Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg in de hoofdzaak het vonnis in incident van de rechtbank Rotterdam van 5 februari 2014, rov. 1.1-1.2 en de vonnissen in hoofdzaak en vrijwaring van deze rechtbank van 4 juni 2014, 5 november 2014, 25 februari 2015 en 12 augustus 2015, steeds rov. 1.1-1.2. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 maart 2017, onder het geding in de hoofdzaak.
HR, 11-01-2019, nr. 17/02787
ECLI:NL:HR:2019:4, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-01-2019
- Zaaknummer
17/02787
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Juridische beroepen (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:4, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑01‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:802, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1076, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1076, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:4, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑06‑2017
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2019-0015
ERF-Updates.nl 2019-0010
NTHR, 2019, afl.2/3, p. 154
JERF Actueel 2019/4
JERF Actueel 2018/411
Uitspraak 11‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Erfrecht. Beroepsaansprakelijkheid notaris t.z.v. testament waarin de echtgenote van erflater niet langer als erfgenaam wordt genoemd, waardoor de wettelijke verdeling geen toepassing meer kan vinden (art. 4:13 BW). Beroepsfout i.v.m. onzorgvuldige redactie testament en niet voldoen aan informatieplicht? Kan door uitleg testament worden bereikt dat alsnog de wettelijke verdeling toepassing kan vinden (art. 4:46 BW)? Verval schadevergoedingsplicht wegens het aangaan van een vaststellingsovereenkomst met (stief)kinderen zonder de notaris daarbij te betrekken?
Partij(en)
11 januari 2019
Eerste Kamer
17/02787
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de echtgenote] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
1. [de notaris] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. [verweerster 3] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P.A. Fruytier.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als de echtgenote, verweerder sub 1 als de notaris en verweerders gezamenlijk als de notaris c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/10/423635/HA ZA 13-460 van de rechtbank Rotterdam van 5 februari 2014, 4 juni 2014, 5 november 2014, 25 februari 2015 en 12 augustus 2015;
b. het arrest in de zaak 200.182.838/01 van het gerechtshof Den Haag van 14 maart 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de echtgenote beroep in cassatie ingesteld. De notaris c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot vernietiging.
De advocaten van partijen hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.1
Deze zaak gaat over beroepsaansprakelijkheid van de notaris c.s. in verband met een voor de notaris verleden testament. Daarin zijn voorgaande testamenten onder meer in zoverre herroepen dat de echtgenote niet langer tot erfgenaam werd benoemd. De in een eerder testament opgenomen wettelijke verdeling werd niet herroepen, maar kon, doordat de echtgenote niet langer erfgenaam was, geen toepassing meer vinden. Het hof heeft geoordeeld dat de notaris jegens de echtgenote onzorgvuldig heeft gehandeld, maar heeft haar schadevergoedingsvordering afgewezen.
3.1.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 29 maart 2012 is in Rotterdam overleden [erflater] (hierna: erflater). Erflater was ten tijde van zijn overlijden in gemeenschap van goederen gehuwd met de echtgenote.
(ii) Erflater had een zoon uit een eerder huwelijk (hierna: de zoon), een erkende dochter (hierna: de dochter) en twee stiefdochters (dochters van de echtgenote, hierna gezamenlijk: de stiefdochters). Zij zullen hierna ook gezamenlijk worden aangeduid als: de kinderen en stiefdochters.
(iii) Erflater heeft in 1997 [de stichting] opgericht. Deze stichting heeft ten doel “het verlenen van steun aan kansloze en kansarme kinderen in de wereld en voorts al hetgeen in de ruimste zin met één en ander verband houdt, daartoe behoort en/of daartoe bevorderlijk kan zijn”.
(iv) Erflater heeft onder meer in 2008, 2010 en (laatstelijk) 2011 testamenten laten verlijden. In het (voor een andere notaris verleden) testament van 4 juni 2008 heeft erflater aan de dochter een bedrag van € 1.000.000,-- gelegateerd en verder onder meer het volgende bepaald:
“3. BENOEMING ERFGENAMEN
3.1
Benoeming erfgenamen
Ik benoem tot mijn enige erfgenamen, van mijn gehele nalatenschap, ieder voor een gelijk deel:
a. [de echtgenote] (…);
b. [de zoon] (…);
c. [stiefdochter 1] (…); en
d. [stiefdochter 2] (…).
(…)
5. WETTELIJKE VERDELING
Behoudens voor zover daarvan bij dit testament is afgeweken, is op mijn nalatenschap van toepassing de wettelijke verdeling als bedoeld in Boek 4, titel 3, afdeling 1 van het Burgerlijk Wetboek, in welke verdeling ik uitdrukkelijk de afstammelingen van mijn echtgenote betrek als ware het mijn eigen afstammelingen.
