doelstelling. Bij het EEX-Verdrag – en ook bij zijn opvolgers de EEX-Verordening nr. 44/2001 en de huidige ‘herschikte’ EEX-Verordening – is het doel gericht op het binnen de EU tot stand brengen van één procesterritoir, waarin sprake is van vrij verkeer van vonnissen. De EEX-bevoegdheidsregeling is erop gericht om binnen de lidstaten ‘een intern-regionale relatieve bevoegdheidsverdeling’ tot stand te brengen. De commune bevoegdheidsbepalingen zijn daarentegen eenzijdig gericht op het bepalen van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in het geval dat verdragen en verordeningen ontbreken (zie ook art. 1 Rv). Dit verschil in doelstelling brengt mee, zo valt in de parlementaire geschiedenis te lezen, dat de regels inzake de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ruimer kunnen uitvallen. Die ruimere opzet blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat de in art. 6 Rv genoemde gronden voor rechtsmacht extra (objectief bepaalbare) gronden zijn die gelden wanneer geen rechtsmacht kan worden gebaseerd op art. 2 Rv (woonplaats gedaagde) of op art. 3 Rv (algemene bevoegdheidsbepaling voor verzoekprocedures).14.Onder het EEX-Verdrag en de EEX-Verordening is dit anders. De bevoegdheidsbepalingen van art. 5 EEX-Verdrag en thans van art. 7 EEX-Verordening zijn bijzondere of alternatieve bevoegdheidsgronden, waarbij de eiser kan kiezen of hij gebruik maakt van de algemene bevoegdheidsbepaling van art. 2 EEX-Verdrag of thans van art. 4 EEX-Verordening (kort gezegd: bevoegd is de rechter van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder) of van de bijzondere bevoegdheidsbepalingen.
3.4
Art. 7 lid 1 Rv regelt de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in het geval van verschillende gedaagden. Heeft de Nederlandse rechter in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid15.rechtsmacht ten aanzien van één van de gedaagden, dan is de rechter ook bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen die zijn ingesteld tegen de andere in het geding betrokken gedaagden, mits – zo bepaalt art. 7 lid 1 Rv – ‘tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen’. Art. 7 lid 1 Rv is in belangrijke mate ontleend aan dezelfde bevoegdheidsbepaling die is opgenomen art. 6 sub 1 EEX-Verdrag (en thans in art. 8 punt 1 EEX-Verordening). Een verschil is echter dat art. 7 lid 1 Rv niet vereist dat een van de gedaagden woonplaats in Nederland heeft. De rechtsmacht ten aanzien van de ‘ankergedaagde’ kan op iedere rechtsmachtgrond worden gebaseerd, dus bijvoorbeeld ook op een bevoegdheidsgrond genoemd in art. 6 Rv.16.In de wetsgeschiedenis valt over art. 7 Rv het volgende te lezen:
‘Voor het eerste lid van artikel 7 (…), voorgesteld om redenen van doelmatigheid en proceseconomie, vergelijke men het huidige artikel 126, zevend lid, Rv, alsmede artikel 6, onderdeel 1, EEX/EVEX. Artikel 7 (…) is echter beperkter geredigeerd (zie het slot), omdat rechtsmacht op de grond dat ook andere verweerders in het geding betrokken zijn, exorbitant zou zijn indien er tussen de vorderingen tegen de verschillende verweerders geen verband is. In de voorgestelde tekst is in dit opzicht de rechtspraak van het Hof van Justitie verwerkt, zodat van een afwijking van artikel 6, onderdeel 1 EEX geen sprake is. Voorts valt uit de rechtspraak van de Hoge Raad af te leiden dat het hier bedoelde verband aanwezig wordt geacht wanneer “redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling wettigen”. Die formulering is nu ook in de wet opgenomen’.17.
3.5
De vraag rijst in hoeverre de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) van belang is voor de uitleg van art. 7 lid 1 Rv. Moet deze rechtspraak zonder meer worden gevolgd? Anders dan bij de uitleg van instrumenten van Europees internationaal privaatrecht, zoals het EEX-Verdrag en de EEX-Verordening, is de Nederlandse rechter is bij de uitleg van de commune bevoegdheidsbepalingen niet gebonden aan de uitleg die het HvJEU heeft gegeven aan soortgelijke bevoegdheidsbepalingen in het EEX-Verdrag en in de EEX-Verordening. Voor zover de commune bevoegdheidsbepalingen zijn ontleend aan het EEX-Verdrag dan wel de EEX-Verordening, zal de rechtspraak van het HvJEU voor de Nederlandse rechter een belangrijk richtsnoer zijn bij de uitleg van de commune bevoegdheidsbepalingen.18.Bij het redigeren van art. 7 lid 1 Rv heeft de wetgever rekening gehouden met het arrest van het (toenmalige) HvJEG van 27 september 1988 (Kalfelis/Schröder).19.Het Hof heeft beslist dat voor de toepassing van art. 6 sub 1 EEX-Verdrag er tussen de verschillende rechtsvorderingen die door een zelfde verzoeker tegen verschillende verweerders zijn ingesteld, ‘een zodanig verband moet bestaan dat het van belang deze tezamen te berechten, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare uitspraken worden gedaan’.
3.6
Art. 7 lid 1 Rv heeft het vereiste van samenhang overgenomen en daaraan toegevoegd dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Het vermijden van het gevaar dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare uitspraken ontstaan, wordt niet uitdrukkelijk genoemd. Dat het voorkomen van onverenigbare uitspraken niet in art. 7 lid 1 Rv is vermeld, is begrijpelijk in het licht van het verschil in doelstelling tussen de commune bevoegdheidsbepalingen en de EEX-bevoegdheidsbepalingen. Onder de gelding van de EEX-bevoegdheidsregeling moet immers worden voorkomen dat de rechter van de ene lidstaat een beslissing geeft die onverenigbaar is met de beslissing van de rechter van een andere lidstaat, waardoor in de fase van de erkenning en de tenuitvoerlegging problemen kunnen ontstaan.
3.7
Over de rechtspraak van het HvJEU inzake de uitleg van art. 6 sub 1 EEX-Verdrag (en thans art. 8 punt 1 EEX-Verordening) merk ik nog het volgende op. Werd in het arrest Kalfelis/Schröder nog gesproken van ‘onverenigbare uitspraken’, uit latere rechtspraak van het HvJEU volgt dat het moet gaan om ‘tegenstrijdige’ beslissingen, waarbij de tegenstrijdigheid zich moet voordoen in ‘eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens’.20.De eis dat sprake moet zijn van eenzelfde juridische situatie is genuanceerd in het arrest Freeport/Arnoldsson.21.Deze zaak betrof vorderingen tegen twee gedaagden, waarvan de ene vordering op wanprestatie en de andere op onrechtmatige daad was gebaseerd. Het Hof oordeelde dat deze verschillende grondslag op zichzelf niet betekent dat tussen de vorderingen geen samenhang bestaat.22.In het arrest Eva-Maria Painer heeft het Hof bevestigd dat ook sprake kan zijn van samenhang als op de verschillende vorderingen verschillend nationaal recht van toepassing is dat niet volledig is geharmoniseerd, waarbij van belang kan zijn dat het toepasselijke recht ‘in de hoofdzaak identiek’ is.23.Hoewel het Hof zich nog niet nader heeft uitgesproken over de betekenis van de eis dat sprake moet zijn van ‘eenzelfde feitelijke situatie’, vloeit uit zijn rechtspraak voort dat voor samenhang niet is vereist dat de vorderingen op de verschillende gedaagden precies dezelfde feitelijke grondslag hebben. Wel zal tussen de gedragingen in zoverre een verband moeten bestaan dat het voor een opgeroepen gedaagde voorzienbaar was dat hij voor de rechter van de woonplaats van een medegedaagde zou worden opgeroepen, hetgeen niet het geval is als hij onafhankelijk van zijn medegedaagde(n) heeft gehandeld.24.
3.8
Zoals ik hierboven heb vermeld, zal de rechtspraak van het HvJEU een belangrijk richtsnoer zijn bij de uitleg van de commune bevoegdheidsbepalingen, voor zover deze bepalingen zijn ontleend aan soortgelijke bevoegdheidsbepalingen uit het EEX-Verdrag of de EEX-Verordening. Dat de rechter de rechtspraak van het HvJEU tot richtsnoer neemt, bevordert de hanteerbaarheid van het recht. Gelijksoortige bepalingen worden dan zoveel mogelijk op gelijke wijze uitgelegd. Dit neemt niet weg sprake is van een richtsnoer, omdat het verschil in doelstelling tussen de bepalingen van het internationale instrument en de nationale bepalingen kan leiden tot een verschil in uitleg.
3.9
Er is nog een andere kwestie waarbij de vraag rijst of de rechtspraak van het HvJEU moet worden gevolgd. Het betreft de reikwijdte van de onderzoeks- en motiveringsplicht van de rechter bij de beoordeling van zijn internationale bevoegdheid. In het bestreden arrest heeft het hof in rov. 3.5 zich op dit punt aangesloten bij de rechtspraak van het HvJEU. Uit deze rechtspraak volgt dat de rechter zich bij de beoordeling van zijn bevoegdheid niet beperkt tot de stellingen van de eiser, maar ook acht moet slaan op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van de gedaagde.25.Dat betekent niet dat de rechter uitgebreid feitenonderzoek moet doen. De rechtszekerheid verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde behoeft te onderzoeken.26.Volgens het HvJEU moet daarom niet reeds bij de beoordeling van de bevoegdheid worden overgegaan op gedetailleerde bewijsvoering met betrekking tot de zowel voor de bevoegdheid als voor de gegrondheid relevante feiten, want daarmee zou op het onderzoek naar de gegrondheid van de vorderingen vooruit worden gelopen.
3.10
In het commune internationaal procesrecht gaat de Nederlandse rechter voor het bepalen van zijn rechtsmacht uit van de door de eiser aangevoerde stellingen en de grondslag van diens vorderingen.27.Niets verzet zich naar mijn mening ertegen dat de rechter bij het beoordelen van zijn rechtsmacht acht slaat op de eventuele betwistingen en stellingen van de verweerder zonder dat dit leidt tot een gedetailleerde bewijsvoering. Door daarop acht te slaan is de rechter in staat op te treden tegen eventuele bevoegdheidsmanipulaties van de eiser en worden langdurige procedures over de bevoegdheid voorkomen. Dit komt de proceseconomie ten goede en daarmee ook de doelmatigheid. Voor een gedetailleerde bewijsvoering is in het kader van een bevoegdheidsincident onder het commune internationaal procesrecht evenmin plaats.
3.11
Na deze inleidende opmerkingen kom ik toe aan de bespreking van het cassatiemiddel.
3.12
Onderdeel 1 houdt kort gezegd in dat het hof in rov. 3.1, 3.4 en 3.7 heeft miskend dat de vorderingen jegens [verweerder 1] niet slechts op onrechtmatige daad, maar ook op ongerechtvaardigde verrijking waren gebaseerd. Volgens het onderdeel is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, omdat de grondslag van de vordering niet van belang is bij de toepassing van art. 7 lid 1 Rv. Voor zover het hof niet heeft geoordeeld over de bevoegdheid op grond van ongerechtvaardigde verrijking, heeft het hof in strijd met art. 23 Rv verzuimd op een deel van het gevorderde te beslissen, aldus het onderdeel.
3.13
Het hof heeft weliswaar alleen onrechtmatige daad genoemd als grondslag van de vorderingen van [eisers] jegens [verweerder 1] , maar in de bestreden overwegingen valt niet te lezen dat het hof van oordeel is dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter afhangt van de grondslag van de vorderingen in die zin dat de Nederlandse rechter niet ook bevoegd zou zijn kennis te nemen van een vordering gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft daarentegen betekenis aan deze grondslag toegekend in het kader van de beoordeling of voldoende samenhang bestaat in de zin van art. 7 lid 1 Rv. Daarbij is het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, omdat bij de beoordeling van de vraag of tussen die vorderingen samenhang bestaat betekenis kan worden toegekend aan de grondslag van de vorderingen jegens de verschillende gedaagden, hoewel een verschil in grondslag op zichzelf niet betekent dat geen samenhang bestaat.28.Het hof mocht bij de toepassing van art. 7 lid 1 dus betekenis toekennen aan de grondslag van de verschillende vorderingen van [eisers] Het onderdeel stuit hierop af.
3.14
Onderdeel 2 valt is gericht tegen rov. 3.11 en 3.12 van het arrest en valt in verschillende subonderdelen uiteen. Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof in rov. 3.11 ten onrechte rechtsmacht heeft afgewezen ten aanzien van de vorderingen met betrekking tot aandelen in Asito en Banca de Economii en overige (niet van AVB-Prim en Victoria Asigurari afkomstige) aandelen in Victoriabank (hierna: de aandelen in de overige financiële instellingen).
3.15
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft nagelaten te beslissen of rechtsmacht bestaat ten aanzien van de genoemde vorderingen jegens [eisers] Het subonderdeel voert aan dat [eisers] gemotiveerd hebben gesteld dat samenhang bestaat tussen de tegen de Nederlandse gedaagden en de tegen [verweerder 1] ingestelde vorderingen, nu deze alle zien op bij de onrechtmatige onteigeningen (raider attacks) betrokken aandelen in de overige financiële instellingen.
3.16
Het hof heeft in rov. 3.11 uitdrukkelijk geoordeeld over het beroep van [eisers] op samenhang met de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden. Het hof is tot het oordeel gekomen dat die samenhang ten aanzien van de vorderingen met betrekking tot aandelen in de overige financiële instellingen ontbreekt. Daarmee heeft het hof niet nagelaten om op dit deel van de vorderingen te beslissen, zodat het subonderdeel faalt.
3.17
Subonderdeel 2.2 houdt in dat het oordeel van het hof dat [eisers] onvoldoende (concrete) feiten en omstandigheden hebben gesteld voor het bestaan van de bedoelde samenhang, onjuist is althans ontoereikend gemotiveerd. Het subonderdeel wijst op een aantal stellingen die [eisers] hebben ingenomen ter onderbouwing van de samenhang.29.Volgens het subonderdeel (onder 2.2.1) had het hof moeten motiveren waarom [eisers] hun stellingen nader hadden moeten concretiseren en had het hof kenbaar in zijn beoordeling moeten betrekken in hoeverre de verschillende stellingen door [verweerder 1] zijn betwist.
3.18
Het subonderdeel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het betoogt dat de rechter in zijn oordeel over de rechtsmacht uitdrukkelijk van iedere stelling van de eiser moet nagaan of deze is betwist. Zoals ik hierboven onder 3.10 heb geschreven, gaat de rechter voor het bepalen van zijn rechtsmacht uit van de door de eiser aangevoerde stellingen en de grondslag van diens vordering. De rechter kan daarbij acht slaan op de eventuele betwistingen door de verweerder. De rechter is niet gehouden in het kader van de beoordeling van zijn rechtsmacht alle betwistingen van de verweerder kenbaar in zijn beoordeling te betrekken. Een dergelijke benadering zou, zowel in het commune bevoegdheidsrecht als onder de gelding van het EEX-Verdrag en de EEX-Verordening, haaks staan op het uitgangspunt dat in beginsel de bevoegdheid op eenvoudige wijze moet worden bepaald. Bovendien betekent de omstandigheid dat sommige stellingen van [eisers] niet door [verweerder 1] zijn betwist, nog niet dat uit die stellingen ook kan worden afgeleid dat inderdaad sprake is van samenhang. Het hof is tot het oordeel gekomen dat uit de stellingen van [eisers] niet volgt dat sprake is van samenhang in de zin van art. 7 lid 1 Rv. Dat sommige van die stellingen niet zijn betwist, maakt dat oordeel niet onbegrijpelijk. De klacht faalt derhalve.
3.19
Het subonderdeel (onder 2.2.2) klaagt nog dat het oordeel van het hof in rov. 3.11 onbegrijpelijk is. Het subonderdeel betoogt dat het hof in rov. 3.7 voor zijn oordeel dat (wel) voldoende samenhang bestaat tussen sommige van de vorderingen tegen [verweerder 1] en die tegen de Nederlandse gedaagden, van doorslaggevend belang heeft geacht dat de gegrondheid van de vorderingen tegen [verweerder 1] een noodzakelijke voorwaarde is voor aansprakelijkheid van de Nederlandse gedaagden. Dat geldt ook voor de vorderingen tegen [verweerder 1] waarvan het hof in rov. 3.11 oordeelt dat zij niet samenhangen met de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden. Volgens het subonderdeel zouden de beide oordelen dus onverenigbaar zijn.
3.20
De klacht verliest uit het oog dat het hof het beroep op samenhang in rov. 3.11 heeft verworpen, omdat de stellingen van [eisers] over de in die overweging bedoelde vorderingen niet voldoende concreet zijn. De stellingen over de in rov. 3.7 bedoelde vorderingen zijn dat volgens het hof wel. Daarmee faalt het subonderdeel.
3.21
Het subonderdeel (onder 2.2.3) bevat de klacht dat rov. 3.11 onbegrijpelijk zou zijn voor zover het hof daarbij is uitgegaan van een uitleg van de stellingen van [eisers] , die inhoudt dat die stellingen beperkt zijn tot vorderingen die (mede) berusten op onrechtmatige verhanging van de aandelen in [C] .
3.22
Ook deze klacht faalt. In rov. 3.11 is niet te lezen dat het hof van die uitleg zou zijn uitgegaan. Het hof beoordeelt in rov. 3.11 immers alle vorderingen van [eisers] gebaseerd op onrechtmatige ontneming van aandelen in financiële instellingen (niet zijnde AVB Prim en Victoria Asigurari). Het subonderdeel gaat dus uit van een onjuiste lezing van de bestreden overweging.
