Rb. Arnhem, 16-08-2006, nr. 127402 / HA ZA 05-957
ECLI:NL:RBARN:2006:BB1514
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
16-08-2006
- Zaaknummer
127402 / HA ZA 05-957
- LJN
BB1514
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2006:BB1514, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 16‑08‑2006; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2010:BN8841
Uitspraak 16‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Huwelijkse voorwaarden, periodiek verrekenbeding Is er uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding? Van 1992 t/m 1999 is, ten laste van het vermogen van de man, middels een 15-tal overboekingen in totaal circa € 305.000,-- aan de vrouw uitgekeerd. De man stelt dat dit ziet op de periodieke verrekening tussen partijen. De vrouw betwist gemotiveerd betwist dat deze betalingen zien op voldoening aan de periodieke verrekenplicht. Nu de man uitdrukkelijk stelt dat het om verrekening gaat, ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van betalingen die zien op de verrekenplicht tussen partijen. De man stelt dat hij de in zijn onderneming overgespaarde inkomsten daaruit opnam zodra er voldoende liquiditeit was en dat hij de helft daarvan bij wijze van verrekening aan de vrouw uitkeerde. Hij becijfert de overgespaarde inkomsten op € 314.980,00. Tegenover het gemotiveerde verweer van de vrouw heeft de man echter onvoldoende inzicht gegeven in de methode die hij heeft gebruikt om de overgespaarde inkomsten te berekenen, evenmin zijn door hem die financiële bedrijfsgegevens in het geding gebracht die nodig zijn om te beoordelen of de uitgekeerde bedragen ook maar enigszins overeenstemmen met de werkelijkheid. Van enige aanwijzing dat de betalingen zien op verrekening van overgespaarde inkomsten is geen sprake. Niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:141 lid 3 BW.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 127402 / HA ZA 05-957
Vonnis van 16 augustus 2006
in de zaak van
[vrouw],
wonende te Hilversum,
eiseres,
procureur mr. B.J. Schadd,
advocaat mr. M. van Riet-Holst te Utrecht,
tegen
[man],
wonende te Hurst Twyford, Engeland,
gedaagde,
procureur mr. L. Paulus,
advocaat mr. M. Wolkenfelt te Arnhem.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- *
het vonnis van 3 augustus 2005
- *
het proces-verbaal van de op 13 september 2005 gehouden comparitie van partijen
- *
de conclusie van repliek
- *
de conclusie van dupliek
- *
de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn op 7 mei 1991 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, voor zover van belang inhoudend:
(...)
Artikel 1.
De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen.
(...)
Artikel 6.
Zolang de echtgenoten een gemeenschappelijke huishouding voeren, zullen zij na afloop van elk jaar
samenvoegen, hetgeen van hun inkomen over die periode onverteerd is of door belegging van onverteerd
inkomen is verkregen, teneinde het bij helfte te verdelen.
(...)
2.2.
In juli 2002 zijn partijen gescheiden gaan wonen, waarna bij beschikking van 16 december 2004 de rechtbank Arnhem de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken, welke echtscheiding op 1 april 2005 werd ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Partijen kunnen niet tot overeenstemming komen over de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden.
3. De vordering
3.1
De vrouw vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis voor recht zal verklaren dat zij gerechtigd is tot 50% van de waarde van de in de dagvaarding opgesomde vermogensbestanddelen, welke het resultaat en de belegging vormen van het tijdens huwelijk overgespaarde en niet verrekende inkomen en de man te veroordelen om aan haar het bedrag te betalen dat daarmee overeenkomt. Zij vordert voorts de man voor zover nodig te veroordelen om de jaarcijfers van zijn onderneming over de jaren 2001 t/m 2003 over te leggen. Subsidiair vordert de vrouw om, voor het geval de waarde van de onderneming van de man niet is vast te stellen, een deskundige te benoemen die de waarde bindend voor partijen zal vaststellen.
3.2.
Naast de vaststaande feiten legt de vrouw het navolgende aan haar vorderingen ten grondslag. Tijdens hun huwelijk hebben partijen het bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodiek verrekenbeding nimmer uitgevoerd. Het gevolg daarvan is dat het thans aanwezige vermogen van partijen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden.
4. Het verweer
4.1
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij stelt dat partijen wel degelijk periodiek de overgespaarde inkomsten hebben verrekend en dat de vrouw van hem derhalve niets meer te vorderen heeft.