Door de wettelijke verdeling verkrijgt mijn echtgenote van rechtswege alle tot mijn nalatenschap behorende goederen en komt de voldoening van de schulden van mijn nalatenschap voor haar rekening.
Ieder van mijn overige erfgenamen verkrijgt als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van mijn echtgenote, overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel.
Met betrekking tot deze wettelijke verdeling bepaal ik het volgende.
5.1
Opeisbaarheid
De voormelde geldvorderingen ten laste van mijn echtgenote en de eventuele rente daarover, zijn onmiddellijk opeisbaar:
a. bij overlijden van mijn echtgenote;
b. indien mijn echtgenote in staat van faillissement is verklaard, aan haar surseance van betaling is verleend of ten aanzien van haar de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard;
c. (…)”
( v) Erflater heeft in 2010 en in 2011 een testament laten verlijden voor de notaris. In het testament uit 2010 is onder meer bepaald:
“Ik verklaar de uiterste wilsbeschikkingen vervat in mijn testament op vier juni tweeduizend acht (…) in stand te houden, behoudens het bepaalde onder 3.1 en 7 van genoemd testament, welke bepalingen ik uitdrukkelijk herroep zodat deze bepalingen komen te vervallen en beschik in de plaats daarvan als volgt:
3.1.
Benoeming erfgenamen
Ik benoem tot mijn enige erfgenamen, van mijn gehele nalatenschap, ieder voor een gelijk deel:
a. [de stichting] (…);
b. [de zoon] (…);
c. [stiefdochter 1] (…); en
d. [stiefdochter 2] (…).”
(vi) In het testament uit 2011 is onder meer het navolgende bepaald:
“Ik herroep alle uiterste wilsbeschikkingen door mij vóór heden gemaakt, behoudens de uiterste wilsbeschikkingen vervat in mijn testament op vier juni tweeduizend acht (…). Ik wens een wijziging aan te brengen in de erfstelling als vermeld in 3.1. en de benoeming executeur/afwikkelingsbewindvoerder als vermeld in 7 van het genoemde testament de dato vier juni tweeduizend acht en wel zodanig:
(…)
3.1.
Benoeming erfgenamen
Ik benoem tot mijn enige erfgenamen, van mijn gehele nalatenschap, ieder voor een gelijk deel:
a. de stichting: [de stichting] (…);
b. [de zoon] (…), en indien hij vóór of gelijktijdig met mij komt te overlijden zijn echtgenote.
c. [stiefdochter 1] (…); en
d. [stiefdochter 2] (…).”
(vii) [de stichting] heeft de nalatenschap van erflater verworpen. De zoon en de stiefdochters hebben de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard. De dochter heeft het legaat verworpen en een beroep op haar legitieme gedaan.
(viii) Het gezamenlijk vermogen van erflater en de echtgenote was op de sterfdatum van erflater € 47.081.925,80. De helft van dit bedrag betreft de nalatenschap van erflater.
(ix) De echtgenote en de kinderen en stiefdochters hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij de erfdelen van ieder van de erfgenamen die de nalatenschap hebben aanvaard, is vastgesteld op een bedrag van € 5.656.870,58 en de legitieme portie van de dochter is vastgesteld op een bedrag van € 6.603.350,65. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat op de verkrijgingen reserveringen worden ingehouden van in totaal € 322.500,--. Van deze reserveringen is een bedrag van € 250.000,-- bestemd voor deze procedure. Partijen zijn daarnaast overeengekomen dat de uitkomst van deze procedure geen invloed heeft op het aan de kinderen en stiefdochters toekomende bedrag en de directe opeisbaarheid daarvan zoals vastgesteld in de overeenkomst.
( x) De echtgenote heeft tegen de notaris een klacht ingediend bij de kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag. Bij beslissing van 11 december 2013 is de klacht gegrond verklaard en aan de notaris de maatregel van berisping opgelegd. Kort samengevat was de kamer voor het notariaat het volgende van oordeel. Vast staat dat de bepaling in het testament uit 2008 inzake de wettelijke verdeling niet is herroepen. Voor de toepassing van de wettelijke verdeling moet echter ook de echtgenote als erfgenaam zijn aangewezen, terwijl dit niet langer het geval was. De notaris heeft gesteld dat de erflater de wettelijke verdeling niet in stand wilde laten. Als dat juist is, is echter onbegrijpelijk waarom de bepaling in het testament uit 2008 inzake de wettelijke verdeling niet is herroepen. Door deze onduidelijkheid te laten bestaan, heeft de notaris onzorgvuldig gehandeld. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat de notaris de gevolgen voor de wettelijke verdeling van het niet langer aanwijzen van de echtgenote als erfgename met erflater heeft besproken.Dat had wel gemoeten, zeker gezien het omvangrijke vermogen van de erflater.