3.23
Het subonderdeel (onder 2.2.4) betoogt verder dat het hof zijn taak in het bevoegdheidsincident heeft miskend, omdat het niet mocht vooruitlopen op een inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de stellingen van [eisers] , maar moest toetsen of deze stellingen, indien zij juist zouden zijn bevonden, samenhang bewerkstelligen tussen de vorderingen tegen [verweerder 1] en de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden. Het hof had [eisers] moeten toelaten tot het door hen aangeboden getuigenbewijs van de raider attacks.
3.24
In rov. 3.11 valt niet te lezen dat het hof vooruit is gelopen op een inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de stellingen van [eisers] De klacht dat het hof [eisers] had moeten toelaten bewijs te leveren van hun stellingen, miskent dat de beoordeling van de bevoegdheid zich niet leent voor uitgebreid feitenonderzoek of bewijslevering. Ook deze klachten van subonderdeel 2.2 falen.
3.25
Subonderdeel 2.3 betoogt dat in het commune bevoegdheidsrecht de rechter bij de beoordeling van zijn bevoegdheid moet uitgaan van de stellingen van de eiser. Het subonderdeel (onder 2.3.2) benadrukt dat de vorderingen van [eisers] zien op een samenstel van handelingen ter zake waarvan hoofdelijke veroordeling is gevorderd, waarvan de handelingen van de Nederlandse vennootschappen een noodzakelijk onderdeel uitmaken.
3.26
Voor zover het subonderdeel voortbouwt op de voorafgaande subonderdelen, deelt het in hun lot. Het subonderdeel lijkt (gelet op hetgeen daarover in de schriftelijke toelichting is opgemerkt)30.ook te klagen dat het hof bij de beoordeling van de bevoegdheid in het geheel geen acht had mogen slaan op stellingen van de verweerder(s), maar uitsluitend op stellingen van de eiser. Deze klacht faalt op de gronden die ik reeds onder 3.10 heb uiteengezet. Daarmee faalt het subonderdeel in zijn geheel.
3.27
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.13 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen dat [eisers] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben aangedragen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat tussen de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden en die tegen [verweerder 2] een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen in de zin van art. 7 lid 1 Rv. Het onderdeel bevat een algemeen geformuleerde rechts- en motiveringsklacht, die in twee subonderdelen wordt uitgewerkt.
3.28
Subonderdeel 3.1 bevat geen klacht, maar wijst op verschillende stellingen die [eisers] hebben ingenomen ter onderbouwing van hun standpunt dat samenhang bestaat tussen de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden en die tegen [verweerder 2] , zodat de Nederlandse rechter op grond van art. 7 lid 1 Rv rechtsmacht toekomt ten aanzien van laatstgenoemde vorderingen. Deze stellingen zien op de betrokkenheid van [verweerder 2] , onder meer als gevolmachtigde, bij [A] . Volgens het subonderdeel (onder 3.1.1) duiden de door [eisers] aangevoerde stellingen op het bestaan van eenzelfde situatie tussen de vorderingen tegen [verweerder 2] , en de vorderingen tegen [verweerder 1] en tegen de Nederlandse gedaagden.
3.29
Het hof heeft het betoog van [eisers] verworpen met als motivering dat de Nederlandse gedaagden onder de controle van [verweerder 1] stonden, maar dat dit niet zonder meer kan worden aangenomen ten aanzien van [verweerder 2] en [betrokkene 3] .31.Het hof heeft hierbij kenbaar getoetst aan de maatstaf van art. 7 lid 1 Rv (het bestaan van een zodanige samenhang dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen) en is dus niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Ook heeft het hof gemotiveerd waarom de stellingen van [eisers] niet meebrengen dat sprake is van de vereiste samenhang. Het subonderdeel licht niet toe waarom die motivering ontoereikend zou zijn. De klachten falen derhalve.
3.30
Het subonderdeel (onder 3.1.2) klaagt dat het hof over het hoofd zou hebben gezien dat samenhang bestaat tussen de vorderingen tegen [verweerder 1] en die tegen [verweerder 2] . Uit het oordeel dat de Nederlandse rechter ter zake van de vorderingen tegen [verweerder 1] bevoegd is, zou volgen dat die bevoegdheid ook bestaat ter zake van de vorderingen tegen [verweerder 2] .
3.31
De klacht miskent dat art. 7 lid 1 Rv ziet op het geval dat samenhang bestaat tussen vorderingen tegen een gedaagde ter zake waarvan de Nederlandse rechter bevoegd is, en vorderingen tegen een andere gedaagde of verschillende gedaagden. Het hof heeft terecht onderzocht of samenhang bestond tussen de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden (ten aanzien waarvan reeds bevoegdheid was aangenomen) en de vorderingen tegen [verweerder 2] . Of samenhang bestaat tussen de vorderingen tegen [verweerder 2] en die tegen [verweerder 1] doet niet ter zake. De klacht faalt.
3.32
Het subonderdeel klaagt nog dat de verwerping in rov. 3.13 van het beroep op samenhang tussen de vorderingen op de Nederlandse gedaagden en die tegen [verweerder 2] onvoldoende is gemotiveerd. Het hof zou eraan zijn voorbijgegaan dat [verweerder 2] [A] vertegenwoordigde, waaruit volgt dat het handelen van [verweerder 2] noodzakelijkerwijs samenvalt met dat van die vennootschap, zodat ook sprake is van samenhang tussen de vorderingen tegen [verweerder 2] en die tegen de vennootschap, aldus de klacht.
3.33
Anders dan het subonderdeel aanvoert, is het hof niet aan de stelling van [eisers] voorbijgegaan, maar heeft het deze stelling gemotiveerd verworpen. Volgens het hof is het [verweerder 1] die controle uitoefende over de Nederlandse vennootschappen, maar kan dit ten aanzien van [verweerder 2] niet worden aangenomen. Ook deze klacht faalt.
3.34
Subonderdeel 3.2 somt een groot aantal stellingen van [eisers] op, waaruit de betrokkenheid van [verweerder 2] zou blijken bij de onrechtmatige ontneming van de aandelen van [eisers] in de overige financiële instellingen (waaronder Banca de Economii en Asito). Het subonderdeel betoogt dat deze stellingen duiden op het bestaan van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens tussen de vorderingen tegen [verweerder 2] en de vorderingen tegen [verweerder 1] en tegen de Nederlandse gedaagden, zodat het hof een onjuiste maatstaf ten aanzien van art. 7 lid 1 Rv heeft aangelegd.
3.35
Het hof heeft rechtsmacht over deze vorderingen afgewezen, voor zover zij tegen [verweerder 1] zijn gericht, op de grond dat de stellingen van [eisers] over de ontneming van deze aandelen onvoldoende concreet zijn en samenhang met de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden dus niet kan worden vastgesteld (rov. 3.11). Daaruit vloeit voort dat die samenhang naar het oordeel van het hof ook niet bestaat voor zover de vorderingen tegen [verweerder 2] zijn gericht, omdat die vorderingen uitdrukkelijk op dezelfde stellingen zijn gebaseerd.32.Het hof behoefde, anders dan het subonderdeel aanvoert, niet opnieuw op deze stellingen in te gaan, en heeft geen onbegrijpelijk oordeel gegeven. Het subonderdeel faalt.
3.36
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 3.12 en 3.14 van het bestreden arrest, waarin het hof het beroep van [eisers] op art. 9, aanhef en onder b en c, Rv (forum necessitatis) heeft verworpen. Het onderdeel valt in drie subonderdelen uiteen.
3.37
Subonderdeel 4.1 klaagt erover dat het hof het beroep van [eisers] op art. 9, aanhef en onder c, Rv heeft verworpen, omdat dit artikelonderdeel niet vereist dat een procedure buiten Nederland onmogelijk is, maar dat het erom gaat of het onaanvaardbaar is om van de eiser te vergen dat hij de vordering aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt.
3.38
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden overweging. Met zijn oordeel in rov. 3.12 dat niet is gebleken dat een procedure buiten Nederland onmogelijk is, heeft het hof gerespondeerd op het beroep van [eisers] in de memorie van grieven (onder nr. 98) op art. 9, aanhef en onder b, Rv. Voor de toepassing van het in art. 9, aanhef en onder b, Rv opgenomen absolute forum necessitatis is immers vereist dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt.33.Het subonderdeel faalt derhalve.
3.39
Subonderdeel 4.2 klaagt over het oordeel van het hof ten aanzien van de vorderingen met betrekking tot ontneming van aandelen in de overige financiële instellingen dat [eisers] onvoldoende hebben gesteld over een band met de Nederlandse rechtssfeer. Het subonderdeel wijst erop dat [eisers] in feitelijke instanties hebben gesteld dat deze aandelen door middel van de Nederlandse vennootschap [A] zijn ‘geheeld’ of ‘witgewassen’. Het subonderdeel klaagt dat het hof art. 9, aanhef en onder c, Rv op de grondslag van de stellingen [eisers] als rechtsgrond van openbare orde diende toe te passen en niet verantwoord heeft in hoeverre deze stellingen door [verweerder 1] gemotiveerd zijn betwist. Ook klaagt het subonderdeel dat het hof met zijn oordeel in rov. 3.12 over het ontbreken van een band met de Nederlandse rechtssfeer heeft voortgebouwd op zijn eerdere oordeel over het ontbreken van samenhang (rov. 3.11). Volgens het middel gaat het om twee verschillende criteria. De laatste klacht van het subonderdeel houdt in dat het hof met zijn oordeel dat [eisers] onvoldoende hebben gesteld over een band met de Nederlandse rechtssfeer ten onrechte is vooruitgelopen op een inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de stellingen van [eisers] en dat, voor zover het hof dat wel mocht doen, het hof [eisers] had moeten toelaten tot getuigenbewijs over de gang van zaken ten aanzien van de raider attacks.
3.40
Het hof heeft in rov. 3.12 en 3.14 geoordeeld over de vraag of art. 9, aanhef en onder b en c, Rv tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter kan leiden. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daarbij is het hof terecht uitgegaan van de stellingen van [eisers] Het hof behoefde bij deze stand van zaken niet te verantwoorden in hoeverre de stellingen van [eisers] door [verweerder 1] (gemotiveerd) zijn betwist. Anders dan het subonderdeel betoogt, volgt uit rov. 12 niet dat het hof heeft voortgebouwd op het oordeel in rov. 3.11 over het ontbreken van samenhang met het oog op de toepassing van art. 7 lid 1 Rv. Dat het hof in rov. 3.12 vooruit is gelopen op een inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de stellingen van [eisers] , valt daarin niet te lezen. Het hof heeft in rov. 3.12 slechts beoordeeld of sprake is van een band met de Nederlandse rechtssfeer met het oog op de toepassing van art. 9, aanhef en onder c, Rv. Het hof behoefde in het kader van de beoordeling van zijn internationale bevoegdheid niet over te gaan tot het geven van een bewijsopdracht. Het subonderdeel faalt derhalve.
3.41
Subonderdeel 4.3 klaagt dat het hof ten aanzien van de vordering tegen [verweerder 2] in rov. 3.14 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over art. 9, aanhef en onder c, Rv. Volgens het subonderdeel is voorzienbaar dat [eisers] in Moldavië geen eerlijk proces ten deel zal vallen, zodat het onaanvaardbaar is dat zij hun vorderingen aan de rechter van die staat onderwerpen. Verder zou het hof hebben miskend dat het beroep op forum necessitatis zich ook uitstrekt tot de vorderingen tegen [verweerder 2] . Ook klaagt het subonderdeel dat het hof zijn afwijzende oordeel in rov. 3.14 niet kon baseren op het gegeven dat in Moldavië is geprocedeerd, nu die procedures niet zagen op schadevergoeding en bovendien beïnvloed zijn door corruptie en machtsmisbruik. Evenmin kon het hof dit oordeel baseren op het gegeven dat in het Verenigd Koninkrijk en Cyprus is geprocedeerd, omdat het hof nader had moeten beoordelen of ook ter zake van de onderhavige vorderingen rechtsmacht zou bestaan in die twee landen, wat om verschillende redenen twijfelachtig is, aldus het subonderdeel.
3.42
In rov. 3.14 heeft het hof niet geoordeeld dat de situatie dat [eisers] in Moldavië geen eerlijk proces ten deel zal vallen geen beroep op art. 9, aanhef en onder c, Rv zou kunnen rechtvaardigen. Het hof heeft geoordeeld dat [eisers] niet hebben onderbouwd waarom van hen niet kan worden gevergd dat zij de zaak tegen [verweerder 2] aan het oordeel van de rechter een vreemde staat onderwerpen, omdat zij ook in Moldavië reeds procedures hebben gevoerd. Ook heeft het hof van belang geacht dat in Cyprus en het Verenigd Koninkrijk is geprocedeerd. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat in dit geval in verschillende landen rechters bevoegd zijn bevonden, zodat het beroep op het forum necessitatis van art. 9, aanhef en onder b en c, Rv faalt. Het middel miskent dat zowel het absolute forum necessitatis van art. 9, aanhef en onder b, Rv als het relatieve forum necessitatis van art. 9, aanhef en onder c, Rv terughoudend moeten worden toegepast.34.Het hof heeft deze terughoudendheid in acht genomen door te oordelen dat [eisers] hun beroep op deze bevoegdheidsgronden nader hadden moeten onderbouwen in het licht van het feit, dat zij in andere landen dan Nederland hebben kunnen procederen. Het was immers aan [eisers] om gemotiveerd te stellen waarom geen andere dan de Nederlandse rechter voor hen redelijkerwijs bereikbaar was.35.Dat de in die andere landen gevoerde procedures een ander karakter hadden dan de thans in Nederland aanhangige procedures, is daarvoor niet voldoende.36.Het subonderdeel faalt derhalve.
3.43
Onderdeel 5 bevat een op het slagen van één of meer voorgaande onderdelen voortbouwende klacht, die geen zelfstandige bespreking behoeft.
3.44
De slotsom is dat het principaal cassatiemiddel faalt.
4. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
4.1
[verweerder 1] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het incidenteel cassatiemiddel valt in vier onderdelen uiteen.
4.2
Onderdeel 1, uiteenvallend in vier subonderdelen, is gericht tegen rov. 3.7, waarin het hof heeft overwogen dat samenhang bestaat tussen de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden en die tegen [verweerder 1] , voor zover die betrekking hebben op de ontneming van de aandelen in AVB Prim en Victoria Asigurari. Specifiek klaagt het onderdeel over de motivering van het hof dat die samenhang eruit blijkt dat twee transacties zowel aan de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden als die tegen [verweerder 1] ten grondslag liggen, te weten het door verhangingen buiten het zicht van [eisers] brengen van aandelen (transactie ii) en het vervolgens verkopen daarvan aan [betrokkene 2] (transactie iii) (zie rov. 3.4). Volgens het hof is sprake van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens, omdat de beide vorderingen berusten op onrechtmatige daad, hoewel thans niet kan worden geoordeeld dat hetzelfde recht van toepassing is op de vorderingen tegen [verweerder 1] en tegen de Nederlandse gedaagden. Subonderdeel 1.1 betoogt dat deze overweging onbegrijpelijk is, omdat daaruit volgt dat logischerwijs geen sprake kan zijn van eenzelfde feitelijke situatie. Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, nu juist niet voor de hand ligt dat sprake is van eenzelfde feitelijke situatie als op de vorderingen tegen beide partijen verschillend recht van toepassing zou zijn.
4.3
Het hof heeft in rov. 3.7 overwogen dat de vorderingen tegen [verweerder 1] en die tegen de Nederlandse gedaagden vooralsnog dezelfde grondslag hebben, namelijk onrechtmatige daad, zodat sprake is van eenzelfde juridische situatie. Door voor de beoordeling van de bevoegdheid uit te gaan van de stellingen van de eiser over de grondslag van de ingestelde vorderingen, heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd. Ik verwijs naar mijn uiteenzetting in 3.5-3.10 van deze conclusie. De vraag welk recht op de verschillende vorderingen van toepassing is, speelt hierbij geen rol. De door het middel verdedigde opvatting dat eenzelfde feitelijke situatie nooit kan leiden tot verschillende juridische situaties, is onjuist. Ook uit de rechtspraak van het HvJEU ten aanzien van de uitleg van art. 6 sub 1 EEX-Verdrag (thans art. 8 punt 1 EEX-Verordening) blijkt dat vorderingen die een verschillende grondslag hebben, voldoende samenhang kunnen vertonen om een gezamenlijke behandeling te rechtvaardigen37., evenals vorderingen waarop verschillende nationale rechtsstelsels toepasselijk zijn.38.De klacht dat de door het hof als transacties (ii) en (iii) aangeduide verwijten niet aan de vorderingen jegens [verweerder 1] ten grondslag zijn gelegd39., betreft een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken. Het oordeel van het hof is bovendien niet onbegrijpelijk, omdat [eisers] in feitelijke instanties steeds hebben gesteld dat de verhanging van aandelen en de verkoop daarvan sluitstuk van de raider attacks zijn, en dat [verweerder 1] controle had over deze handelingen.40.De subonderdelen 1.1 en 1.2 kunnen dus niet tot cassatie leiden.
4.4
4.5
Deze klacht faalt, omdat het ook hier gaat het om een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken. Deze uitleg is bovendien niet onbegrijpelijk, omdat [eisers] art. 1 EP EVRM in hoger beroep uitdrukkelijk aan hun vorderingen jegens de Nederlandse gedaagden ten grondslag hebben gelegd.41.Bovendien geldt dat het hof heeft overwogen dat sprake is van eenzelfde situatie rechtens voor zover de vorderingen van [eisers] op [verweerder 1] op art. 1 EP EVRM en art. 5 EVRM zijn gebaseerd. Het hof heeft dus niet overwogen dat alle vorderingen daarop zijn gebaseerd.