4.2.
Het verweer van de man zal, voor zover relevant tegenover de stellingen van de vrouw, hierna door de rechtbank worden besproken.
5. De beoordeling
5.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:141 BW geldt in die gevallen waarin bij einde huwelijk een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenverplichting tussen partijen niet is nagekomen, het bewijsvermoeden dat het alsdan aanwezige vermogen gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. Daarop kan echter eerst een beroep worden gedaan indien vaststaat dat tussen partijen niet, althans slechts voor een deel, is verrekend zoals door de vrouw gesteld.
5.2.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw tijdens het huwelijk de administratie van partijen verzorgde en niet op eigen initiatief maar in overleg met de man de betalingen deed. Elk van beide partijen had eigen bankrekeningen. Gemeenschappelijke rekeningen werden niet aangehouden. Voorts staat vast dat de man, indien zijn onderneming over voldoende liquiditeit beschikte, geld daaruit opnam waarna de vrouw in overleg met hem dat geld overmaakte naar ten name van de vrouw staande bankrekeningen.
5.3.
De man heeft verweer gevoerd tegen de stelling van de vrouw dat tussen partijen nimmer periodiek is afgerekend. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft hij bankafschriften in het geding gebracht waaruit blijkt dat er in de periode van 31 maart 1992 t/m 19 juli 1999 middels een 15-tal overboekingen in totaal circa € 305.000,-- ten laste van zijn vermogen aan de vrouw is uitgekeerd, een bedrag waarvan hij stelt dat dit ziet op de periodieke verrekening tussen partijen krachtens hun huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft de betalingen op zich erkend, maar zij betwist dat deze betalingen zien op voldoening aan de periodieke verrekenplicht. Zij wijst er op dat zij bij het merendeel van de betalingen op verzoek van de man de omschrijving "lening" heeft vermeld, overigens zonder te weten wat daarvan de achtergrond was. De man stelt op zijn beurt dat hij niet weet waarom de vrouw dat heeft gedaan en dat hij het daarmee niet eens is.
5.4.
De aan de betalingen voornoemd gegeven omschrijving "lening" acht de rechtbank niet zonder belang. Hoewel vaststaat dat de vrouw die omschrijving heeft vermeld, is haar verklaring dat dit op verzoek van de man is geschied niet onaannemelijk, nu niet duidelijk is geworden wat haar bewogen kan hebben om al vanaf 1992 de betalingen aldus te kwalificeren. Voorts is niet ondenkbaar dat de man redenen had om privé-vermogen te "parkeren" op rekeningen van de vrouw, zoals zij heeft gesteld. Indien de omschrijving "lening" op verzoek van de man zou zijn vermeld dan dient daaruit te worden afgeleid dat de betalingen niet bedoeld waren als periodieke verrekeningen en dat de vrouw met recht stelt dat tussen partijen niet is verrekend. Nu de man uitdrukkelijk stelt dat het om verrekening gaat, ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van betalingen die zien op de verrekenplicht tussen partijen.
5.5.
De man stelt dat hij de in zijn onderneming overgespaarde inkomsten daaruit opnam zodra er voldoende liquiditeit was en dat hij de helft daarvan bij wijze van verrekening aan de vrouw uitkeerde. Hij becijfert de in de periode van 1991 tot juli 2002 overgespaarde inkomsten op € 314.980,00. De vrouw heeft op grond van het verrekenbeding recht op de helft daarvan zodat van de betaalde bedragen € 157.490,00 ziet op verrekening. Tegenover het gemotiveerde verweer van de vrouw heeft de man echter onvoldoende inzicht gegeven in de methode die hij heeft gebruikt om de overgespaarde inkomsten te berekenen, evenmin zijn door hem die financiële bedrijfsgegevens in het geding gebracht die nodig zijn om te beoordelen of de uitgekeerde bedragen ook maar enigszins overeenstemmen met de werkelijkheid. Dit hoeft overigens geen bezwaar te zijn als aannemelijk is dat de vrouw het met die methode van verrekening eens is geweest, maar daarover is niets gesteld of gebleken. Van enige aanwijzing dat de betalingen zien op verrekening van overgespaarde inkomsten is geen sprake.
5.6.