3.2.1
In deze procedure vordert de echtgenote een verklaring voor recht dat de notaris c.s. jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld door het maken van een beroepsfout en dat de notaris c.s. aansprakelijk zijn voor de hierdoor geleden en nog te lijden schade, alsmede veroordeling van de notaris c.s. tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De echtgenote heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de notaris een beroepsfout heeft gemaakt doordat hij in strijd met de bedoeling van erflater en zonder hem op de gevolgen van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam te wijzen, de wettelijke verdeling buiten toepassing heeft gesteld door haar niet langer op te nemen als erfgenaam bij de erfstelling in de testamenten uit 2010 en 2011.
3.2.2
Na getuigen te hebben gehoord, heeft de rechtbank de vorderingen toegewezen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarin voor recht is verklaard dat de notaris c.s. aansprakelijk zijn voor de door de echtgenote geleden en te lijden schade en de notaris c.s. zijn veroordeeld tot vergoeding van die schade, en de vorderingen van de echtgenote in zoverre afgewezen. De verklaring voor recht dat de notaris c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door het maken van een beroepsfout, heeft het hof bekrachtigd.
3.2.4
Over het handelen van de notaris heeft het hof het volgende overwogen:
“38. (…). In het vonnis van 5 november 2014 heeft de rechtbank aan [de notaris] de navolgende bewijsopdracht gegeven:
“laat [de notaris c.s.] toe te bewijzen dat [de notaris] erflater uitdrukkelijk heeft gewezen op het feit dat door [de echtgenote] niet langer als erfgenaam te benoemen de wettelijke verdeling niet langer van kracht was.”
39. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, heeft de notaris de exclusieve bevoegdheid om testamenten te passeren. Van de notaris die een testament passeert, mag verondersteld worden dat hij de kennis heeft die van een redelijk handelend notaris mag worden verlangd. Van een notaris mag worden verwacht dat hij de voorwaarden kent van art. 4:13 BW. Uit de wet volgt dat de wettelijke verdeling slechts mogelijk is wanneer daarbij betrokken zijn de echtgenoot en een of meer kinderen. De erflater kan bij uiterste wilsbeschikking bepalen dat de wettelijke verdeling geheel buiten toepassing blijft. (…)
40. (…). Er was sprake een zeer groot vermogen en een samengesteld gezin. Het betreft een zaak die extra aandacht behoeft in het kader van de behandeling.
(…)
43. In 2008 had erflater de wens om de wettelijke verdeling van toepassing te laten. Uit de uiterste wil van 2011 volgt dat erflater de erfstelling en de benoeming van de executeur wenste aan te passen.
(…)
45. Een juridisch gevolg van de aanpassing van het testament in de door de erflater gewenste zin is dat de wettelijke verdeling niet meer mogelijk is.Van een redelijk handelend notaris mag worden verlangd dat hij/zij de erflater daarop wijst en dat hij zich ervan vergewist dat de erflater dit ook heeft begrepen.
46. [De notaris] heeft gesteld dat hij tijdens de bespreking op 31 augustus 2010 de wettelijke verdeling aan de orde heeft gesteld en dat hij de werking daarvan aan de hand van tekeningen heeft uitgelegd. [De notaris] heeft (…) gesteld dat erflater bekend was met de erfrechtelijke materie.In (…) stelt [de notaris]:
“Op 14 september 2010 – dus kort na ontvangst van het eerste concept testament – nam Erflater (voor zover de Notaris bij staat, buiten [de echtgenote] om) contact op met de Notaris. In dat telefoongesprek gaf Erflater te kennen naast het executeurschap ook de erfstelling te willen wijzigen en [de echtgenote] daarbij te willen laten vervangen door [de stichting] (de Stichting) een stichting met een idealistisch oogmerk, opgericht door erflater.” (…).
47. In (…) vermeldt [de notaris] dat hij op 17 september 2010 het tweede concept testament per e-mail aan erflater heeft toegestuurd. In het e-mail bericht is vermeld:
“(…) In aansluiting op ons telefonisch onderhoud, waarbij u ook een wijziging van de erfgenamen wenst, te weten [de stichting] in plaats van uw echtgenote, mevrouw [de echtgenote], doe ik u bijgaand het gewijzigde concept van uw testament toekomen”.
48. Naar het oordeel van het hof had – mede bezien de aard en omvang van de zaak – van de notaris mogen worden verlangd dat hij in de begeleidende e-mail expliciet had vermeld dat door de wijziging van de uiterste wil de wettelijke verdeling niet meer van toepassing is. Ook had van de notaris mogen worden verlangd dat hij in ieder geval voor het passeren van het testament erflater nogmaals op de gevolgen had gewezen en dat hij dat op een deugdelijke wijze had vastgelegd in zijn dossier of beter in het testament expliciet had opgenomen dat de wettelijke verdeling niet van toepassing is. Het is de taak van de notaris om aan de rechtzoekende een deugdelijke voorlichting te geven en tijdsdruk mag in beginsel hieraan niet in de weg staan.