4.6
Subonderdeel 1.4 klaagt dat, kort gezegd, het hof heeft miskend dat de vorderingen van [eisers] op de Nederlandse gedaagden niet als een voldoende serieuze vordering (‘real claim’) kunnen worden aangemerkt. Het subonderdeel beoogt daarmee een beroep te doen op de antimisbruikdoelstelling van art. 7 lid 1 Rv: een vordering moet niet uitsluitend zijn ingesteld met als doel een van de verweerders af te trekken van de rechter van het land van zijn woonplaats. Het subonderdeel klaagt bovendien dat art. 1 EP EVRM geen directe doorwerking heeft, zodat de vorderingen tegen de verschillende gedaagden steeds aan de hand van rechtens verschillende maatstaven moeten worden beoordeeld.
4.7
Het subonderdeel miskent dat misbruik van art. 7 lid 1 Rv wordt voorkomen door het stellen van de eis van samenhang tussen de vorderingen die tegen de verschillende verweerders zijn ingesteld.42.Een zelfstandige eis dat sprake zou moeten zijn van een ‘real claim’ of voldoende serieuze vordering, wordt niet gesteld. De hierop gerichte klacht faalt. Voor zover het subonderdeel betoogt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat wel van een serieuze vordering sprake is, faalt ook deze klacht in het licht van het voorgaande. De klacht dat het hof heeft miskend dat art. 1 EP EVRM geen horizontale werking heeft, zodat ten aanzien van de verschillende verweerders niet van ‘eenzelfde situatie rechtens’ sprake is, faalt eveneens. De klacht miskent dat bij de beoordeling van de bevoegdheid de rechter in beginsel moet uitgaan van de grondslag van de vordering van de eiser (zie onder 3.10 van deze conclusie). Het hof heeft in rov. 3.7 overwogen dat de transacties die [eisers] ten grondslag hebben gelegd aan hun vorderingen tegen [verweerder 1] en tegen de Nederlandse gedaagden, zowel feitelijk als rechtens eenzelfde situatie betreffen, omdat zij zijn gebaseerd op onrechtmatige daad. Het hof heeft voor het bepalen van zijn rechtsmacht de juiste maatstaf aangelegd. Hierop stuit ook deze klacht af, zodat subonderdeel 1.4 in zijn geheel faalt.
4.8
Onderdeel 2 valt uiteen in drie subonderdelen en is gericht tegen rov. 3.7 waarin het hof heeft overwogen dat samenhang bestaat tussen de vorderingen op de Nederlandse gedaagden en die op [verweerder 1] , nu gegrondheid van de vorderingen tegen [verweerder 1] een (niet voldoende maar wel noodzakelijke) voorwaarde is voor het slagen van de vorderingen op de Nederlandse gedaagden. In de kern klaagt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat geen sprake is van eenzelfde feitelijke situatie, nu aan de vorderingen op [verweerder 1] deels andere feiten ten grondslag zijn gelegd dan aan de vorderingen op de Nederlandse gedaagden. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf van art. 7 lid 1 Rv miskend, aldus het onderdeel.
4.9
Bij de bespreking van het principaal cassatiemiddel heb ik reeds aandacht besteed aan de maatstaf die geldt voor de toepassing van art. 7 lid 1 Rv. Ik volsta met verwijzing naar 3.3-3.8 van deze conclusie. Het hof heeft geen rechtsregel miskend noch een onbegrijpelijk oordeel gegeven door te oordelen dat de vorderingen op [verweerder 1] en die op de Nederlandse gedaagden samenhangen in de zin van art. 7 lid 1 Rv ondanks dat zij niet precies dezelfde feitelijke grondslag hebben. Ten overvloede merk ik op dat de omstandigheid dat de gegrondheid van de ene vordering afhangt van de gegrondheid van een andere vordering, een rol kan spelen bij de beoordeling of het doelmatig is de vorderingen gezamenlijk te behandelen.43.De klachten van subonderdeel 2.1 falen voor zover zij betrekking hebben op de door het hof aangelegde maatstaf. Voor zover het subonderdeel betoogt dat [eisers] geen nadeel zouden hebben ondervonden van de transacties in Nederland omdat de aandelen reeds anderhalf jaar eerder waren onteigend, geldt dat het hof een en ander niet heeft miskend. Het hof heeft daarover in rov. 3.8 overwogen dat deze door [verweerder 1] gestelde omstandigheden niet tot het oordeel leiden dat geen samenhang bestaat tussen de vorderingen op de verschillende gedaagden. De klachten van het subonderdeel falen dus.
4.10
Subonderdeel 2.2 klaagt in de kern genomen dat het hof in de laatste volzin van rov. 3.7 van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door te overwegen dat het voor [verweerder 1] niet onvoorzienbaar was dat hij voor de Nederlandse rechter zou worden opgeroepen, omdat de verkrijgende Nederlandse vennootschappen door hem werden gecontroleerd.
4.11
Voor zover het subonderdeel betoogt dat geen sprake is van eenzelfde feitelijke situatie, klaagt het over de door het hof gehanteerde maatstaf inzake de toepassing van art. 7 lid 1 Rv. Het subonderdeel bouwt op de voorafgaande klachten voort en deelt hun lot. Voor zover de klachten betogen dat het hof zou hebben miskend dat [verweerder 1] ten tijde van de vermeende gebeurtenissen die aan de tegen hem ingestelde vorderingen ten grondslag zijn gelegd (de onrechtmatige beïnvloeding van de rechter in Moldavië) nog geen relatie met de verkrijgende Nederlandse vennootschappen had, zodat destijds voor hem niet voorzienbaar was dat hij voor de Nederlandse rechter zou worden opgeroepen, falen ook deze klachten. Het hof is in rov. 3.8 uitdrukkelijk op deze stellingen van [verweerder 1] ingegaan en heeft overwogen dat tussen de vorderingen tegen [verweerder 1] en die tegen de Nederlandse gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
4.12
Subonderdeel 2.3 klaagt over de passage in rov. 3.8, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
‘Ook de omstandigheid dat tegen de Nederlandse gedaagden inmiddels reeds eindvonnis is gewezen doet aan de inhoudelijke samenhang niet af. Overigens kunnen in een eventueel hoger beroep de verschillende zaken alsnog in samenhang worden behandeld, zodat ook in zoverre redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen’.
Volgens het subonderdeel kan de omstandigheid dat in een eventueel hoger beroep de verschillende zaken alsnog in samenhang kunnen worden behandeld, niet dienen als onderbouwing van het oordeel dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
4.13
Het subonderdeel faalt, omdat het is gericht tegen een overweging ten overvloede (‘Overigens’). Het gaat bovendien uit van een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft niet geoordeeld dat de zaken samenhangen omdat zij in hoger beroep gezamenlijk kunnen worden behandeld, maar geoordeeld dat zij inhoudelijk samenhangen, dat daaraan niet afdoet dat in eerste aanleg reeds vonnis is gewezen, en dat gezamenlijke behandeling in hoger beroep nog steeds mogelijk is.
4.14
De subonderdelen 2.4 en 25 bouwen op de voorafgaande klachten voort en delen het lot daarvan.
4.15
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.9 van het bestreden arrest, waarin het hof het beroep van [verweerder 1] op misbruik van recht heeft verworpen. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat het voor de beoordeling van het beroep op misbruik van recht niet in het midden kon laten of de verhanging van de aandelen en de verkoop daarvan aan [betrokkene 2] enige (positieve of negatieve) invloed hebben gehad op de belangen van [eisers] Ook klaagt het onderdeel dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet is gebleken dat [eisers] de Nederlandse gedaagden enkel hebben gedagvaard om rechtsmacht te creëren ten aanzien van [verweerder 1] . In dat verband wijst het onderdeel (onder 3.1.2) op de omstandigheden dat de Nederlandse gedaagden door [eisers] niet in eerdere procedures in het buitenland zijn betrokken en dat [eiser 1] onder ede de hele geschiedenis heeft uiteengezet zonder de Nederlandse gedaagden te noemen.
4.16
Het hof heeft de juistheid van de stellingen van [verweerder 1] dat met de genoemde transacties geen verandering is gebracht in de rechtspositie van [eisers] , niet in het midden gelaten. Het hof heeft slechts geoordeeld dat die juistheid in het kader van dit bevoegdheidsincident niet kan worden beoordeeld. De figuur van de hypothetische feitelijke grondslag in cassatie, waarop de klacht is gestoeld, ziet alleen op situaties waarin de juistheid van een stelling niet is beoordeeld (en dus in het midden is gelaten) waar dat wel mogelijk en bovendien noodzakelijk was voor de beoordeling van het geschil.44.Nu het hier gaat om een bevoegdheidsincident, waarin de rechter te oordelen heeft op basis van de stellingen van eiser, faalt de klacht. Verder heeft het hof geoordeeld dat niet is gebleken dat [eisers] geen recht of belang hebben om de Nederlandse gedaagden in rechte te betrekken of dat zij anderszins misbruik van recht hebben gemaakt. Daarmee heeft het hof het beroep op misbruik van recht voldoende gemotiveerd verworpen. Het onderdeel faalt derhalve.
4.17
Onderdeel 4 betreft een veegklacht en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
4.18
Ik kom tot de slotsom dat het incidentele cassatiemiddel faalt.
5. Conclusie in het principale en het incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt in zowel het principale cassatieberoep als het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2019
Zie rov. 3.2 van het thans in cassatie bestreden arrest. Op p. 5 van de nota van dupliek in cassatie van de zijde van [verweerder 1] is vermeld dat tegen het vonnis van 8 maart 2017 hoger beroep is ingesteld en dat het arrest in die zaak wordt verwacht op 4 september 2018. Op rechtspraak.nl heb ik deze uitspraak niet kunnen achterhalen.
Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1 (hierna: EEX-Verordening, ook afgekort als EEX-Vo).
Het hof concretiseert niet op welke vorderingen jegens [verweerder 1] het hier doelt. Dat het om genoemde vorderingen gaat, leid ik af uit subonderdeel 2.2 van het principaal cassatiemiddel en de aldaar genoemde vindplaatsen in het procesdossier.
Zie HR 20 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0768, NJ 1993/136; Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen, 2015/238.
Zie onder andere HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0309, NJ 2003/709; HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256 m.nt. H.J. Snijders; HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1969, NJ 2004/655; Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen, 2015/68 en 77; S. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken, TCR 2010, p. 1-12.
Zie HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0309, NJ 2003/709; H.J. Snijders in zijn noot bij HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 2018/34 en 35. Een uitspraak waarin de rechter een beroep op zijn onbevoegdheid verwerpt is een tussenuitspraak, zie HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6188, NJ 2005/142.
Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen 2015/77.
HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3168, NJ 2006/229, m.nt. H.J. Snijders.
Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, Stb. 2001, 580. Zie ook de beschikking van de Minister van Justitie van 14 december 2001 inzake tekstplaatsing, Stb. 2001, 623.
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Trb. 1969, 101. Het Verdrag is nadien verschillende keren aangepast aan de toetreding van nieuwe lidstaten tot (destijds) de EG.
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 80 (MvT).
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 102 (MvT).
Ik laat het (vooralsnog beperkt geldende) KEI-regime, dat in deze zaak niet van toepassing is, buiten beschouwing.
Zie hierover M.V. Polak, ‘Als u begrijpt wat ik bedoel’, noot bij HvJEU 11 oktober 2007, zaak C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595, Ars Aequi 2007, p. 987-995 (Freeport/Arnoldsson), i.h.b. p. 994.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 108 (MvT).
HvJEG 27 september 1988, 189/87, ECLI:EU:C:1988:459, NJ 1990/425, m.nt. J.C. Schultsz (Kalfelis/Bank Schröder).
Zie HvJEU 13 juli 2006, C-539/03, ECLI:EU:C:2006:458, NJ 2008/76 m.nt. P. Vlas (Roche/Primus). Zie ook J.F. Vlek, Parallelle procedures en misbruik van procesrecht onder de EEX-Verordening II, diss., 2015, nr. 123-129; H. Muir Watt, in: Magnus/Mankowski, Brussels I bis Regulation, 2016, Art. 8, nr. 26.
Zie HvJEU 11 oktober 2007, zaak C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595, NJ 2008/80, m.nt. P. Vlas, rov. 38; JBPr 2008/1, m.nt. D.F. de Lange; Ars Aequi 2007, p. 987-995, m.nt. M.V. Polak (Freeport/Arnoldsson).
Zie ook HvJEU 11 april 2013, ECLI:EU:C:2013:228, NJ 2013/499, m.nt. L. Strikwerda (Land Berlin/Sapir c.s.), waarin samenhang werd geacht te bestaan tussen vorderingen gebaseerd op onrechtmatige daad en op ongerechtvaardigde verrijking, nu met die vorderingen uiteindelijk hetzelfde werd beoogd, namelijk terugbetaling van het bedrag dat abusievelijk onverschuldigd is betaald (rov. 48).
HvJEU 1 december 2011, C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798, NJ 2013/66, m.nt. Th.M. de Boer en P.B. Hugenholtz (Eva Maria Painer), rov. 80-83.
Samenhang was volgens het HvJEU aanwezig bij één voortdurende, op verschillende plaatsen en tijdstippen begane inbreuk op het kartelverbod, zie HvJEU 21 mei 2015, ECLI:EU:C:2015:335, NJ 2016/106, m.nt. L. Strikwerda (Cartel Damage Claim).
Zie HvJEU 28 januari 2015, C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332, m.nt. L. Strikwerda (Kolassa/Barclays Bank); HvJEU 16 juni 2016, C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449, NJ 2018/38, m.nt. L. Strikwerda onder NJ 2018/39 (Universal Music/Schilling). Zie ook HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, NJ 2017/418, m.nt. L. Strikwerda (Zürich/LAG).
HvJEG 3 juli 1997, zaak C-269/95, ECLI:EU:C:1997:337, NJ 1999/681, m.nt. P. Vlas (Benincasa/Dentalkit), rov. 27; HvJEU 28 januari 2015 (Kolassa/Barclays Bank), reeds aangehaald, rov. 61.
Zie ook nr. 10 van de noot van L. Strikwerda bij het reeds aangehaalde arrest van het HvJEU 28 januari 2015 (Kolassa/Barclays Bank), NJ 2015/332.
Vgl. HvJEU 11 oktober 2007 (Freeport/Arnoldsson), reeds aangehaald, rov. 38.
Op de plaatsen in het procesdossier, waarnaar het subonderdeel verwijst, hebben [eisers] kort gezegd betoogd dat de ontneming van de aandelen in alle betrokken financiële instellingen een samenstel van handelingen vormden, waarbij [verweerder 1] en de Nederlandse gedaagden betrokken waren, zie onder meer inleidende dagvaarding nr. 40-44 en 46-48 en memorie van grieven nr. 17, 32-35, 37, 41-44, 48 en 49.
Schriftelijke toelichting [eisers] , randnummer 22.
Zoals gezegd, speelt [betrokkene 3] in deze procedure in cassatie geen rol.
De stellingen waarnaar wordt verwezen, en de plaatsen in het procesdossier waar die stellingen zijn ingenomen, zijn dezelfde: inleidende dagvaarding, nr. 40-44, 46-48 en memorie van grieven, nr. 17, 32-35, 37, 41-44, 48-49 en 71-73 (zie ook de verwijzingen bij subonderdeel 2.2 van het middel). De rol van [verweerder 2] is slechts gespecificeerd in nr. 45, 82 en 83 van de inleidende dagvaarding en nr. 2-3 van de memorie van grieven.
Over art. 9, aanhef en onder b en c, Rv volsta ik met een verwijzing naar punten 2.6 en 2.7 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1028) vóór HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2026 (beroep verworpen met toepassing van art. 81 RO).
Zoals aangevoerd in de memorie van grieven, nr. 87-92 en 98-99.
Zie HvJEU 11 oktober 2007 (Freeport/Arnoldsson), reeds aangehaald.
Zie HvJEU 1 december 2011 (Eva Maria Painer), reeds aangehaald.
[verweerder 1] heeft zulks in feitelijke instanties gesteld, zie incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, nr. 3.1.1., memorie van grieven, nr. 4.4.1.
Inleidende dagvaarding, nr. 73-75; memorie van grieven, nr. 71-77.
Memorie van grieven, nr. 77. In eerste aanleg hebben [eisers] inbreuk op een eigendomsrecht als grondslag genoemd: inleidende dagvaarding, nr. 86-87.
Vgl. HvJEU 11 oktober 2007 (Freeport/Arnoldsson), reeds aangehaald, rov. 52-54. Polak stelt overigens in zijn noot bij dit arrest (Ars Aequi 2007, p. 995) dat art. 7 lid 1 Rv, anders dan art. 8 punt 1 EEX-Vo, mogelijk wél ruimte biedt voor een aparte misbruiktoetsing, zodat het oordeel van het HvJEU inzake Freeport/Arnoldsson in die context niet zonder meer navolging verdient.
Vgl. nr. 97 van de conclusie van A-G Trstenjak (ECLI:EU:C:2011:239) vóór HvJEU 1 december 2011 (Eva Maria Painer), reeds aangehaald.
Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen 2015/284.
Beroepschrift 16‑02‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
16 februari 2018
Verweerschrift tevens houdende
incidenteel cassatieberoep
inzake
[eiser]
wonende te [woonplaats], Moldavië
verweerder in het principaal
cassatieberoep
eiser in het incidenteel cassatieberoep
advocaat bij de Hoge Raad: mr. S.M. Kingma
tegen:
- 1.
[verweerder 1]
wonende te [woonplaats], Duitsland
- 2.
[verweerder 2]
wonende te [woonplaats],
Duitsland
eisers in het principaal cassatieberoep
verweerders in het incidenteel
cassatieberoep
advocaat bij de Hoge Raad:
mr. F.E. Vermeulen
Verweerder in cassatie meent dat in het bestreden arrest op de in het principaal beroep aangevoerde gronden noch het recht is geschonden, noch vormen zijn verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen.