Bovendien heeft de man geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de aard van de overige aan de vrouw betaalde bedragen. Aanvankelijk heeft hij immers gesteld dat alle overboekingen betrekking hadden op verrekening. Eerst nadat de vrouw vervolgens aan de hand van facturen had aangetoond dat in totaal € 155.524 van de op haar rekening gestorte bedragen zijn gebruikt ter bestrijding van kosten voor de woning van de man (verbouwing, keuken en tuinaanleg), heeft hij gesteld dat de vrouw zonder zijn medeweten haar eigen rekeningen als tussenrekening heeft gebruikt. Dat is echter niet te rijmen met de verklaring van de man dat de vrouw in overleg met hem de betalingen deed.
5.7.
De man heeft gesteld dat er in de jaren 1993 t/m 1995 alsmede in 2002 sprake was van een negatief inkomen en dat dan ook niets is verrekend. De laatste betalingen dateren echter van januari 1999 (fl 230.000,--) en juli 1999 (fl 7.000,--) terwijl uit de wel door de man overgelegde financiële gegevens van zijn onderneming zou kunnen worden afgeleid dat in de periode 1999 t/m 2000 juist heel veel is overgespaard, maar kennelijk niets is verrekend. Zonder nadere onderbouwing kan uit genoemde stelling van de man dan ook niet de conclusie worden getrokken dat tussen partijen is verrekend.
5.8.
De man heeft geen verklaring kunnen geven voor door de vrouw aan hem terugbetaalde bedragen. De rechtbank leidt daaruit af dat het standpunt van de vrouw dat de man degene is geweest die bepaalde wat betaald werd en wanneer, niet onaannemelijk is. De man heeft daartegenover onvoldoende onderbouwd dat de vrouw ter zake de regie had. In samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank dan ook tot de slotsom dat de man niet aannemelijk heeft kunnen maken dat tijdens het huwelijk van partijen is voldaan aan de periodieke verrekenplicht krachtens hun huwelijkse voorwaarden. Het gevolg daarvan is dat kan worden geoordeeld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:141 lid 3 BW zoals hiervoor onder r.o. 5.1. uiteengezet.
5.9.
De man heeft zijn verweer beperkt tot de stelling dat periodiek is afgerekend en heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd voor het geval zijn primaire stelling zou worden gepasseerd. Tussen partijen is derhalve het in het tussen hen overeengekomen verrekenbeding gehanteerde algemene begrip inkomen geen onderwerp van discussie geweest. Uit de stellingen van de vrouw begrijpt de rechtbank dat zij daaronder tevens de ondernemingswinsten verstaat, zoals bedoeld in artikel 1:141 lid 4 BW. De rechtbank overweegt in dit verband dat, nu het inkomensbegrip door partijen slechts in algemene termen is geformuleerd, ervan kan worden uitgegaan dat daaronder mede dienen te worden verstaan de ondernemingswinsten van de man in de zin van laatstgenoemd wetsartikel.
5.10.
Voor een juiste beoordeling van het verzoek van de vrouw, met name voor wat betreft de waarde van het te verrekenen vermogen, is het van belang dat de man in het bijzonder alsnog in de gelegenheid wordt gesteld de rechtbank over zijn standpunt daaromtrent te informeren. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het oog op de (wijze van) waardering van de vermogensbestanddelen die voor verrekening in aanmerking komen, ter gelegenheid waarvan partijen zich tevens kunnen uitlaten over een te benoemen deskundige. De rechtbank zal daarom deels beslissen op de vorderingen van de vrouw als na te melden en voor het overige de zaak naar de rol verwijzen zodat partijen kunnen doorprocederen als hiervoor bedoeld, allereerst voor uitlating namens de man waarop de vrouw vervolgens bij uitlating kan reageren.
5.11.
Om redenen van proceseconomische aard zal de rechtbank tussentijds hoger beroep van dit vonnis toestaan.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat de vrouw gerechtigd is tot 50% van de waarde van de in de dagvaarding sub 9 opgesomde vermogensbestanddelen, welke het resultaat en de belegging vormen van het tijdens huwelijk overgespaarde en niet verrekende inkomen,
6.2.
bepaalt dat de man de jaarcijfers van zijn onderneming de besloten vennootschap [BV] en de daaraan gelieerde ondernemingen over de jaren 2001, 2002 en 2003 in het geding zal brengen door overlegging daarvan,
6.3.
verwijst de zaak naar de rol van 27 september 2005 voor uitlating namens de man als bedoeld in r.o. 5.10.,
6.4.
bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen,
6.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2006.