49. [De notaris] schrijft in zijn e-mail van 26 juni 2012 aan (…) van HVK Belastingadvies: “De heer [erflater] heeft mij aangegeven dat het zijn bedoeling was dat de erfgenamen zouden erven, doch dat volgens hem die pas aan de beurt zouden komen nadat zijn echtgenote zou zijn overleden. Dit lees ik ook in punt 5 van meergenoemd testament d.d. 4 juni 2008, waarin staat vermeld: ”behoudens voorzover daarvan bij dit testament is afgeweken, is op mijn nalatenschap de wettelijke verdeling....enz”.”Uit dit citaat volgt naar het oordeel van het hof dat de notaris – gelet op het bepaalde in art 4:13 BW – er toen vanuit ging dat de wettelijke verdeling van toepassing is. Dit citaat staat in de visie van het hof haaks op hetgeen [de notaris] heeft gesteld, te weten dat hij erflater erop heeft gewezen dat de wettelijke verdeling niet meer van toepassing is, indien [de echtgenote] geen erfgenaam meer is van erflater.
50. Gezien het feit dat de notaris degene is ten overstaan van wie het testament wordt verleden, mag van hem worden verlangd dat hij voldoende feiten en omstandigheden stelt met betrekking tot de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gepasseerd. Op grond van zijn geheimhoudingsverplichting staat het de notaris in beginsel ook na de dood van erflater niet vrij om te verklaren omtrent de beweegredenen van de erflater. In het onderhavige geval heeft de bewijsopdracht van de rechtbank echter uitsluitend betrekking op de vraag of de notaris aan zijn voorlichtingsverplichting heeft voldaan. Gezien de feitelijke gang van zaken rond het passeren van het testament van 25 november 2011 alsmede de wisselende standpunten van [de notaris] is het hof van oordeel dat de rechtbank tot een juiste bewijslastverdeling is gekomen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat erflater in 2010 en 2011 nog de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten. Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat [de notaris] niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs. Gezien het feit dat de notaris wisselende standpunten inneemt, hecht het hof geen waarde aan de getuigenverklaring die hij heeft afgelegd. Daar komt eveneens bij de gebrekkige voorlichting die [de notaris] heeft gegeven voorafgaande aan het passeren van het testament van 25 november 2011.”
3.2.5
Na te hebben vooropgesteld dat met het overschrijden van de zorgvuldigheidsnorm nog niet vaststaat dat de notaris c.s. aansprakelijk zijn voor de door de echtgenote gestelde schade, heeft het hof overwogen:
“Eigen gedrag van [de echtgenote] en billijkheidscorrectie
59. In (…) stelt [de notaris] de eigen schuld c.q. schending van de schadebeperkingsplicht door [de echtgenote] aan de orde. (…)
(…)
61. (…). Het hof is van oordeel dat [de echtgenote] hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld door een vaststellingsovereenkomst met de kinderen te sluiten zonder [de notaris] daarbij te betrekken. Het had op haar weg gelegen om [de notaris] onverwijld in te lichten met betrekking tot de problematiek rond het testament van erflater. De juridische adviezen die zij heeft ingewonnen met betrekking tot het testament van erflater heeft zij niet gedeeld met [de notaris]. In appel spreekt zij over adviezen; niet duidelijk is wat haar vraagstelling is geweest noch heeft zij de onderbouwing van de adviezen verstrekt met betrekking tot haar conclusie. [De notaris] heeft twee grondig onderbouwde adviezen in het geding gebracht van twee hoogleraren op het gebied van erfrecht. (…).
Alvorens een vaststellingsovereenkomst te sluiten, had [de echtgenote] met de notaris dienen te overleggen over de aanpak van de problematiek, om mogelijke schade voor de notaris te beperken. Ook van [de echtgenote] mag worden verlangd dat zij zich redelijk en billijk gedraagt jegens [de notaris] en hem niet voor een voldongen feit stelt.