Verweerder stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het in het principaal beroep bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam, onder aanvoering van het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Geen rechtsmacht ten aanzien van verwijten (ii) en (iii)
1.1
De overweging van het hof in r.o. 3.7 dat de onder 3.4 onder (ii) en (iii) bedoelde transacties zowel aan de vorderingen tegen [eiser] als tegen de Nederlandse gedaagden ten grondslag worden gelegd, en dat in zoverre ten aanzien van deze transacties sprake is van eenzelfde situatie feitelijk, is onbegrijpelijk in het licht van de daaropvolgende overweging, dat thans niet kan worden geoordeeld dat hetzelfde recht van toepassing is op de vorderingen tegen [eiser] en de Nederlandse gedaagden. Die laatste omstandigheid wijst er immers juist op dat aan [eiser] en aan de Nederlandse gedaagden verschillend (onrechtmatig) handelen wordt verweten (en dat dus in zoverre geen sprake is van feitelijk eenzelfde situatie); anders valt immers niet in te zien dat verschillend recht op dat respectieve verweten handelen van toepassing zou zijn.
Althans c.q. temeer is 's hofs oordeel onbegrijpelijk, nu [verweerders] c.s., aldus het hof in r.o. 3.4, aan hun vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden ten grondslag hebben gelegd dat zij met het in r.o. 3.4 onder (ii) en (iii) samengevatte samenstel van handelingen — dus: het verhangen en verkopen van de aandelen — hebben meegewerkt aan de door [eiser] c.s. geïnitieerde en gefaciliteerde ‘raider attacks’ door de (volgens [verweerders] c.s.) ‘geroofde’ aandelen buiten bereik van [verweerders] c.s. te brengen. De verwijten aan [eiser] (het initiëren en faciliteren van ‘raider attacks’) en aan de Nederlandse gedaagden (het verhangen en verkopen van de aandelen) betreffen dus verschillende feiten zodat in zoverre niet valt in te zien dat sprake zou zijn van feitelijk eenzelfde situatie.1.
1.2
De overweging van het hof in r.o. 3.7 dat hoewel thans niet kan worden geoordeeld dat hetzelfde recht van toepassing is op de vorderingen tegen [eiser] en de Nederlandse gedaagden, deze vorderingen wel beide (mede) op onrechtmatige daad berusten, zodat in zoverre ook sprake is van eenzelfde situatie rechtens, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zelfs als al — het hof stelt hieromtrent verder niets vast — in de van toepassing zijnde verschillende rechtsstelsels sprake zou zijn van een (vermeend) handelen dat kan worden gekwalificeerd als de rechtsfiguur ‘onrechtmatige daad’ (althans een equivalent van dat Nederlandse rechtsbegrip), brengt dat nog niet mee dat daarmee ten aanzien van de verschillende gedaagden sprake is van rechtens eenzelfde situatie. Integendeel: als verschillend recht op de vorderingen ten aanzien van de verschillende gedaagden van toepassing is, zal in beginsel juist niet sprake zijn van eenzelfde situatie rechtens; de toepasselijkheid van verschillend recht op de vorderingen van de verschillende gedaagden betekent immers in beginsel (behalve mogelijk in het geval van geharmoniseerde wetgeving, waaromtrent door het hof niets is vastgesteld en wat reeds niet in de rede ligt nu Moldavië geen lid is van de Europese Unie) dat de vorderingen tegen de verschillende gedaagden aan de hand van rechtens verschillende maatstaven zullen worden beoordeeld.
Althans heeft het hof zijn oordeel dat hier wél sprake is van rechtens eenzelfde situatie, onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft immers niets vastgesteld omtrent de normen die onder de verschillende toepasselijke rechtsstelsels gehanteerd zouden moeten worden ten aanzien van (de verwijten tegen) de verschillende gedaagden.
1.3
De overweging van het hof in r.o. 3.7, eerste alinea, dat sprake is van eenzelfde situatie rechtens voor zover de vorderingen van [verweerders] c.s. op [eiser], respectievelijk op de Nederlandse gedaagden betrekking heeft op art. 5 EVRM, is onbegrijpelijk, De gedingstukken kunnen immers niet zo worden uitgelegd dat [verweerders] c.s. hun vordering op de Nederlandse gedaagden tevens hebben gegrond op art. 5 EVRM.2. Dit vitieert in zoverre ook de weergave door het hof van de stellingen van de [verweerders] c.s. in r.o. 3.1, eerste zin.
1.4
Het oordeel van het hof in r.o. 3.7, eerste alinea, dat sprake is van eenzelfde situatie rechtens voor zover de vordering van [verweerders] c.s. op [eiser], respectievelijk op de Nederlandse gedaagden betrekking heeft op art. 1 EP EVRM (en art. 5 EVRM), miskent dat voor het aannemen van rechtsmacht ex art. 7 lid 1 Rv een voldoende ‘serieuze vordering’ (‘real claim’) moet worden gesteld tegen de Nederlandse gedaagden (‘anker-gedaagde(n)’).3. Als het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel dat van een voldoende serieuze vordering die gegrond is op art. 1 EP EVRM (en art. 5 EVRM) sprake is, onbegrijpelijk gemotiveerd, gelet op:
- (a)
het door het hof in r.o. 3.8 aangehaalde betoog van [eiser] — waarvan de juistheid in cassatie veronderstellenderwijs uitgangspunt is — dat de transacties in Nederland geen onderdeel waren van de gestelde ‘raider attacks’, er daarmee geen verandering is gebracht in de rechtspositie van [verweerders] c.s. en die transacties vanuit het perspectief van [verweerders] c.s. neutraal waren4., en
- (b)
de ongemotiveerde stellingen van [verweerders] c.s. over art. 1 EP EVRM als grondslag van hun vorderingen.5.
Althans is dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk nu het grondrecht van art. 1 EP EVRM in zuiver private rechtsverhoudingen, zoals in de onderhavige zaak, niet direct doorwerkt (geen ‘horizontale werking’), en dus ook niet eenzelfde situatie rechtens meebrengt, zodat de vorderingen tegen de verschillende gedaagden telkens aan de hand van de desbetreffende, rechtens verschillende maatstaven zullen moeten worden beoordeeld.
2. Geen rechtsmacht ten aanzien van verwijt (i)
2.1
In r.o. 3.7 oordeelt het hof dat de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden falen, indien de onrechtmatige betrokkenheid van [eiser] bij de onder 3.4 sub (i) bedoelde beslissingen van het Economisch Gerecht niet komt vast te staan. Aldus is de gegrondheid van de vorderingen tegen [eiser] een (weliswaar niet afdoende maar wel) noodzakelijke voorwaarde voor het slagen van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden. Nu de gegrondheid van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden (mede) staat of valt met de gegrondheid van de vorderingen tegen [eiser] voor zover gebaseerd op de onder 3.4 (i) weergegeven grondslag, is ook in zoverre sprake van eenzelfde situatie rechtens, aldus nog steeds het hof. Daarmee bestaat naar het oordeel van het hof een zodanige samenhang, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
Dit oordeel geeft om de hierna uiteen te zetten redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd.
2.1.1
Voor het aannemen van rechtsmacht op de voet van art. 7 lid 1 Rv is vereist dat tussen de vorderingen tegen de onderscheiden verweerders een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Dit moet aldus worden uitgelegd dat tussen de vorderingen een zo nauwe band moet bestaan dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Daarbij moet de te vermijden divergentie die kan optreden bij afzonderlijke berechting van de zaken zich voordoen in het kader van eenzelfde situatie, rechtens én feitelijk. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat het hof een andere maatstaf heeft toegepast, heeft het hof de juiste maatstaf miskend. Dat het hof de juiste maatstaf heeft miskend ten aanzien van de in r.o. 3.4 onder (ii) en (iii) bedoelde verwijten, kan hieruit worden opgemaakt dat het hof rechtsmacht heeft aangenomen zonder te oordelen dat ten aanzien van de diverse gedaagden sprake is van feitelijk eenzelfde situatie, en/of hieruit dat het hof als (voldoende) vereiste voor samenhang tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden heeft beschouwd dat de toewijsbaarheid van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden afhankelijk is van het succes van de vorderingen tegen [eiser] (wat evenmin de juiste maatstaf is).6.
2.1.2
In elk geval heeft het hof miskend dat voor het aannemen van rechtsmacht op de voet van art. 7 lid 1 Rv vereist is dat ten aanzien van de onderscheiden gedaagden sprake is van feitelijk eenzelfde situatie.
2.1.3
Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat volgens het hof ten aanzien van [eiser] wél sprake is van feitelijk eenzelfde situatie als ten aanzien van de Nederlandse gedaagden, is dat oordeel, zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk. Het verwijt aan (uitsluitend) [eiser] dat het hof hier bespreekt, het verwijt bedoeld onder r.o. 3.4 sub (i), houdt immers in dat [eiser] zijn vermeende invloed op het Economisch Gerecht zou hebben aangewend om de aandelen van [verweerders] c.s. in de financiële instellingen op onrechtmatige wijze van [verweerders] c.s. te ontvreemden. Dit verwijt wordt, zoals het hof ook vaststelt, niet gemaakt aan de Nederlandse gedaagden.7. Daarmee is onverenigbaar dat hier ten aanzien van de verschillende gedaagden sprake zou zijn van feitelijk eenzelfde situatie.
Althans en/of temeer is dit oordeel onbegrijpelijk, nu het hof in r.o. 3.8 de juistheid in het midden heeft gelaten van de stellingen van [eiser] dat de gestelde ‘raider attacks’ al op 18 mei 2010 voltooid waren op een moment dat [eiser] nog geen UBO van [A] was en dat de aan de gestelde ‘raider attacks’ ten grondslag liggende vonnissen van het Economisch Gerecht in januari 2011 — voor de overdracht aan [betrokkene 2] — in Moldavië onherroepelijk waren geworden, dat daarmee de transacties in Nederland geen onderdeel van de gestelde ‘raider attacks’ waren en dat daarmee geen verandering is gebracht in de rechtspositie van [verweerders] c.s. en dat die transacties vanuit het perspectief van [verweerders] c.s. neutraal waren.8. In cassatie moeten deze stellingen dan ook veronderstellenderwijs voor juist worden gehouden. Deze stellingen brengen echter juist mee dat ten aanzien van (de verwijten aan het adres van) [eiser] sprake is van een feitelijk andere situatie dan ten aanzien van (de verwijten aan het adres van) de Nederlandse gedaagden.
2.1.4
Althans is 's hofs (impliciete) oordeel dat ten aanzien van (de verwijten aan het adres van) [eiser] en ten aanzien van (de verwijten aan het adres van) de Nederlandse gedaagden sprake is van feitelijk eenzelfde situatie onvoldoende gemotiveerd; r.o. 3.7 en 3.8 geven immers geen inzicht in de gedachtegang van het hof waarom van feitelijk eenzelfde situatie sprake zou zijn.
2.1.5
In elk geval heeft het hof miskend dat, in een geval als het onderhavige, de omstandigheid dat de gegrondheid van een vordering tegen de niet in Nederland wonende gedaagde (hier: [eiser]) een noodzakelijke voorwaarde is voor het slagen van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden, niet (althans niet zonder meer) betekent dat sprake is van een eenzelfde situatie rechtens. Althans heeft het hof miskend dat geen sprake is (zonder meer) van een zodanige samenhang, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Dat de Nederlandse gedaagden niet onrechtmatig gehandeld kunnen hebben door het verhangen en verkopen van de aandelen indien [eiser] geen onrechtmatige beïnvloeding van het Economisch Gerecht verweten kan worden, maakt immers nog niet dat ten aanzien van het verwijt aan [eiser] van rechtens dezelfde situatie sprake is als ten aanzien van het verwijt dat aan de Nederlandse gedaagden wordt gemaakt.9.
2.1.6
Althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Afzonderlijke berechting van de zaken zou betekenen dat in een ander land dan Nederland een vonnis wordt gewezen tussen [verweerders] c.s. en [eiser] over het verwijt aan [eiser] van onrechtmatige beïnvloeding van het Economisch Gerecht in Moldavië, en door de Nederlandse rechter tussen [verweerders] c.s. en de Nederlandse gedaagden over het verwijt aan de Nederlandse gedaagden over de verhanging en verkoop van de aandelen. Aan een uitspraak uit de eerstgenoemde procedure zou betekenis kunnen toekomen in de laatstgenoemde procedure bij de beantwoording van de vraag of aan de (volgens het hof) noodzakelijke voorwaarde voor aansprakelijkheid van de Nederlandse gedaagden is voldaan (namelijk: dat [eiser] het Economisch Gerecht onrechtmatig heeft beïnvloed). Hoe dan ook zou noch ten aanzien van [eiser], noch ten aanzien van de Nederlandse gedaagden sprake kunnen zijn van tegenstrijdige vonnissen, omdat de procedures verschillende verwijten zouden betreffen en de respectieve gedaagden geen partij zouden zijn in elkaars procedure. Zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat bij afzonderlijke berechting van de zaken het gevaar van onverenigbare beslissingen zou bestaan.
2.2
Het oordeel van het hof in r.o. 3.7, laatste volzin, dat nu de aandelen Victoria Asigurari en de voordien door AVB en Victoria Asigurari gehouden aandelen Victoriabank zijn verkregen door een door [eiser] gecontroleerde Nederlandse vennootschap, niet kan worden geoordeeld dat voor [eiser] onvoorzienbaar was dat hij in verband daarmee voor de Nederlandse rechter zou kunnen worden opgeroepen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk, zulks om de volgende redenen.
2.2.1
De vraag of het voor een buitenlandse gedaagde voorzienbaar was dat hij zou worden opgeroepen in de lidstaat waarin een andere gedaagde zijn woonplaats heeft, kan in het kader van de toetsing aan het criterium van art. 7 lid 1 Rv alleen rechtens relevant zijn indien sprake is van feitelijk dezelfde situatie ten aanzien van (de vordering tegen) de buitenlandse gedaagde en ten aanzien van (de vordering tegen) de Nederlandse gedaagde(n), maar de tegen de diverse verweerders ingediende vorderingen verschillende rechtsgrondslagen hebben. In dit geval is echter geen sprake van feitelijk dezelfde situatie. Voor zover het hof heeft bedoeld dat de omstandigheid dat de tegen de diverse verweerders ingediende vorderingen verschillende rechtsgrondslagen hebben, in het onderhavige geval kan worden ‘geheeld’ door het oordeel dat het opgeroepen worden voor de Nederlandse rechter voorzienbaar was, is het hof dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2.2
In elk geval heeft het hof miskend dat bij de beantwoording van de vraag of voor de buitenlandse gedaagde voorzienbaar was of hij voor de Nederlandse rechter zou kunnen worden opgeroepen, het moet gaan om de voorzienbaarheid ten tijde van de (vermeende) gebeurtenissen die aan de vordering tegen de buitenlandse gedaagde ten grondslag zijn gelegd. Heeft het hof dat niet miskend, dan is zijn oordeel zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk. Het in r.o. 3.4 sub (i) bedoelde verwijt dat aan [eiser] wordt gemaakt, en waarover deze overweging van het hof gaat, speelde zich immers eerder in de tijd af dan de verkrijging van de door het hof bedoelde aandelen door een door [eiser] gecontroleerde vennootschap, waarmee [eiser] ten tijde van het aan hem verweten vermeende onrechtmatig handelen in Moldavië nog geen relatie had, zodat alleen daarom al voor hem niet voorzienbaar was dat hij voor de Nederlandse rechter zou worden opgeroepen.10. Meer in het bijzonder is deze overweging onbegrijpelijk tegen de achtergrond van de stellingen van [eiser] (zie r.o. 3.8, eerste alinea) dat de gestelde ‘raider attacks’ al op 18 mei 2010 voltooid waren op een moment dat [eiser] nog geen UBO van [A] was en dat de aan de gestelde ‘raider attacks’ ten grondslag liggende vonnissen van het Economisch Gerecht in januari 2011 — voor de overdracht aan [betrokkene 2] — in Moldavië onherroepelijk waren geworden, dat daarmee de transacties in Nederland geen onderdeel van de gestelde ‘raider attacks’ waren en dat daarmee geen verandering is gebracht in de rechtspositie van [verweerders] c.s. en dat die transacties vanuit het perspectief van [verweerders] c.s. neutraal waren.11. Tegen de achtergrond van deze stellingen, van de juistheid waarvan in cassatie veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan, valt zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, niet in te zien dat voor [eiser] ten tijde van de aan hem verweten vermeende onrechtmatige beïnvloeding van het Economisch Gerecht in Moldavië voorzienbaar was dat die aandelen, later, door een door hem gecontroleerde Nederlandse vennootschap zouden worden verkregen, en dus ook niet dat voor [eiser] voorzienbaar was dat hij voor de Nederlandse rechter zou worden opgeroepen.12.
Dit brengt tevens mee dat het hof ook om deze reden in r.o. 3.8 het op deze stellingen gebaseerde verweer van [eiser] ten onrechte althans zonder voldoende motivering heeft verworpen.
2.2.3
Althans heeft het hof miskend dat voor de beantwoording van de vraag of op de voet van art. 7 lid 1 Rv rechtsmacht kan worden aangenomen, niet relevant is of voor de buitenlandse gedaagde voorzienbaar was of hij voor de Nederlandse rechter zou kunnen worden opgeroepen in verband met de verwijten die aan de in Nederland gevestigde gedaagden worden gemaakt, maar dat het er hooguit om kan gaan of dit voor de buitenlandse gedaagde voorzienbaar was in verband met de verwijten die aan hemzelf worden gemaakt.
2.3
De overweging van het hof in r.o. 3.8 dat in een eventueel hoger beroep de verschillende zaken alsnog in samenhang kunnen worden behandeld, zodat ook in zoverre redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat de verschillende zaken in een eventueel hoger beroep alsnog in samenhang kunnen worden behandeld, kan immers niet dienen als onderbouwing van het oordeel dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Het is precies andersom: eerst als een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen (als bedoeld in art. 7 lid 1 Rv) en daardoor voor de Nederlandse rechter ten aanzien van de vorderingen tegen [eiser] rechtsmacht ontstaat, zouden de zaken in een eventueel hoger beroep alsnog in samenhang kunnen worden behandeld.