62. Opmerkelijk is dat [stiefdochter 2], erfgename van erflater en bestuurder van [de stichting] , namens de stichting afstand heeft gedaan van de nalatenschap. Het betrof een miljoenenbedrag, dat erflater bestemd had voor de stichting en dat door toedoen van [stiefdochter 2] ten goede is gekomen aan de overige erfgenamen. Dit was zeker niet de bedoeling van erflater. [De echtgenote] heeft dit goed gevonden. Dat blijkt uit het feit dat zij de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend. [De echtgenote] heeft er dus geen moeite mee gehad de uiterste wil van erflater zó uit te leggen als het haar en de kinderen goed uitkomt. Het is dan echter niet redelijk en billijk om de rekening neer te leggen bij de notaris, nu [de echtgenote] volledig naar eigen inzichten heeft gehandeld en daarbij de belangen van [de notaris] daarin niet heeft meegenomen. Het recht is er om onrecht te herstellen en niet om op kosten van een derde een oneigenlijk voordeel te behalen. Het hof acht de handelwijze van [de echtgenote] ernstig verwijtbaar en wel zodanig dat zij haar mogelijke schade niet op [de notaris] kan verhalen.”
4. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
4.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep op enig onderdeel slaagt. Uit hetgeen hierna in 4.5.3 wordt overwogen, volgt dat aan deze voorwaarde is voldaan. Nu de middelen in het principale en het incidentele beroep deels dezelfde thema’s betreffen, worden zij hierna gezamenlijk behandeld.
Onderdeel I principaal beroep: opzet en feitenvaststelling
4.2.1
In onderdeel I van het middel klaagt de echtgenote onder meer dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt welke stellingen van partijen het voor juist houdt en daarmee evenmin welke vaststaande feiten het aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
4.2.2
Het hof heeft in rov. 1 van zijn arrest vooropgesteld dat, voor zover tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten geen grief is gericht, het van die feiten uitgaat. Daarbij heeft het hof klaarblijkelijk het oog op de feiten die de rechtbank in rov. 3.1-3.12 van haar tussenvonnis van 5 november 2014 heeft vastgesteld. Het hof heeft vervolgens in rov. 8-15 enkele van die feiten, alsmede de relevante gedeelten van de achtereenvolgende testamenten weergegeven. In de rov. 29 en 30 heeft het hof een samenvatting gegeven van hetgeen de notaris c.s. ter inleiding op de grieven, en de echtgenote ter inleiding op haar bespreking daarvan in de memorie van antwoord naar voren hebben gebracht, waarbij ook feiten zijn vermeld. In rov. 32 heeft het hof overwogen dat de eerste grief – die betrekking heeft op de feitenvaststelling door de rechtbank – geen verdere bespreking behoeft, “aangezien fouten die in eerste aanleg zijn gemaakt in appel kunnen worden hersteld” en dat “dit (…) dus ook [geldt] voor feiten die mogelijk door de rechtbank verkeerd zijn weergegeven”.
4.2.3
Hoewel het onderdeel er terecht over klaagt dat aldus misverstand kan ontstaan over de vraag welke feiten en stellingen het hof voor juist houdt, kan het niet tot cassatie leiden. Uit het arrest als geheel blijkt voldoende duidelijk van welke feiten het hof is uitgegaan en tot welk oordeel het is gekomen.
Onderdeel 1 incidenteel beroep: het handelen van de notaris
4.3.1
Onderdeel 1 van het middel van de notaris c.s. is gericht tegen de rov. 45-50 van het bestreden arrest, waarin het hof tot het oordeel is gekomen dat de notaris onrechtmatig heeft gehandeld jegens de echtgenote. Het onderdeel wijst erop dat de echtgenote aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat de notaris in strijd met de wil van erflater de wettelijke verdeling buiten toepassing heeft gesteld door de echtgenote niet langer als erfgenaam in het testament op te nemen. Zij verwijt de notaris niet dat hij het vervallen van de wettelijke verdeling had moeten vastleggen. Volgenshet onderdeel is het hof, door zijn oordeel mede te baseren op het niet-nakomen door de notaris van zijn voorlichtingsplicht, buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden (onderdeel 1.1).
Onderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd, omdat zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom uit de vaststelling dat de notaris niet aan zijn voorlichtingsplicht jegens de erflater zou hebben voldaan, volgt dat de erflater in 2010 en 2011 nog de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten en/of de notaris om die reden niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs ter zake.
In onderdeel 1.8 klagen de notaris c.s. over het oordeel van het hof dat van hen verwacht mocht worden voldoende feiten en omstandigheden te stellen over de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gepasseerd. Aldus heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat de stelplicht en bewijslast dat de notaris niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan, op de echtgenote rust. In elk geval heeft het hof te hoge eisen gesteld aan de stelplicht of betwistingslast van de notaris c.s.
4.3.2
Bij de beoordeling van de hiervoor weergegeven klachten wordt vooropgesteld dat een notaris als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Op degene die stelt dat de notaris als beroepsbeoefenaar in de nakoming van zijn zorgvuldigheidsplicht is tekortgeschoten, rust de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die dit oordeel kunnen dragen. Van de notaris kan evenwel worden verlangd dat hij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de desbetreffende stellingen, teneinde degene die hem aanspreekt aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Voor zover de notaris geen aantekeningen bijhoudt en bewaart van hetgeen hij in het kader van zijn voorlichtingsplicht met de betrokkene heeft besproken, kan dat ertoe leiden dat hij niet aan de zojuist genoemde motiveringsplicht kan voldoen, hetgeen dan voor zijn risico komt. (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288, rov. 3.4.2 en 3.4.3)
4.3.3
De echtgenote heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de notaris een beroepsfout heeft gemaakt doordat hij in strijd met de bedoeling van de erflater en zonder hem op de gevolgen van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam te wijzen, de wettelijke verdeling buiten toepassing heeft gesteld door haar niet langer op te nemen als erfgenaam bij de erfstelling in de testamenten uit 2010 en 2011 (zie hiervoor in 3.2.1).
4.3.4
De rechtbank heeft in rov. 5.3 van haar tussenvonnis van 5 november 2014 het volgende overwogen. Vast staat dat erflater in 2008 de wettelijke verdeling wenste. Uit het enkele feit dat hij in 2010 [de stichting] in plaats van de echtgenote tot erfgenaam wilde benoemen, kan niet worden afgeleid dat erflater de wettelijke verdeling niet meer wenste. Van iemand die geen deskundige is, mag niet worden verwacht dat hij overziet dat de wettelijke verdeling alleen van toepassing is indien de echtgenoot tevens erfgenaam is. Op grond hiervan heeft de rechtbank voorshands als vaststaand aangenomen dat erflater in 2010 de wettelijke verdeling nog steeds wenste. Volgens de rechtbank kan het tegendeel slechts worden aangenomen als komt vast te staan dat de notaris erflater, zoals de notaris c.s. stellen, uitdrukkelijk heeft gewezen op het gevolg van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam, hetgeen zij dienen te bewijzen. Dit oordeel komt erop neer dat, om te kunnen aannemen dat erflater de wettelijke verdeling niet langer wenste, noodzakelijk is dat komt vast te staan dat hij zich ervan bewust was dat het niet langer van toepassing zijn daarvan de consequentie zou zijn van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam, en dat het aan de notaris was hem daarop uitdrukkelijk te wijzen. Daarbij heeft de rechtbank kennelijk in aanmerking genomen dat is gesteld noch gebleken dat erflater die kennis uit anderen hoofde had. Voorts ligt in haar oordeel besloten dat het, nu aantekeningen waaruit van die voorlichting afdoende blijkt ontbreken, aan de notaris c.s. is om te bewijzen dat deze heeft plaatsgevonden. Slagen zij daarin niet, dan is het vermoeden dat erflater de wettelijke verdeling in 2010 nog steeds van toepassing wilde laten zijn, niet ontzenuwd en moet van die wil worden uitgegaan.
In de rov. 38-59 van het bestreden arrest ligt besloten dat het hof dit oordeel van de rechtbank heeft onderschreven. Het hof heeft daarbij mede acht geslagen op de feitelijke gang van zaken rond het passeren van het testament van 25 november 2011 (door het hof weergegeven in rov. 46 en 47) en op de wisselende standpunten die de notaris had ingenomen (rov. 50).
In het licht van de hiervoor in 4.3.2 weergegeven regels en de door de rechtbank en het hof in aanmerking genomen omstandigheden geeft het oordeel dat als vaststaand moet worden aangenomen dat erflater de wettelijke verdeling niet wilde prijsgeven indien de notaris c.s. niet kunnen bewijzen dat de notaris erflater uitdrukkelijk heeft gewezen op het rechtsgevolg van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het voldoende gemotiveerd. Evenmin is het hof aldus buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. De onderdelen 1.1, 1.3 en 1.8 stuiten hierop af.
4.3.5
In onderdeel 1.9 klagen de notaris c.s. dat het hof hen niet heeft toegelaten tot (tegen)bewijs. Het onderdeel verwijst naar het bewijsaanbod gedaan bij memorie van grieven, inhoudend dat getuigenbewijs wordt aangeboden van de stelling dat erflater de werking van de wettelijke verdeling begreep en daarin de echtgenote niet langer wilde betrekken.
Ook deze klacht faalt. Het oordeel van het hof houdt in dat de notaris erflater er in de omstandigheden van het geval uitdrukkelijk op had moeten wijzen dat de schrapping van de echtgenote als erfgenaam tot gevolg had dat geen wettelijke verdeling meer zou kunnen plaatsvinden en dat alleen dan kan worden aangenomen dat erflater de echtgenote niet langer in de wettelijke verdeling wilde betrekken (zie hiervoor in 4.3.4). In aanmerking genomen dat de notaris c.s. in eerste aanleg tot het bewijs daarvan zijn toegelaten, maar daarin niet zijn geslaagd, en dat het in hoger beroep gedane bewijsaanbod geen betrekking had op die wijze van voorlichting, kon het hof dat aanbod als niet ter zake dienend passeren.