2.4
In elk geval heeft het hof miskend dat de door hem in r.O. 3.7 vastgestelde omstandigheden het oordeel dat op de voet van art. 7 lid 1 Rv rechtsmacht bestaat ten aanzien van de daar bedoelde vorderingen tegen [eiser], niet kunnen dragen, althans heeft het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd dat aan de vereisten van art. 7 lid 1 Rv is voldaan.
2.5
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten vitieert ook de oordelen van het hof in r.o. 3.8, die voortbouwen op de oordelen in r.o. 3.7. In r.o. 3.8 verwerpt het hof immers enkele verweren van [eiser] met de motivering dat die verweren niet wegnemen dat sprake is van de in r.o. 3.7 aangenomen ‘samenhang’ tussen de vorderingen tegen de verschillende gedaagden, mede vanwege de ‘afhankelijkheid’ van het slagen van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden van het slagen van de vorderingen tegen [eiser]. Zoals uit de voorgaande onderdelen volgt, is die redenering onjuist of onvoldoende gemotiveerd.
3. Misbruik van recht
3.1
In r.o. 3.9 verwerpt het hof het beroep van [eiser] op misbruik van recht omdat in het kader van het incident niet valt te beoordelen in hoeverre de onder 3.4 sub (ii) en (iii) bedoelde transacties enige (positieve of negatieve) invloed hebben gehad op de belangen van [verweerders] c.s. In het incident is bovendien onvoldoende gebleken dat met het instellen van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden geen ander doel kan zijn nagestreefd dan om rechtsmacht te creëren ten aanzien van [eiser]. Niet kan worden geoordeeld, aldus nog steeds het hof, dat [verweerders] c.s. geen recht en belang hebben om de Nederlandse gedaagden in rechte te betrekken of dat zij anderszins misbruik van recht hebben gemaakt. Dat wordt niet anders indien in aanmerking wordt genomen dat [verweerders] c.s. de Nederlandse gedaagden niet hebben betrokken in eerdere buiten Nederland gevoerde procedures in het kader van de gestelde ‘raider attacks’.
Dit oordeel geeft om de hierna uiteen te zetten redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd.
3.1.1
Het hof heeft bij de beoordeling van het beroep van [eiser] op misbruik van recht in het midden gelaten of de onder 3.4 sub (ii) en (iii) bedoelde transacties enige (positieve of negatieve) invloed hebben gehad op de belangen van [verweerders] c.s., of zoals het hof die stellingen van [eiser] in r.o. 3.8 weergaf: dat de transacties in Nederland geen onderdeel waren van de gestelde ‘raider attacks’, er daarmee geen verandering is gebracht in de rechtspositie van [verweerders] c.s. en die transacties vanuit het perspectief van [verweerders] c.s. neutraal waren.13. Als die stellingen van [eiser] juist zijn — en nu het hof de juistheid van die stellingen in het midden heeft gelaten, is de juistheid van die stellingen in cassatie uitgangspunt — brengt dat mee dat [verweerders] c.s. geen recht en belang hadden om de Nederlandse gedaagden in rechte te betrekken, althans valt zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, niet in te zien dat zij wel recht en belang hadden. En in dat geval valt (althans zonder nadere motivering) evenmin in te zien dat zij de vordering tegen de Nederlandse gedaagden niet enkel en alleen hebben ingesteld om rechtsmacht te creëren ten aanzien van [eiser], wat misbruik van recht oplevert. Het hof heeft dus miskend dat het voor de beoordeling van het beroep van [eiser] op misbruik van recht niet in het midden kon laten of de onder 3.4 sub (ii) en (iii) bedoelde transacties enige (positieve of negatieve) invloed hebben gehad op de belangen van [verweerders] c.s.
Althans heeft het hof, nu het hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat de onder 3.4 sub (ii) en (iii) bedoelde transacties geen (positieve of negatieve) invloed hebben gehad op de belangen van [verweerders] c.s. en dus niet valt in te zien dat [verweerders] c.s. de Nederlandse gedaagden in rechte hebben betrokken om een andere reden dan om rechtsmacht te creëren ten aanzien van [eiser], onvoldoende gemotiveerd waarom onvoldoende gebleken is dat met het instellen van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden geen ander doel kan zijn nagestreefd dan om rechtsmacht te creëren ten aanzien van [eiser], dat niet kan worden geoordeeld dat [verweerders] c.s. geen recht en belang hebben om de Nederlandse gedaagden in rechte te betrekken, of dat zij anderszins misbruik van recht hebben gemaakt.
3.1.2
Het voorgaande geldt temeer, althans in elk geval, nu [eiser] heeft aangevoerd dat [verweerders] c.s. in eerdere buitenlandse procedures ten aanzien van dezelfde schade de Nederlandse gedaagden nooit hebben betrokken en dat [verweerder 1] in een verklaring onder ede de hele geschiedenis heeft uiteengezet zonder de Nederlandse gedaagden te noemen.14. Die omstandigheden dragen dus wel degelijk bij (anders dan het hof heeft geoordeeld in r.o. 3.9) aan het oordeel dat de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden enkel en alleen zijn ingesteld om rechtsmacht te creëren ten aanzien van [eiser].
4
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten, vitieert ook r.o. 3.10, 3.16 en het dictum.
Met conclusie:
- —
in het principale cassatieberoep: tot verwerping van het beroep;
- —
in het incidentele cassatieberoep: tot vernietiging van het bestreden arrest met zodanige beslissing als uw Raad passend acht;
- —
in het principale en in het incidentele cassatieberoep: met hoofdelijke veroordeling van eisers in het principaal cassatieberoep c.q. verweerders in het incidenteel cassatieberoep in de kosten van het geding in cassatie, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑02‑2018
Vergelijk: incidentele conclusie zijdens [eiser], par. 3.1; memorie van antwoord, par. 4.4.1.
Zie; Incidentele conclusie zijdens [eiser], par. 3.2.1–3.2.7; memorie van antwoord, par. 4.6.1 – 4.6.3.
Vergelijk: memorie van antwoord, par. 4.8.2.
Zie: incidentele conclusie zijdens [eiser], par. 3.1.5–3.1.21 (In het bijzonder par. 3.1.20); memorie van antwoord, par. 4.3–4.5.
Zie: incidentele conclusie zijdens [eiser], par. 3.2.2- 3.2.4; memorie van antwoord, par. 4.6.1–4.6.3.
Vergelijk: memorie van antwoord, par. 4.7.2.
Zie: incidentele conclusie zijdens [eiser], par. 3.1.7–3.1.21; memorie van antwoord, par. 4.4.1; 4.15.1.
Zie: incidentele conclusie zijdens [eiser], par. 3.1.5–3.1.21 (in het bijzonder par. 3.1.20); memorie van antwoord, par. 4.3–4.5;
Zie: memorie van antwoord par. 4.7.2.
Zie: incidentele conclusie zijdens [eiser], par.3.1.6–3.1.21, 3.3.2 (iii); memorie van antwoord, par. 3.1.7, 4.6.7; vonnis in eerste aanleg, r.o. 4.6.
Zie: incidentele conclusie zijdens [eiser], par. 3.1.5–3.1.21 (in het bijzonder par. 3.1.20); memorie van antwoord, par. 4.3–4.5.
Zie: Incidentele conclusie zijdens [eiser], par. 3.1.6–3.1.21, 3.3.2 (iii); memorie van antwoord, par. 3.1.7, 4.6.7; vonnis in eerste aanleg, r.o. 4.6.
Zie voor de stellingen van [eiser] op dit punt: incidentele conclusie zijdens [eiser], par. 3.1.5–3.1.21 (in het bijzonder par. 3.1.20); memorie van antwoord, par. 4.3–4.5.
Zie: memorie van antwoord, par. 4.8.1 sub (ii).
Beroepschrift 12‑12‑2017
Procesinleiding vorderingsprocedure Hoge Raad
Datum indienen | 12 december 2017 |
Gerecht | Hoge Raad der Nederlanden |
Uiterste verschijndatum verweerder | 12 januari 2018 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10.00 uur.
Partijen en advocaten
Eisers tot cassatie
Voornamen | [eiser 1] |
Achternaam | [eiser 1] |
Woonplaats | ([postcode]) [woonplaats], Duitsland, aan de [adres] |
Toevoeging | Nee |
Voornamen | [eiser 2] |
Achternaam | [eiser 2] |
Woonplaats | ([postcode]) [woonplaats], Duitsland, aan de [adres] |
Toevoeging | Nee |
Eisers tot cassatie worden hierna ook aangeduid als de ‘[eisers]’.
De door de [eisers] aangewezen advocaat bij de Hoge Raad, die hen in het geding zal vertegenwoordigen en bij wie [eisers] woonplaats kiezen:
Naam | mr. F.E. Vermeulen (NautaDutilh N.V.) |
Adres | Beethovenstraat 400 |
Plaats | 1082 PR Amsterdam |
Verweerders in cassatie
Voornamen | [verweerder 1] |
Achternaam | [verweerder 1] |
Woonplaats | [woonplaats], Moldavië |
Voornamen | [verweerder 2] |
Achternaam | [verweerder 2] |
Woonplaats | [woonplaats], Moldavië |
Advocaat vorige instantie
Naam | mr. I. Wassenaar (Lemstra van der Korst) |
Adres | Prins Hendriklaan 16 |
Plaats | 1075 BC Amsterdam |
Advocaat vorige instantie
Naam | mr. A. Knigge (Houthoff) |
Adres | Gustav Mahlerplein 50 |
Plaats | 1082 MA Amsterdam |
Verweerders tot cassatie worden hierna ook aangeduid als ‘[verweerders] c.s.’.
Bestreden uitspraak
Instantie | Gerechtshof Amsterdam |
Zaaknummer | 200.190.438/01 |
Datum | 12 september 2017 |
Eisers in hoger beroep | [eisers] |
Verweerders in hoger beroep | [verweerders] c.s. |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals weergegeven in zijn hiervoor vermelde op 12 september 2017 uitgesproken arrest1., zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
i.
Deze zaak betreft een bevoegdheidsincident. In de processtukken in feitelijke instanties is, met verwijzing naar met name de affidavit van [eiser 1] (de ‘Affidavit’)2. en de processtukken van de procedure bij het EHRM,3. de feitelijke grondslag van de zaak uiteengezet.
ii.
Eisers tot cassatie, de [eisers], zijn slachtoffer geworden van een grootschalige georganiseerde diefstal — door middel van raider attacks4. — van hun aandelenbelangen in de Moldavische banken Victoriabank en Banca de Economii en de Moldavische verzekeraars Victoria Asigurari en ASI-TO (de ‘Financiële Instellingen’). Zij houden daarvoor [verweerder 1] als ‘spin in het web’ verantwoordelijk. [verweerder 1] is een Moldavische ‘oligarch’ die feitelijk de Moldavische gerechtelijke autoriteiten inclusief de rechterlijke macht controleert en heeft misbruikt om op een ongekende schaal publieke en private eigendommen te stelen.5.
iii.
De [eisers] hielden hun belangen in de Financiële Instellingen door tussenkomst van verschillende vennootschappen (de ‘Vennootschappen’). Het gaat om de volgende vennootschappen: Financiar Invest SRL (‘Financiar’), Victoria Asigurari SRL (‘Victoria Asigurari’), AVB-Prim SRL (‘AVB-Prim’), Maxim Profit Invest SRL (‘Maxim Profit’), Provileg Invest SRL (‘Provileg’), Zilena Com SRL (‘Zilena’), Minerva SRL (‘Minerva’), Moldovan Investments Limited (‘Moldovan Investments’), Insurance Consult SA (‘Insurance Consult’), Atrium Limited (‘Atrium’) en Program Invest SRL (‘Program Invest’).6.
iv.
De diefstal van de omvangrijke aandelenbelangen van de [eisers] is gerealiseerd doordat in 2010 en opnieuw in 2011 in Moldavië nagenoeg gelijktijdig en op gecoördineerde wijze — in het geheim — een aantal verstekvonnissen is gewezen waarmee de, via de Vennootschappen gehouden, aandelenbelangen in de Financiële Instellingen de [eisers] afhandig zijn gemaakt en zijn toegewezen aan stromannen en vennootschappen van [verweerder 1].7. Deze Moldavische vonnissen beogen de diefstal te bedekken en een schijn van legitimiteit te wekken tegenover de buitenwereld. Die schijn is al te doorzichtig: proceswaarborgen zijn geschonden en inhoudelijk zijn de vonnissen al prima facie onhoudbaar. Van een werkelijke behandeling van de zaak is in Moldavië geen sprake geweest. De Moldavische vonnissen zijn niet het resultaat van een deugdelijke en met waarborgen omklede rechtsgang maar het resultaat van corruptie, machtsmisbruik en intimidatie van het Moldavisch gerechtelijk apparaat door [verweerder 1].8.
v.
De eerste golf raider attacks in 2010 betrof de aandelen in Victoriabank en de verzekeraar Victoria Asigurari, die werden gehouden via AVB Prim, Financiar, Provileg, Maxim Profit en Victoria Asigurari.9. Van de betreffende vonnissen zouden er vier gelijktijdig zijn gewezen op 19 maart 2010 en één op 11 maart 2010.10. In alle vijf vonnissen zijn de titels vernietigd waarmee de [eisers] hun (indirecte) aandelenbelangen hadden verkregen. Oproepingen in verband met deze zaken zijn niet aan hen verstuurd en bewijsstukken waarin anders staat, zijn vervalst. De schriftelijke rol van het betreffende gerecht was vervalst om aanhangigheid van de zaken vóór het verstrijken van de verjaringstermijn te kunnen demonstreren. De vonnissen zijn op 17 en 18 mei 2010 ten uitvoer gelegd zonder voorafgaande betekening. Pas op 19 mei 2010 kwamen de [eisers] erachter dat er vonnissen zouden zijn gewezen en dat deze ten uitvoer waren gelegd.11. Op die datum was een AvA van Victoriabank gepland. De [eisers] begrepen van [verweerder 1] dat die AvA zou zijn verzet. Dit vertrouwden zij niet en zij stuurden toch een vertegenwoordiger. De AvA vond, anders dan de [eisers] was bericht, wél doorgang. Tijdens die AvA bleek dat de aandelenbelangen van de [eisers] aan hen waren ontnomen.
vi.
De tweede golf raider attacks in april en mei 2011 was gericht op het restart van de aandelen Victoriabank, die werden gehouden via Program Invest en Atrium. Verder werden de aandelen in Asito die werden gehouden via Moldovan Investments en Insurance Consult gestolen, net zoals de aandelen in Banca de Economii die werden gehouden via Zilena en Minerva.12. Wederom ging het om in het geheim gewezen verstekvonnissen. De grondslag voor deze vonnissen waren beweerdelijke door Zilena, Minerva, Moldovan Investments, Insurance Consult en Atrium afgegeven borgtochten ten behoeve van een voor de [eisers] onbekende derde voor de schuld van die derde aan een eveneens voor de [eisers] onbekende schuldeiser. Op basis van deze borgtochten werden de aandelen overgedragen aan vennootschappen die werden beheerst door [verweerder 1].
vii.
Voor het uitvoeren van deze raider attacks behoefde [verweerder 1] de medewerking van de Moldavische gerechtelijke autoriteiten, met name de rechterlijke macht, het openbaar ministerie, de politie en de anti-corruptie autoriteiten. Deze medewerking heeft [verweerder 1] kunnen verkrijgen door misbruik te maken van zijn dominante politieke en economische invloed.13. Corruptie is een groot probleem in Moldavië, zoals blijkt uit vele publicaties van verschillende gezaghebbende NGO's, (ex)diplomaten en journalisten.14.
viii.
[verweerder 1] bewerkstelligde met de illegale vonnissen dat de aandelen van de [eisers] werden gestolen en toegewezen aan (rechts)personen die onder controle stonden van [verweerder 1]. Vervolgens bewerkstelligde [verweerder 1] dat de aandelen werden ‘verborgen’ en ‘weggesluisd’ door deze te verhangen naar andere vennootschappen in het buitenland die eveneens onder zijn controle stonden.15.
ix.
Onder meer zijn gestolen aandelen verhangen naar de Nederlandse vennootschap [A] B.V. (‘[A]’), [verweerder 1]'s persoonlijke holding.16. [verweerder 1] is enig UBO van [A].17. Meer in het bijzonder verkreeg [A] aandelen Victoriabank en Victoria Asigurari, die zijn geroofd van de [eisers] bij de raider attacks op AVB Prim en Victoria Asigurari. [A] hield deze aandelen indirect, via de Nederlandse vennootschap [C] B.V., een 100% dochtervennootschap.18.
x.
De aandelen in de Financiële Instellingen die bij de eerste en tweede golf raider attacks werden gestolen, zijn voor het overgrote deel door [verweerder 1] via [A] en met medewerking van mede-verweerder in cassatie [verweerder 2] verkocht aan een derde, [betrokkene 2] (‘[betrokkene 2]’). De koopprijs voor de aandelen bedroeg USD 80 miljoen.19.
xi.
[verweerder 2] heeft namens [A] onderhandeld met [betrokkene 2] en hij heeft onder meer de escrow agreement getekend, waarmee de betaling van (een deel ad USD 75 miljoen van) de koopprijs werd uitgevoerd. Hiertoe had [verweerder 2] van [A] een volmacht verkregen.20. Daarmee was [A] dus ter zake van de geroofde aandelen (in de raider attacks van zowel 2010 als 2011) een essentiële schakel bij het aangaan en uitvoeren van de koopovereenkomst en was zij een deel van deze aandelen ook (indirect) gaan houden.
xii.