Onderdeel II-IV principaal beroep: geen schadeplichtigheid; duiding oordeel hof
4.4.1
De onderdelen II-IV in het principale beroep zijn gericht tegen het oordeel van het hof in de rov. 59-62 dat de handelwijze van de echtgenote rond de afwikkeling van de nalatenschap zo ernstig verwijtbaar is dat zij haar mogelijke schade als gevolg van de beroepsfout niet op de notaris c.s. kan verhalen. Zij bestrijden het oordeel van het hof vanuit een aantal alternatieve lezingen van dat oordeel, die aansluiten bij de door de notaris c.s. aangevoerde verweren, te weten:
( a) de notaris kan geen ernstig verwijt worden gemaakt van zijn handelwijze (onderdeel II.1);
( b) er bestaat geen condicio sine qua non-verband tussen het handelen van de notaris en de gestelde schade (onderdeel II.2);
( c) de geschonden norm strekt niet tot bescherming van de echtgenote (er is dus niet voldaan aan het relativiteitsvereiste; onderdelen II.3 en IV.2);
( d) de schade kan niet aan de beroepsfout van de notaris worden toegerekend (art. 6:98 BW; onderdeel II.4); of
( e) er is sprake van eigen schuld aan de zijde van de echtgenote en de billijkheid brengt mee dat de schadevergoedingsplicht van de notaris c.s. geheel vervalt (art. 6:101 BW; onderdelen III en IV.1).
4.4.2
Het oordeel van het hof in rov. 59-62 kan niet anders worden begrepen dan dat het de afwijzing van de schadevergoedingsvordering heeft gebaseerd op zijn oordeel dat sprake is van een zodanige mate van eigen schuld aan de zijde van de echtgenote dat de billijkheid meebrengt dat de schadevergoedingsplicht van de notaris c.s. geheel vervalt (en het hof dus het hiervoor in 4.4.1 onder (e) vermelde verweer heeft gehonoreerd). Een en ander blijkt uit (i) het feit dat de bestreden overwegingen zijn opgenomen onder het kopje “Eigen gedrag van [de echtgenote] en billijkheidscorrectie”, (ii) het oordeel in rov. 61 dat de echtgenote hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld door een vaststellingsovereenkomst met de kinderen te sluiten zonder de notaris daarbij te betrekken om mogelijke schade voor de notaris te beperken en (iii) de volgende passage in rov. 62:
“[De echtgenote] heeft er dus geen moeite mee gehad de uiterste wil van erflater zó uit te leggen als het haar en de kinderen goed uitkomt. Het is dan echter niet redelijk en billijk om de rekening neer te leggen bij de notaris, nu [de echtgenote] volledig naar eigen inzichten heeft gehandeld en daarbij de belangen van [de notaris] daarin niet heeft meegenomen. Het recht is er om onrecht te herstellen en niet om op kosten van een derde een oneigenlijk voordeel te behalen. Het hof acht de handelwijze van [de echtgenote] ernstig verwijtbaar en wel zodanig dat zij haar mogelijke schade niet op [de notaris] kan verhalen.”,
De onderdelen II en IV.2 missen dan ook feitelijke grondslag. Onderdeel III zal worden behandeld tezamen met onderdeel 2 in het incidentele beroep.
Onderdeel 2 incidenteel beroep en onderdeel III principaal beroep: uitleg testament
4.5.1
Onderdeel 2 in het incidentele beroep heeft betrekking op het subsidiaire verweer van de notaris c.s. dat, als komt vast te staan dat het de wens van de erflater was dat de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn, de uiterste wilsbeschikking op die wijze krachtens art. 4:46 BW had moeten worden uitgelegd en afgewikkeld. Na de stellingen van partijen en de inhoud van de adviezen van de door de notaris c.s. geraadpleegde deskundigen op dit punt te hebben samengevat, heeft het hof in rov. 58 overwogen:
“58. (…) Aan de orde is de vraag of de notaris onrechtmatig jegens [de echtgenote] heeft gehandeld door het testament van erflater onzorgvuldig te redigeren. [De echtgenote] heeft niet een verklaring voor recht gevraagd hoe het testament van erflater moet worden uitgelegd.”
In de onderdelen 2.3 en 2.5 betogen de notaris c.s. dat voor de beoordeling van de vraag of zij aansprakelijk zijn jegens de echtgenote, van belang is hoe het testament uit 2011 moet worden uitgelegd. Als dat zo kan worden uitgelegd dat de wettelijke verdeling kan worden toegepast, ontvalt de grondslag aan de vordering, aldus de notaris c.s.