Kortom, [verweerder 1] bewerkstelligde dat de onrechtmatige vonnissen werden gewezen waarmee de [eisers] hun aandelenbelangen in de Financiële Instellingen afhandig werden gemaakt. Hij bewerkstelligde vervolgens dat die aandelen werden weggesluisd en verhangen naar het buitenland, waaronder naar de Nederlandse vennootschap [A]. Tot slot bewerkstelligde [verweerder 1] dat het leeuwendeel van de gestolen aandelen werd verkocht aan een derde via deze Nederlandse vennootschap. [verweerder 1] heeft aldus [A] misbruikt voor het ‘helen’ en ‘witwassen’ van de gestolen aandelen in de Financiële Instellingen.
xiii.
Vlak na de eerste golf raider attacks in 2010, te weten op 11 augustus 2010, hebben de [eisers] een persconferentie gehouden waarin zij de raider attacks en het feit dat [verweerder 1] daar achter zat, publiekelijk bekend maakten. Dit kwam hen te staan op een politiek gedreven strafrechtelijke vervolging. Op basis van gefingeerde gronden zijn de [eisers] strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld tot gevangenisstraffen van 8 ([eiser 2]) en 10 ([eiser 1]) jaren.21.
xiv.
De [eisers] moesten vrezen voor hun leven in Moldavië. Zij zijn gevlucht naar Duitsland, waar zij als slachtoffers van politieke vervolging bescherming genieten. Vanuit Duitsland zoeken zij voor het EHRM (via de Vennootschappen) rechtsherstel in verband met de Moldavische vonnissen. Het beroep bij het EHRM tegen Moldavië is thans nog aanhangig.22.
xv.
In deze zaak stellen de [eisers] [verweerder 1], [verweerder 2], [A] en [B] B.V. aansprakelijk voor de schade die zij hebben geleden.23. Laatstgenoemde was de bestuurder van [A] en [C]. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond is de grondslag van hun vordering de volgende:24.
- a.
[verweerder 1] heeft onrechtmatig gehandeld door de raider attacks te initiëren en te (doen) uitvoeren. [verweerder 1] bewerkstelligde zowel (1) dat de [eisers] hun aandelen zijn ontnomen door middel van de onrechtmatige, door corruptie verkregen Moldavische vonnissen, (2) dat die aandelen werden verhangen naar buitenlandse, door hem beheerste vennootschappen als (3) dat de geroofde aandelen zijn verkocht aan een derde, te weten [betrokkene 2].
- b.
[verweerder 2] heeft onrechtmatig gehandeld jegens de [eisers] door assistentie te verlenen bij het verkrijgen van de onregelmatige, door corruptie tot stand gekomen vonnissen en bij het bewerkstelligen van de verkoop van de geroofde aandelen door [A] ([verweerder 1]) aan [betrokkene 2].
- c.
[A] is aansprakelijk jegens de [eisers], omdat zij aandelen verkocht (en deels verkreeg) waarvan zij wist dat deze waren geroofd van de [eisers] en vervolgens instrumenteel was in de afwikkeling van de betaling van de koopprijs daarvoor. [A] verkocht deze en andere gestolen aandelen aan [betrokkene 2].
- d.
[B] handelde hierbij onrechtmatig jegens de [eisers] in haar hoedanigheid van bestuurder van [A].
Subsidiair hebben de [eisers] gesteld dat de verkrijging en daarop volgende vervreemding door [verweerder 1]/[A] van de aandelen in Victoriabank en Victoria Asigurari een ongerechtvaardigde verrijking heeft opgeleverd van [verweerder 1] en/of [A] ten koste van de [eisers].
xvi.
Vanwege de medeplichtigheid van de Moldavische rechterlijke macht in de raider attacks en de politieke vervolging die de [eisers] ten deel is gevallen, hebben de [eisers] hun vorderingen ter zake van het handelen van [A], [B], [verweerder 1] en [verweerder 2] voor de Nederlandse rechter gebracht.25. De [eisers] hebben zich voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (ten aanzien van de vorderingen tegen [verweerder 1] en [verweerder 2]) onder meer beroepen op artikel 7 lid 1 Rv en artikel 9 aanhef en onder c Rv.
xvii.
De [eisers] menen dat sprake is van samenhang zoals vereist door artikel 7 lid 1 Rv. Een raider attack zoals die waarvan de [eisers] herhaaldelijk het slachtoffer zijn geworden, omvat noodzakelijkerwijs een samenstel van onderling afgestemde en inherent samenhangende handelingen: de onteigening van aandelen door valse vonnissen, het verplaatsen van die aandelen naar offshore companies zodat de aandelen buiten het bereik van het slachtoffer worden geplaatst en de verkoop van de aandelen aan een derde. De samenhang tussen de verschillende onderdelen van de onderhavige raider attacks blijkt ook duidelijk uit het feit dat [verweerder 1] voortdurend bij alles de ‘spin in het web’ is. [verweerder 1] zat achter de vonnissen waarmee de aandelen zijn onteigend, daarin geassisteerd door onder meer [verweerder 2]. De geroofde aandelen zijn vervolgens verhangen naar aan [verweerder 1] gerelateerde off shore companies, waaronder [A] en via de Nederlandse vennootschappen verkocht door [verweerder 1], met assistentie van [verweerder 2]. [verweerder 1] is de UBO van [A]. Kortom, het gaat hier om één en dezelfde ‘scheme’, die ten uitvoer is gelegd en waarbij de Nederlandse vennootschappen een essentiële schakel vormen.26.
xviii.
Het hof heeft bevoegdheid van de Nederlandse rechter aangenomen voor de vorderingen tegen [verweerder 1] ten aanzien van de ontneming van de aandelen in AVB-Prim en Victoria Asigurari (in de raider attacks van 2010), rov. 3.10 van het bestreden arrest. Het hof heeft echter geoordeeld dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen tegen [verweerder 1] ten aanzien van de ontneming van de aandelenbelangen in Banca de Economii, Asito in 2011 en de overige belangen in Victoriabank die in 2010 en 2011 zijn gestolen (rov. 3.11 en 3.12). Ten aanzien van de vorderingen tegen [verweerder 2] heeft het hof eveneens geoordeeld dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is.
xix.
De [eisers] hebben er recht op en belang bij dat het samenstel van handelingen waarmee hun belangen zijn ontnomen als een geheel door één onpartijdige rechter wordt beoordeeld en niet versnipperd in afzonderlijke jurisdicties, zo die er al zouden zijn. Versnippering van de zo sterk samenhangende vorderingen zou niet alleen tegenstrijdige uitspraken kunnen opleveren, maar ook afbreuk doen aan een behoorlijke en effectieve rechtsbescherming. Met het oog hierop komt de [eisers] een beroep toe op artikel 7 lid 1 Rv, de klachten ter zake worden uitgewerkt in onderdelen 2 en 3. In onderdeel 4 komen zij op tegen 's hofs verwerping van hun beroep op rechtsmacht van de Nederlandse rechter als forum necessitatis in de zin van artikel 9 onder c Rv. Onderdeel 1 beoogt te verzekeren dat de door het hof aangenomen bevoegdheid ten aanzien van één van de vorderingen tegen [verweerder 1] niet slechts betrekking heeft op de grondslag onrechtmatige daad maar ook op de alternatieve grondslag ongerechtvaardigde verrijking.
Onderdeel 1 — Rechtsmacht voor vorderingen tegen [verweerder 1] wegens ongerechtvaardigde verrijking
1
De [eisers] hebben hun vordering tot vergoeding van hun schade (op te maken bij staat) primair gegrond op onrechtmatig handelen en (voor het eerst in hoger beroep) subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking van — voor zover hier relevant — [verweerder 1].27. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft het oordeel van de rechtbank dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van de [eisers] (ter zake van de belangen in AVB-Prim en Victoria Asigurari). Voor het overige heeft het hof het vonnis bekrachtigd. 's Hofs arrest bevat in rov. 3.1, 3.4 en 3.7 louter overwegingen over de vorderingen van de [eisers] voor zover gebaseerd op onrechtmatige daad.
Voor zover het hof aldus heeft geoordeeld dat geen bevoegdheid bestaat om kennis te nemen van de vorderingen gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking, is dat oordeel rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Immers, de grondslag van de vordering is niet van belang bij de toepassing van artikel 7 lid 1 Rv,28. terwijl het hof zijn impliciete verwerping van het betoog van de [eisers] dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de op ongerechtvaardigde verrijking, in het geheel niet heeft gemotiveerd.
Voor zover het hof niet heeft geoordeeld over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kennis te nemen van de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking, heeft het hof in strijd met artikel 23 Rv verzuimd te beslissen op een deel van het gevorderde.
Onderdeel 2 — Rechtsmacht vorderingen tegen [verweerder 1] ter zake van belangen in Banca de Economii en Asito en overige (niet van AVB-Prim en Victoria Asigurari afkomstige) belangen in Victoriabank
2
In rov. 3.5 stelt het hof voorop dat het zich bij de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft niet [zal] beperken tot de stellingen van de [eisers] en de door hen gekozen grondslag van hun vordering, maar ook acht [zal] slaan op de beschikbare gegevens over de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van [verweerders] c.s. In rov. 3.11 oordeelt het hof vervolgens dat de [eisers] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben aangedragen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat tussen de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden en de gestelde ontneming van de via Program Invest gehouden aandelen Victoriabank een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Ook ten aanzien van de samenhang tussen de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden en de gestelde ontneming van de belangen van [eisers] c.s. in de overige financiële instellingen hebben zij dienaangaande onvoldoende gesteld, aldus het hof. Ten aanzien van deze vorderingen tegen [verweerder 1] kan naar het oordeel van het hof bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet op artikel 7 lid 1 Rv worden gebaseerd.
2.1
Het hof heeft aldus in strijd met artikel 23 Rv nagelaten te onderzoeken en te beslissen of rechtsmacht bestaat ten aanzien van een substantieel deel van de vorderingen van de [eisers]. Zij hebben — kenbaar voor geïntimeerden en het hof — gesteld dat de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden ook zien op hun onrechtmatige betrokkenheid bij de verkoop van en betalingsafwikkeling voor de resterende aandelen in Victoriabank, dus ook andere aandelen Victoriabank dan afkomstig van AVB-Prim en Victoria Asigurari en voorts de aandelen in Banca de Economii en Asito. Daarbij hebben de [eisers] hun stellingen over de via AVB-Prim en Victoria Asigurari gehouden aandelen Victoriabank meer uitgewerkt en toegelicht om het patroonmatig profiteren door [verweerder 1] van de beide raider attacks te illustreren. Dat laat onverlet dat zij nadrukkelijk primair het bestaan hebben bepleit van samenhang in de zin van artikel 7 lid 1 Rv tussen de vorderingen tegen [verweerder 1] en tegen de Nederlandse gedaagden ter zake van alle in de beide raider attacks betrokken (indirecte) aandelen in Victoriabank, aandelen in Banco de Economii en aandelen in Asito.29.
2.2
's Hofs oordeel dat de [eisers] onvoldoende (concrete) feiten en omstandigheden hebben gesteld voor het bestaan van de hiervoor bedoelde samenhang is rechtens onjuist althans ontoereikend gemotiveerd. De [eisers] hebben ten aanzien van de samenhang tussen de vorderingen tegen [verweerder 1] en tegen de Nederlandse gedaagden over de ontneming van de belangen in Banca de Economii en Asito en van het belang in Victoriabank gesteld dat:
- (i)
bij de raider attacks de [eisers] hun belangen in deze financiële instellingen kwijtraakten aan door [verweerder 1] gecontroleerde vennootschappen;30.
- (ii)
de belangen die de [eisers] tot de ontneming hielden in Victoriabank, Banca de Economii en Asito in één deal tussen [verweerder 1] en [betrokkene 2] (namens [naam 1]), bestaande uit een openbare transactie met de Nederlandse vennootschap [A] (Victoriabank en Victoria Asigurari31.) en een geheime transactie (Banca de Economii, Asito en Victoriabank32.), door [betrokkene 2] (namens [naam 1]) zouden worden verworven;33.
- (iii)
de koopprijs van USD 80 miljoen betrekking had op de gehele deal, dus zowel de openbare transactie als de geheime transactie;34. (iv) een deel van USD 75 miljoen van die koopprijs op een escrowrekening werd betaald conform de escrow overeenkomst tussen de Nederlandse vennootschap [A] en [betrokkene 2];35.
- (v)
de financiële afwikkeling van de deal verzorgd werd door de Nederlandse vennootschap [B], de bestuurder van [A];36.
- (vi)
de koopprijs ten goede is gekomen van de Nederlandse vennootschap [A] dan wel door actieve tussenkomst van [A] ten goede is gekomen van [verweerder 1].37.
- (vii)
het, kortom, gaat om een samenstel tussen handelingen van de Nederlandse gedaagden [A] en [B] enerzijds en [verweerder 1] (en [verweerder 2]) anderzijds.38.
De [eisers] hebben deze stellingen onderbouwd met bewijsstukken. Ten aanzien van stelling (i) hebben de [eisers] gewezen op de verklaring van [betrokkene 2].39. Ten aanzien van stelling (ii) hebben de [eisers] eveneens (in Dagvaarding randnr. 44, pleitnota appel randnr. 33) gewezen op de verklaring van [betrokkene 2] (zie in het bijzonder paragraaf 30–32, 48–50 en 56–59 daarvan). Voor de onderbouwing van stelling (iii) hebben de [eisers] gewezen op de verklaring van [betrokkene 2] (zie paragraaf 29, 34–41 daarvan). Voor de onderbouwing van stelling (iv) hebben de [eisers] gewezen op de escrow overeenkomst (productie 31) en de verklaring van [betrokkene 2] (zie paragraaf 35, 37). Stelling (v) is onderbouwd (zie onder meer Dagvaarding randnr. 45) met een beroep op een brief van mevrouw [managing director] (productie 44), managing director van [B] (hetgeen blijkt uit productie 32), namens [A], aan [betrokkene 2], alsmede met een beroep op de verklaring van [betrokkene 2] (zie paragraaf 33 daarvan). Stelling (vi) is onderbouwd (Dagvaarding randnr. 44/49) aan de hand van de verklaring van [betrokkene 2] (zie paragraaf 47 daarvan).
2.2.1
In dit licht diende het hof nader te motiveren waarom de [eisers] hun stellingen nader hadden moeten concretiseren. Van het hof als appelrechter mocht te meer een behoorlijke motivering worden verwacht, omdat het hof op de grondslag van de stellingen van de [eisers] (bij memorie van grieven en appelpleidooi) artikel 7 lid 1 Rv als rechtsgrond van openbare orde diende toe te passen en het hof bovendien niet heeft verantwoord in hoeverre deze stellingen door [verweerder 1] (gemotiveerd) zijn betwist. Daarbij geldt bovendien dat de bovenstaande stellingen (i) tot en met (vi) door [verweerder 1] niet zijn betwist. [verweerder 1] heeft ten aanzien van stelling sub (ii) wel aangevoerd dat de transactie over de aandelen [C] (de ‘openbare transactie’, door [verweerder 1] gedefinieerd als de ‘Nederlandse Aandelentransactie’) geen betrekking heeft op aandelen die aan de [eisers] hebben toebehoord. [verweerder 1] heeft dit toegelicht stellende dat de [eisers] nooit aandelen in de vennootschap [C] (later [C]) hielden.40. Dit verweer houdt geen (kenbare) betwisting in van de stelling van de [eisers] sub (ii) dat de deal als geheel, die bestond uit een openbare en een geheime transactie, (mede) betrekking had op de belangen die de [eisers] tot de ontneming hadden in Banca de Economii, Asito en Victoriabank. Weliswaar heeft [verweerder 1] gesteld dat ‘in het geheel geen Nederlandse link [wordt] gesteld’ ten aanzien van de ‘overige gestelde onteigeningen’, waarmee zal zijn gedoeld op de belangen in Banca de Economii, Asito en de overige (niet van AVB Prim en Victoria Asigurari afkomstige) belangen in Victoriabank,41. maar die verbinding is juist uitvoerig aangevoerd in de stellingen (i) tot en met (vi), zoals nader uitgewerkt en gepreciseerd bij appelpleidooi.
2.2.2
's Hofs oordeel is bovendien onbegrijpelijk. Immers, in de redenering van het hof in rov. 3.7 komt (doorslaggevende) betekenis toe aan het gegeven dat de gegrondheid van de vorderingen tegen [verweerder 1] een voorwaarde is voor aansprakelijkheid van de Nederlandse gedaagden. Dat geldt echter, zo volgt uit de stellingen van de [eisers], gelijkelijk voor hun verwijt ter zake van de verkoop en betalingsafwikkeling via deze Nederlandse gedaagden. Als ter zake van de in rov. 3.7 bedoelde aandelen Victoriabank en de daarop betrekking hebbende vorderingen voldoende samenhang bestaat, omdat [verweerder 1]'s aansprakelijkheid eenzelfde situatie rechtens oplevert, valt niet in te zien waarom dat bij de vorderingsgrondslag ter zake van de overige aandelen Victoriabank en de aandelen Banca de Economii en Asito, anders zou zijn.
2.2.3
Voor zover het hof in rov. 3.11 — en al in rov. 3.4 — de stellingen van de [eisers] heeft uitgelegd als beperkt tot vorderingen die (mede) berusten op onrechtmatige verhanging van de aandelen in [C] (de dochtervennootschap van [A]), is die uitleg onbegrijpelijk in het licht van de hierboven sub (i) t/m (vii) weergegeven stellingen in de feitelijke instanties.
2.2.4
Voor zover het hof de stellingen van de [eisers] onvoldoende feitelijk onderbouwd/geadstrueerd heeft geacht, heeft het hof zijn taak in het bevoegdheidsincident miskend. Het hof mocht niet vooruitlopen op een inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de door de [eisers] in dit incident aangevoerde stellingen, maar diende te toetsen of deze stellingen, indien juist, maken dat tussen de vorderingen tegen [verweerder 1] en tegen de Nederlandse gedaagden de rechtens vereiste samenhang in de zin van artikel 7 lid 1 Rv bestaat. Voor zover het hof dat wel mocht doen, diende het de [eisers] overeenkomstig hun uitdrukkelijke aanbod toe te laten tot getuigenbewijs van hun stellingen ter zake van de gang van zaken in de raider attacks in 2010 en 2011, waaronder de via aandelen in Victoriabank (anders dan afkomstig van AVB-Prim en Victoria Asigurari), die volgens de stellingen van de [eisers] evenals de aandelen in de financiële instellingen Banca de Economii en Asito, waren begrepen in de verkoop en betalingsafwikkeling via Nederland.42.
2.3
Bij het voorgaande dient te worden bedacht dat onder het in deze zaak toepasselijke commune IPR ervan wordt uitgegaan dat de rechter bij de beoordeling van zijn bevoegdheid mag (en moet) uitgaan van de stellingen van de eiser.43. Het Hof van Justitie heeft onder de EEX-Vo in zijn arresten Kolassa/Barclays en Universal/Broz44., over de rechtsmacht bij onrechtmatige daad, geoordeeld dat de rechter bij de beoordeling van zijn internationale bevoegdheid mag uitgaan van de relevante beweringen van eiser, maar wanneer de verweerder die betwist, niet over behoeft te gaan tot een bewijsprocedure maar zijn bevoegdheid beoordeelt op basis van alle te zijner beschikking staande gegevens, waaronder de betwistingen van de verweerder. De Hoge Raad heeft in HR 14 april 2017, NJ 2017/418 (Zürich/LAG) met verwijzing naar genoemde arresten van het Hof geoordeeld: ‘Bij de beantwoording van de vraag of hij rechtsmacht heeft, dient de rechter zich niet te beperken tot de stellingen van de eiser, maar moet hij ook acht slaan op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van de gedaagde (zie HvJ EU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332 en HvJ EU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449). Hieruit volgt dat die rechtsmacht niet mag worden bepaald op basis van enkel de door de eiser gekozen grondslag van zijn vordering.’
2.3.1
Het Hof van Justitie heeft overwogen dat enerzijds het doel van rechtszekerheid verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde behoeft te onderzoeken.45. Bewijslevering met betrekking tot feiten die zowel voor de bevoegdheid als de gegrondheid van de vordering relevant zijn, zou te ver vooruitlopen op het onderzoek van de gegrondheid.46. Anderzijds vergen zowel het doel van een goede rechtsbedeling als de geboden eerbiediging van de autonomie van de rechter in de uitoefening van zijn functies, dat de aangezochte rechter zijn bevoegdheid (wel) kan toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, waaronder de betwistingen van de verweerder.47. Daarbij dient onder meer als gezichtspunt dat een eiser die toegang tot de Nederlandse overheidsrechter vraagt voor een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering, in het preliminaire stadium waarin wordt beslist over rechtsmacht, moeite zal kunnen hebben met de onderbouwing van zijn stellingen waar relevante documenten zich (nog, bij gebreke van bewijslevering en/of toepassing van artikel 22 of 843a Rv) slechts in de sfeer van de wederpartij bevinden.
2.3.2
Bij de toepassing van artikel 7 lid 1 Rv staan voorts tegenover elkaar (i) het belang van een gelaedeerde/eiser bij beoordeling, door één rechter in onderlinge samenhang, van een samenstel aan benadelende handelingen (niet alle samenvallend in de tijd en sommige op zichzelf, andere slechts in samenhang onrechtmatig48.) door actoren uit verschillende jurisdicties en (ii) het belang van een buitenlandse verweerder bij behandeling van de zaak door de rechter van zijn woonplaats alsmede de voorzienbaarheid van een op basis van artikel 7 lid 1 Rv bevoegd forum. Bij de toepassing van de maatstaf van artikel 7 lid 1 Rv komt mede betekenis toe aan de aard en grondslag van de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering, in dit geval een verwijt dat berust op voormeld samenstel van gedragingen en op de grondslag daarvan gevorderde hoofdelijke veroordeling. Zoals uit de hierboven in subonderdeel 2.2 weergegeven stellingen van de [eisers] volgt, berust het verwijt tegen [verweerder 1] over de hele linie op een noodzakelijk samenstel van handelingen, waarvan de handelingen van de Nederlandse vennootschappen een essentieel onderdeel uitmaken.
2.3.3
Tegen deze achtergrond klemmen de klachten van de voorgaande onderdelen te meer en/of heeft het hof ten onrechte te hoge eisen gesteld aan de op een eiser in een bevoegdheidsincident rustende stelplicht voor de toepassing van artikel 7 lid 1 Rv.
Onderdeel 3 — Rechtsmacht vorderingen tegen [verweerder 2]
3
In rov. 3.13 oordeelt het hof: ‘[eisers] c.s. verwijten [betrokkene 3] en [verweerder 2] in de hoofdzaak dat zij de rechters van het Economisch Gerecht hebben beïnvloed, [betrokkene 2] hebben bewogen de aandelen [C] te verwerven en de rechtelijke autoriteiten in de strafprocedure tegen [eisers] c.s. zouden hebben beïnvloed. [eisers] c.s. stellen echter niet concreet wanneer en op welke wijze deze beïnvloeding zou hebben plaatsgevonden en hoe [betrokkene 2] zou zijn overgehaald. Ook indien moet worden aangenomen dat [verweerder 2] heeft gehandeld als gevolmachtigde van [A] in het kader van de verkoop aan [betrokkene 2], dan nog is geen sprake van zodanige samenhang met enige vordering jegens de Nederlandse gedaagden dat een gezamenlijke behandeling gerechtvaardigd is. Waar [verweerder 1] UBO van de Nederlandse gedaagden is, moet worden aangenomen dat deze ook onder de controle van [verweerder 1] stonden. Dit valt niet zonder meer aan nemen ten aanzien van [betrokkene 3] en [verweerder 2], ook niet indien ervan wordt uitgegaan dat [betrokkene 3] en [verweerder 2] 'goede bekenden' van [verweerder 1] zijn. [eisers] c.s. hebben derhalve in het incident, ook in hoger beroep onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat tussen de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden en de vorderingen tegen [betrokkene 3] en [verweerder 2] een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen als bedoeld in artikel 7 lid 1 Rv.’ Kort gezegd oordeelt het hof dat de [eisers] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben aangedragen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat tussen de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden en de vorderingen tegen [verweerder 2] een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
Dit oordeel is rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
3.1
De [eisers] hebben ten aanzien van de samenhang tussen de vorderingen tegen [verweerder 2] en tegen [verweerder 1] en de Nederlandse gedaagden over de ontneming van de belangen in AVB-Prim en Victoria Asigurari gesteld dat:
- (i)
[verweerder 2] betrokken was bij de raider attacks op AVB Prim en Victoria Asigurari;49.
- (ii)
[verweerder 2] namens [verweerder 1] de deal heeft uitonderhandeld waarbij [betrokkene 2] tegen betaling van USD 80 miljoen de aandelen in [C] verwierf, van [A], en daardoor indirect de van de [eisers] in de raider attacks op AVB Prim en Victoria Asigurari ontnomen belangen in Victoriabank50. en Victoria Asigurari51.;52.
- (iii)
[verweerder 1] de ultimate beneficial owner (UBO) is van [A], althans was op elk voor de beoordeling relevant moment;53.
- (iv)
[verweerder 2] als gevolmachtigde van de Nederlandse vennootschap [A] optrad, op basis van een door de Nederlandse vennootschap [B] verstrekte volmacht;54.
- (v)
[verweerder 2] de escrow agreement ter zake ondertekende namens [A].55.
Ten aanzien van stelling (ii) hebben de [eisers] gewezen op de verklaring van [betrokkene 2] (zie (Dagvaarding randnr. 83 en zijn verklaring onder 12, 20,28). Ten aanzien van stelling (iv) hebben de [eisers] gewezen op de als productie 27 overgelegde volmacht en op de verklaring van [betrokkene 2] (paragraaf 19, 20, 33). Ter onderbouwing van stelling (v) hebben zij gewezen op de als productie 31 overgelegde escrow agreement en op de verklaring van [betrokkene 2] (paragraaf 35). Stelling (i) is door [verweerder 2] niet betwist, wel heeft hij aangevoerd dat de [eisers] de stelling niet hebben geconcretiseerd.56. Stelling (ii) is wel door [verweerder 2] betwist.57. Stellingen (iii), (iv) en (v) zijn niet betwist.58.
3.1.1
In het licht hiervan heeft het hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste uitleg en/of toepassing van de maatstaf van artikel 7 lid 1 Rv ofwel een onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven. Immers, de hierboven weergegeven gemotiveerde en gedocumenteerde stellingen duiden op het bestaan van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens tussen de vorderingen tegen [verweerder 2] en (i) de vorderingen tegen [verweerder 1] en (ii) de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden, zodat sprake is van een zodanige samenhang dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
3.1.2
Het hof heeft kennelijk en ten onrechte over het hoofd heeft gezien dat samenhang van de vorderingen tegen [verweerder 1] en tegen [verweerder 2], ook rechtsmacht ten aanzien van de vordering tegen [verweerder 2] oplevert, omdat het hof rechtsmacht ter zake van de vordering tegen [verweerder 1] heeft aangenomen. Immers, indien de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van deze vorderingen tegen [verweerder 1], is hij ook bevoegd kennis te nemen van de vorderingen ter zake tegen [verweerder 2], mits tussen de vorderingen tegen [verweerder 1] en tegen [verweerder 2] samenhang als bedoeld in artikel 7 lid 1 Rv bestaat.59.
3.1.3
's Hofs oordeel in rov. 3.13 dat waar [verweerder 1] UBO van de Nederlandse gedaagden is, moet worden aangenomen dat deze ook onder de controle van [verweerder 1] stonden en dit niet zonder meer valt aan nemen ten aanzien van [verweerder 2], vormt geen (begrijpelijke en/of toereikende) respons op de stellingen van de [eisers]. Immers, het hof gaat eraan voorbij dat [verweerder 2] [A] vertegenwoordigde, zodat diens handelen en dat van [A] noodzakelijkerwijs samenvallen en hiermee sprake is (of kan zijn) van voldoende samenhang feitelijk en rechtens. Het antwoord op de vraag of [verweerder 2] al dan niet onder controle van [verweerder 1] stond, maakt dit niet anders.
3.2
Wat betreft de vorderingen tegen [verweerder 2] ten aanzien van de ontneming van de aandelenbelangen in Banca de Economii, Asito en Victoriabank (anders dan afkomstig van AVB-Prim en Victoria Asigurari) is relevant of samenhang bestaat met hetzij de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden, hetzij met de vorderingen tegen [verweerder 1], voor zover onderdeel 2 slaagt. De [eisers] hebben ten aanzien van de samenhang tussen de vorderingen tegen [verweerder 2] enerzijds en tegen [verweerder 1] en de Nederlandse gedaagden anderzijds over de ontneming van de belangen in Banca de Economii, Asito en Victoriabank gesteld dat:
- (i)
[verweerder 2] betrokken was bij de raider attacks in 2010 en 201160. waarbij de [eisers] hun belangen in deze Financiële Instellingen kwijtraakten aan door [verweerder 1] gecontroleerde vennootschappen;61.
- (ii)
de belangen die de [eisers] tot de ontneming hielden in Victoria-bank, Banca de Economii en Asito in één deal tussen [verweerder 1] via de Nederlandse vennootschap [A] en [betrokkene 2] (namens [naam 1]), bestaande uit een openbare transactie waaronder vielen de aandelen in Victoriabank en Victoria Asigurari die afkomstig waren van de raider attacks op AVB Prim en Victoria Asigurari, en een geheime transactie, waaronder vielen aandelen in Banca de Economii en Asito en aandelen in Victoriabank die niet afkomstig waren de raider attacks op AVB Prim en Victoria Asigurari;62.
- (iii)
[verweerder 2] namens [verweerder 1] deze deal heeft uitonderhandeld;63.
- (iv)
de koopprijs van USD 80 miljoen betrekking had op de gehele deal, dus zowel de openbare transactie als de geheime transactie;64.
- (v)
die koopprijs op een escrowrekening werd betaald conform de escrow overeenkomst tussen de Nederlandse vennootschap [A], daarbij vertegenwoordigd door [verweerder 2], en [betrokkene 2];65.
- (vi)
[verweerder 2] als gevolmachtigde van de Nederlandse vennootschap [A] optrad, op basis van een door de Nederlandse vennootschap [B] verstrekte volmacht;66.
- (vii)
de financiële afwikkeling van de deal werd verzorgd door de Nederlandse vennootschap [B], de bestuurder van [A];67.
- (viii)
de koopprijs ten goede is gekomen van de Nederlandse vennootschap [A] dan wel door actieve tussenkomst van [A] ten goede is gekomen van [verweerder 1];68.
- (ix)
het, kortom, gaat om een samenstel tussen handelingen van de Nederlandse gedaagden [A] en [B], van [verweerder 1], en van [verweerder 2].69.
Stelling (i) is door [verweerder 2] niet betwist, wel heeft hij aangevoerd dat de [eisers] de stelling niet hebben geconcretiseerd.70. Stelling (ii) heeft [verweerder 2] niet betwist. Stelling (iii) is door [verweerder 2] betwist.71. Stellingen (iv), (v), (vi), (vii) en (viii) zijn niet betwist.72. Ten aanzien van stelling (ix) is de samenhang tussen de verwijten aan [verweerder 2] en de samenhang van de vorderingen betwist.73.
In het licht hiervan heeft het hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste uitleg en/of toepassing van de maatstaf van artikel 7 lid 1 Rv ofwel een onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven. Immers, de hierboven weergegeven gemotiveerde en gedocumenteerde stellingen duiden op het bestaan van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens tussen de vorderingen tegen [verweerder 2] en (i) de vorderingen tegen [verweerder 1] en (ii) de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden, zodat sprake is van een zodanige samenhang dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke samenhang rechtvaardigen.
Onderdeel 4 — Forum necessitatis
4
In rov. 3.12 oordeelt het hof: ‘Ook artikel 9, aanhef en onder b en c, Rv kan [eisers] c.s. wat deze vorderingen [met betrekking tot de andere raider attacks dan AVB Prim en Victoria Asigurari] betreft geen soelaas bieden. Niet is gebleken dat een procedure buiten Nederland onmogelijk is; de gevoerde procedures in Moldavië, Cyprus en in het Verenigd Koninkrijk wijzen veeleer op het tegendeel. Ten aanzien van deze vorderingen hebben zij verder onvoldoende gesteld over een band met de Nederlandse rechtssfeer […]’ In rov. 3.14 oordeelt het hof: ‘[eisers] c.s. stellen niet dat een procedure tegen [betrokkene 3] of [verweerder 2] buiten Nederland onmogelijk is, Evenmin onderbouwen zij waarom het onaanvaardbaar zou zijn van [eisers] c.s. te vergen dat zij de zaak tegen […] [verweerder 2] aan het oordeel van de rechter van een vreemde staat onderwerpen. Dat had wel in de rede gelegen, nu [eisers] c.s. ook in Moldavië, Cyprus en het Verenigd Koninkrijk hebben geprocedeerd. Het beroep op artikel 9, aanhef en onder b of c, Rv faalt daarom eveneens.’
4.1
's Hofs verwerping in rov. 3.12 van het beroep van de [eisers] 74. op artikel 9 aanhef en onder c Rv kan niet worden gedragen door 's hofs oordeel dat niet is gebleken dat een procedure buiten Nederland onmogelijk is. Immers, artikel 9 aanhef en onder c Rv vereist een dergelijke onmogelijkheid niet. Het gaat erom of het onaanvaardbaar is om van de eiser te vergen dat hij de vordering aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt.
4.2
's Hofs oordeel dat de [eisers] onvoldoende hebben gesteld over een band met de Nederlandse rechtssfeer is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. De [eisers] hebben gesteld dat de Nederlandse vennootschap [A] (met een Nederlandse bestuurder) door [verweerder 1] is misbruikt als instrument voor het ‘helen’ en ‘witwassen’ van alle met de raider attacks gestolen aandelen. Daartoe behoorden ook (i) aandelen Victoriabank die niet waren gestolen bij de raider attacks op AVB Prim en Victoria Asigurari en (ii) in de raider attacks verkregen aandelen in de financiële instellingen Banca de Economii en Asito. De [eisers] hebben gesteld dat dit ‘helen’ en ‘witwassen’ in Nederland is voltrokken doordat de Nederlandse vennootschap [A] als verkoper optrad en de afwikkeling van (een deel van) de koopprijs via deze Nederlandse vennootschap plaatsvond.75. Daartoe hebben zij bij appelpleidooi gepreciseerd dat de verkoop aan [betrokkene 2] mede een ‘hidden transaction’ omvatte, waardoor de geroofde aandelen Banca de Economii, Asito en (anders dan afkomstig van AB-Prim en Victoria Asigurari) Victoriabank, via Nederland werden verzilverd.76.
4.2.1
Tegen de achtergrond van deze stellingen heeft het hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de maatstaf van artikel 9 aanhef en onder c Rv ofwel zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd. Van het hof als appelrechter mocht te meer een behoorlijke motivering worden verwacht, omdat het hof op de grondslag van de stellingen van de [eisers] artikel 9 aanhef en onder c Rv als rechtsgrond van openbare orde diende toe te passen en het hof bovendien niet heeft verantwoord in hoeverre deze stellingen door [verweerder 1] (gemotiveerd) zijn betwist.
4.2.2
Voor zover 's hofs bestreden oordeel voortbouwt op zijn oordeel in rov. 3.11 over het ontbreken van de door artikel 7 lid 1 Rv gevergde samenhang, geldt dat het criterium van verbondenheid in artikel 9 aanhef en onder c Rv niet gelijk is aan het criterium van samenhang in artikel 7 lid 1 Rv, zodat met 's hofs afwijzing van laatstbedoelde samenhang nog niet gegeven is dat de eerstbedoelde verbondenheid ontbreekt.
4.2.3
Voor zover het hof de stellingen van de [eisers] onvoldoende feitelijk onderbouwd/geadstrueerd heeft geacht, heeft het hof zijn taak in het bevoegdheidsincident miskend. Het hof mocht niet vooruitlopen op een inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de door de [eisers] in dit incident aangevoerde stellingen, maar diende te toetsen of deze stellingen, indien juist, maken dat de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is. Voor zover het hof dat wel mocht doen, diende het de [eisers] overeenkomstig hun uitdrukkelijke aanbod toe te laten tot getuigenbewijs van hun stellingen ter zake van de gang van zaken in de raider attacks in 2010 en 2011, waaronder de via Program Invest gehouden aandelen, die volgens de stellingen van de [eisers] evenals de aandelen in de financiële instellingen Banca de Economii en Asito, waren begrepen in de verkoop en betalingsafwikkeling via Nederland.77.
4.3
Het hof heeft in rov. 3.14 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de [eisers] niet onderbouwen waarom het onaanvaardbaar zou zijn van hen te vergen dat zij de zaak tegen [verweerder 2] aan het oordeel van de rechter van een vreemde staat onderwerpen. Het hof heeft aldus miskend dat het onaanvaardbaar in de zin van artikel 9 aanhef en onder c Rv is om van de eiser te vergen dat hij zijn zaak aan het oordeel van een vreemde rechter onderwerpt, indien zoals de [eisers] verkort weergegeven hebben gesteld, voorzienbaar is dat hen geen eerlijk proces ten deel zal vallen in Moldavië, het land van de woonplaats van [verweerder 2], vanwege de overwegende corrupte invloed van [verweerder 1] op de Moldavische rechterlijke macht en de politiek gedreven vervolging die de [eisers] eerder ten deel is gevallen in Moldavië in verband met hun eerdere publieke uitingen jegens [verweerder 1] in verband met de onderhavige raider attacks.78. De [eisers] hebben op deze grond rechtsmacht op de voet van artikel 9 lid 1 onder c Rv bepleit niet alleen tegenover [verweerder 1] maar ook tegenover [verweerder 2]. Voor zover het hof dit laatste heeft miskend in rov. 3.14, heeft het een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de gedingstukken van de [eisers].
4.3.1
Voor zover het hof bij zijn verwerping in rov. 3.14 van rechtsmacht op de voet van artikel 9 aanhef en onder c Rv betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de [eisers] procedures aanhangig hebben gemaakt in Moldavië, Cyprus en het Verenigd Koninkrijk, is dat oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd om de volgende redenen.
- (a)
De procedures in Moldavië betroffen, naar de [eisers] onbetwist hebben gesteld, rechtsmiddelen tegen de onrechtmatige vonnissen en (dus) geen vorderingen tot schadevergoeding jegens [verweerder 2] zoals de onderhavige.79. Zij hebben gesteld dat ook deze Moldavische procedures zijn beïnvloed door corruptie en machtsmisbruik. In dit licht valt niet, laat staan zonder nadere motivering, die ontbreekt, in te zien waarom de [eisers] hun stellingen nader hadden moeten onderbouwen in het licht van de gevoerde Moldavische procedures. Daarbij geldt dat aan de onaanvaardbaarheidsmaatstaf van artikel 9 aanhef en onder c Rv is voldaan, indien een behoorlijke rechtsgang redelijkerwijs niet gewaarborgd is, zodat van de eiser niet gevergd kan worden dat hij zijn procedure aldaar ter plaatse moet voeren met een voor hem niet neutrale rechtsgang.
- (b)
's Hofs verwijzing in rov. 3.14 naar het feit dat de [eisers] ook in het Verenigd Koninkrijk en Cyprus hebben geprocedeerd, kan zijn verwerping van rechtsmacht op de voet van artikel 9 aanhef en onder c Rv rechtens evenmin dragen. Althans behoeft 's hofs oordeel nadere motivering. Het hof stelt immers niets vast over de vraag of terzake van de onderhavige vorderingen tegen [verweerder 2] rechtsmacht zou bestaan in het Verenigd Koninkrijk en/of Cyprus, terwijl die vraag voorafgaat aan de vraag of aanvaardbaar zou zijn om van de [eisers] te vergen dat zij zich tot de rechters van die landen wenden.
Verder geldt wat die rechtsmacht betreft, enerzijds dat de [eisers] onbetwist hebben gesteld dat de procedures in het Verenigd Koninkrijk en Cyprus betrekking hadden op voorlopige maatregelen tegen vennootschappen die waren gevestigd in het Verenigd Koninkrijk respectievelijk Cyprus.80. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan daaruit dus niets worden afgeleid over (mogelijke) rechtsmacht terzake van de onderhavige vordering tegen [verweerder 2]. Anderzijds staat vast dat rechtsmacht van de Britse en/of Cypriotische rechter niet kan worden gebaseerd op het forum rei, nu [verweerder 2] woonplaats heeft in Moldavië. De stelplicht onder artikel 9 aanhef en onder c Rv gaat niet (zonder meer) zover dat een eiser gemotiveerde stellingen moet aanvoeren terzake van de afwezigheid van rechtsmacht van andere rechters dan die van het forum rei. Daarbij komt dat nu het hof een voldoende samenhang in de zin van artikel 7 lid 1 Rv heeft afgewezen, zonder nadere motivering, die ontbreekt, de [eisers] evenmin valt tegen te werpen dat zij geen stellingen hebben aangevoerd over de vraag of de Britse en/of Cypriotische rechter rechtsmacht zullen aanvaarden op grond van een equivalent van artikel 7 lid 1 Rv (voor zover aanwezig in het Britse of Cypriotische recht).
Onderdeel 5 — Veegklacht
5
Indien één of meer van de bovenstaande klachten slagen, kunnen ook 's hofs oordelen en beslissingen in rov. 3.16 en het dictum niet in stand blijven.
Eis tot cassatie
vorderen de [eisers] dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt met hoofdelijke veroordeling van [verweerder 1] en [verweerder 2] in de kosten, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest, met het verzoek de zaak op de voet van artikel 422a juncto 76 Rv te verwijzen naar de Rechtbank Amsterdam, om op de hoofdzaak te worden beslist.
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑12‑2017
Productie 9, ingeroepen in Dagvaarding randnr. 11 en MvG randnr. 6.
Productie 2.
Zie over raider attacks in het algemeen Dagvaarding randnrs. 25 t/m 28 jo. 18 t/m 20 en MvG randnrs. 9 t/m 14.
Dagvaarding randnrs. 3 t/m 9, 13, 21 t/m 24, 29 t/m 51 en 68 t/m 76 en MvG randnrs. 15 t/m 51 en Affidavit p. 18 e.v.
Dagvaarding randnrs. 1, 12, 29 t/m 34, 38 en 42, MvG randnrs. 17, 21 t/m 24, 32, 33, 38 en 49 en Affidavit p. 18 e.v.
De onrechtmatige vonnissen zijn beschreven in dagvaarding randnrs. 29 t/m 42, plta rechtbank randnrs. 20 t/m 24, MvG randnr. 17 t/m 35, plta HB randnrs. 1 t/m 14 en Affidavit p. 18 e.v. en Appendix 2.
Zie de in de voorgaande voetnoot vermelde vindplaatsen jo. Dagvaarding randnrs. 18 t/m 20, 70 t/m 72, MvG randnrs. 4, 9 t/m 14.
Victoria Asigurari hield een belang in Victoriabank en had haar eigen verzekeringsactiviteiten.
Zie m.n. dagvaarding randnrs. 32 en 35 t/m 39 en Affidavit p. 19 t/m 40.
Zie de vindplaatsen in voorgaande voetnoot.
Zie m.n. dagvaarding randnrs. 34 en 40 t/m 42 en Affidavit p. 45 t/m 67.
Dagvaarding randnrs. 18 t/m 20, 70 t/m 72 en MvG randnrs. 4, 11 t/m 13, 16 en 31.
Dagvaarding randnrs. 18 t/m 20, 22, 69, 72 en 78 en MvG randnrs. 4, 11 t/m 13.
Dagvaarding randnrs. 39, 43 en 44, MvG randnrs. 36 t/m 48 en plta HB randnrs. 15 t/m 34.
OTIV is een anagram van de voorletters van de voornamen van [verweerder 1]'s echtgenote en kinderen.
Rov. 2.1 (niet betwist).
Rov. 3.6, CvA in het incident randnrs. 13 t/m 19, plta rechtbank randnrs. 8 t/m 11, MvG randnrs. 36 t/m 48 en 78 t/m 82 en plta HB randnrs. 15 t/m 34.
Dagvaarding randnrs. 43 t/m 51 en 73 t/m 75, MvG randnrs. 36 t/m 48 en plta HB randnrs. 15 t/m 34.
Zie de vindplaatsen in de voorgaande voetnoot, m.n. dagvaarding randnrs. 45, 50, 82 en 83, plta rechtbank randnr. 7, MvG randnrs. 15,45,54,73 en 97.
Dagvaarding randnrs. 5,6 en 52 t/m 57 en MvG randnrs. 4,51,60,91 en 100.
Zie de vindplaatsen in de voorgaande voetnoot.
In feitelijke instanties was ook [betrokkene 3], een Moldavische politicus en stroman van [verweerder 1], in deze zaak betrokken als gedaagde.
Dagvaarding randnrs. 63 t/m 87, CvA in het incident randnrs. 19 t/m 25 en MvG randnrs. 52 t/m 57.
Expliciet is gesteld dat de [eisers] geen eerlijk proces zullen krijgen in Moldavië, zie Dagvaarding randnrs. 3 t/m 7, 18 t/m 28 en 52 t/m 57, CvA in het incident randnrs. 5, 6, 31 en 43 t/m 46, plta rechtbank randnrs. 20 t/m 28 en MvG randnrs. 4, 11, 91 en 92.
CvA in het incident randnrs. 12 t/m 28, 39 en 40, plta rechtbank randnrs. 17 t/m 19 en MvG randnrs. 2, 3, 72 t/m 76 en 93.
MvG randnrs. 57, 84.
Vergelijk HvJ EU 11 oktober 2007, C-98/06, NJ 2008/80 (Freeport/Amoldsson).
MvG randnr. 58, 59; zie voor de nadere stellingen over de via Program Invest gehouden aandelen Victoriabank MvG randnrs. 32 e.v. en 48 e.v., voorts Dagvaarding randnrs. 34, 40–42.
Dagvaarding randnrs. 40–44, 46–48, MvG randnrs. 17 (verwijzing), 32–35, 37, 41–44, 48, 49.
AVB Prim en Victoria Asigurari hielden beide een belang in Victoriabank, dat onderdeel vormde van de openbare transactie. Victoria Asigurari had (voorts) eigen verzekeringsactiviteiten en de gestolen aandelen Victoria Asigurari waren als zodanig ook onderdeel van de openbare transactie.
Het gaat hier om belangen in Victoriabank die de [eisers] hielden via andere Vennootschappen dan AVB Prim en Victoria Asigurari.
Dagvaarding randnrs. 44 (‘aandelen in de Financiële Instellingen’, waaronder dus ook in Banca de Economii en Asito) en 46–49, MvG randnrs. 17 (verwijzing), 71–73, plta HB randnr. 33.
Dagvaarding randnrs. 48, 49, MvG randnr. 17 (verwijzing).
Dagvaarding randr. 49 met verwijzing naar de escrow agreement, productie 31, MvG randnr. 17 (verwijzing).
Dagvaarding randnr. 50, CvA in incident randnr. 21, MvG randnr. 17 (verwijzing), 45.
CvA in incident randnr. 19.
CvA in incident randnrs. 27, 28, pltta rechtbank randnrs. 7, 17, MvG randnr. 2.3.
Genoemd in dagvaarding randnr. 44 en overgelegd als Productie 8 (zie in het bijzonder paragraaf 6 en 32 van de verklaring van [betrokkene 2]).
Incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid randnrs. 3.1.5, 3.1.11.
MvA randnr. 3.1.9, in gelijke zin plta HB 2.2.
MvG randnr. 50, 51 en (meer algemeen) 100.
P. Vlas, ‘De rechter dient aan de hand van de stellingen van de eisende partij te onderzoeken of rechtsmacht aanwezig is.’, Groene Serie, aant. 7 bij afd. 1 Rv, met verwijzing naar Kamerstukken TK 26 855 nr. 3 (MvT, p. 41), voorts L. Strikwerda in zijn noot onder HR 14 april 2017, NJ 2017/418 sub 6: ‘Wordt de internationale bevoegdheidsvraag beheerst door de EEX-Verordening dan zal de rechter zich bij de toetsing van zijn internationale bevoegdheid dus niet, zoals onder het commune Nederlandse internationaal bevoegdheidsrecht, mogen beperken tot de stellingen van de eiser, maar ook acht moeten slaan, voor zover de bevoegdheid wordt bepaald door het onderwerp van geschil, op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding, en op de desbetreffende stellingen van de gedaagde.’
HvJ EU 16 juni 2016, JPBr 2017/3 (Universal/Broz), pt. 44, 45, in gelijke zin HvJ EU 28 januari 2015, NJ 2015/332 (Kolassa/Barclays), pt. 58–65.
HvJ EU 13 juli 1997, C-269/95, ECLI:EU:C:1997:337, punt 27 (NJ 1991/681) (Benincasa), aangehaald in HvJ EU 28 januari 2015, NJ 2015/332 (Kolassa/Barclays), punt 61.
HvJ EU 28 januari 2015, NJ 2015/332 (Kolassa/Barclays), punt 63.
HvJ EU 28 januari 2015, NJ 2015/332 (Kolassa/Barclays), punt 64, voorts HvJ EU 16 juni 2016, JPBr 2017/3 (Universal/Broz), punt 45.
Vergelijk HvJ EU 21-05-2015, ECLI:EU:C:2015:335, NJ 2016/106 (CDC/Hydrogen Peroxide), punt 22 en 33 ten aanzien van kartelschade.
Dagvaarding randnr. 68, conclusie bevoegdheidsincident randnr. 26, MvG randnrs. 15, 54, 73.
Het gaat hier dan om de belangen in Victoriabank die werden gehouden via Victoria Asigurari en AVB Prim.
Victoria Asigurari had zelf verzekeringsactiviteiten en de aandelen Victoria Asigurari waren als zodanig ook onderdeel van de openbare transactie.
Dagvaarding randnrs. 45, 82, 83, MvG randnrs. 45, 73.
MvG randnr. 3.
Dagvaarding randnrs. 45, 82, 83, MvG randnrs. 45, 73.
Dagvaarding randnrs. 45, 82, 83, MvG randnrs. 45, 73.
Incidentele conclusie randnr. 2.12, pleitnota zijdens [verweerder 2], rechtbank, randnr. 2.2, MvA randnrs. 2.3.10-12, 2.3.16.
Incidentele conclusie randnr. 2.12.
Incidentele conclusie randnr. 2.12, MvA randnr. 2.3.15.
Zoals betoogd in MvG randnr. 61.
Dagvaarding randnr. 68, conclusie bevoegdheidsincident randnr. 26, MvG randnrs. 15, 54, 73.
Dagvaarding randnrs. 40–44, 46–48, MvG randnrs. 17 (verwijzing), 32–35.
Dagvaarding randnrs. 44 (‘aandelen in de Financiële Instellingen’, waaronder dus in Banca de Economii en Asito) en 46–49, MvG randnrs. 17 (verwijzing), 71–73, plta HB randnr. 33.
Dagvaarding randnrs. 45, 82, 83, MvG randnrs. 45, 73.
Dagvaarding randnr. 49, MvG randnr. 17 (verwijzing).
Dagvaarding randnrs. 45, 49, 82, 83, 49 met verwijzing naar de escrow agreement, productie 31, MvG randnrs. 17 (verwijzing), 45, 73.
Dagvaarding randnrs. 45, 82, 83, MvG randnrs. 45, 73.
Dagvaarding randnr. 50, CvA in incident randnr. 21, MvG randnrs. 17 (verwijzing), 45.
CvA in incident randnr. 19.
CvA in incident randnrs. 27, 28, plta [eisers] 14 december 2015 randnrs. 7, 17, MvG randnr. 2.3.
Incidentele conclusie randnr. 2.12, plta [verweerder 2], Rechtbank, randnr. 2.2, MvA randnrs. 2.3.10-12, 2.3.16.
Incidentele conclusie randnr. 2.12.
Incidentele conclusie randnr. 2.12, MvA randnr. 2.3.15.
MvA randnr. 2.3.10, 2.3,18, 2.3.19.
MvG randnr. 60 en 99.
Dagvaarding randnrs. 43 t/m 51, CvA in het incident randnrs. 42 jo. 14 t/m 25, p-v van 14 december 2015, p. 3 en 4, MvG randnrs. 98 en 99 jo. 17 t/m 49,72, 73 en 78 t/m 84 en plta HB randnr. 33.
Plta HB randnr. 33.
MvG randnr. 50, 51 en (meer algemeen) 100.
Zie de inleiding van deze procesinleiding onder vii, xiii, xiv en xvi en Dagvaarding randnrs. 5,6, 18 t/m 20, 52 t/m 57, 69 t/m 72 en 78, CvA in het incident randnrs. 5, 6, 31 en 43 t/m 46, plta rechtbank randnrs. 20 t/m 28 en MvG randnrs. 4, 11 t/m 13, 16 en 31, 60, 87 t/m 92 en 98 t/m 100. In MvG randnrs. 60 en 99 is expliciet gewezen op artikel 9 aanhef en onder c Rv.
MvG randnrs. 28, 90 en 91.
MvG randnrs. 87 t/m 92, 98 en 99.