4.5.2
In onderdeel III.5 in het principale beroep betoogt de echtgenote onder meer dat het hof, bij beantwoording van de vraag of zij (door het aangaan van de hiervoor in 3.1.2 onder (ix) vermelde vaststellingsovereenkomst) onzorgvuldig heeft gehandeld, wel degelijk had moeten beoordelen hoe het testament uit 2011 moet worden uitgelegd en meer in het bijzonder of het rechtens mogelijk was om door middel van uitleg te komen tot een resultaat dat de wettelijke verdeling wel van toepassing zou zijn. Bij de beantwoording van de vraag of de echtgenote onzorgvuldig heeft gehandeld jegens de notaris, komt het immers aan op het antwoord op de vraag of zij op basis van de destijds aan haar uitgebrachte adviezen in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat uitleg van het testament in de door de notaris c.s. voorgestane zin niet mogelijk was en zij dus ‘te goeder trouw’, zonder de notaris hiervan op de hoogte te stellen, de vaststellingsovereenkomst met de erfgenamen heeft kunnen sluiten.
4.5.3
De klachten slagen. Nu tussen partijen in geschil was of het laatste testament van erflater aldus kan worden uitgelegd dat de wettelijke verdeling toch zou kunnen worden toegepast, had het hof daarover een oordeel moeten geven. Het antwoord op die vraag is immers van belang voor het antwoord op zowel de vraag of het handelen van de notaris c.s. tot aan hen toerekenbare schade heeft geleid, als de vraag of de echtgenote aan de schade heeft bijgedragen door de hiervoor in 3.1.2 onder (ix) vermelde vaststellingsovereenkomst aan te gaan, en, indien dat het geval is, welke gevolgen dat heeft voor de schadevergoedingsplicht van de notaris c.s.
Overige klachten
4.6.1
De overige klachten van onderdeel III en de klachten van onderdeel IV.1 in het principale beroep, die betrekking hebben op de motivering van het oordeel van het hof over de eigen schuld van de echtgenote en het in verband daarmee vervallen van de schadevergoedingsplicht van de notaris c.s., behoeven gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.3 is overwogen geen behandeling. Hetzelfde geldt voor onderdeel V, dat betrekking heeft op de proceskostenveroordeling van de echtgenote.
4.6.2
Onderdeel 4 in het incidentele beroep klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op het relativiteitsverweer van de notaris c.s. (zie hiervoor in 4.4.1 onder (c)). Indien het hof daarop wel heeft beslist, geeft dat oordeel volgens het onderdeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het onvoldoende gemotiveerd.
De klacht is ongegrond. Het hof heeft in rov. 58 overwogen dat het de visie van de door de notaris c.s. geraadpleegde deskundige deelt dat, gezien de door het hof geschetste feiten en omstandigheden, de notaris jegens de echtgenote een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Daarin (in het bijzonder in de woorden “jegens [de echtgenote]”) ligt besloten dat het hof het bedoelde verweer van de notaris c.s. heeft verworpen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn (vgl. HR 7 december 1990 ECLI:NL:HR:1990:ZC0070, rov. 3.3 en HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:831, rov. 3.4.3).
4.6.3
De hiervoor niet behandelde klachten van het middel in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 maart 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt de notaris c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de echtgenote begroot op € 697,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
veroordeelt de echtgenote in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de notaris c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de echtgenote deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 11 januari 2019.
Conclusie 28‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Erfrecht. Beroepsaansprakelijkheid notaris t.z.v. testament waarin de echtgenote van erflater niet langer als erfgenaam wordt genoemd, waardoor de wettelijke verdeling geen toepassing meer kan vinden (art. 4:13 BW). Beroepsfout i.v.m. onzorgvuldige redactie testament en niet voldoen aan informatieplicht? Kan door uitleg testament worden bereikt dat alsnog de wettelijke verdeling toepassing kan vinden (art. 4:46 BW)? Verval schadevergoedingsplicht wegens het aangaan van een vaststellingsovereenkomst met (stief)kinderen zonder de notaris daarbij te betrekken?
Zaaknr: 17/02787
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 28 september 2018
Conclusie inzake:
[de echtgenote]
(hierna: de echtgenote)
tegen
1. [de notaris]
(hierna: de notaris)
2. [verweerster 2] , h.o.d.n. [A]
3. [verweerster 3] , h.o.d.n. [A]
(verweerders in cassatie gezamenlijk hierna: de notaris c.s.)
Deze zaak gaat over (beroeps)aansprakelijkheid van de notaris c.s. in verband met een voor de notaris verleden testament waarin, kort gezegd, de echtgenote niet langer als erfgename werd benoemd, met – volgens de echtgenote – als onbedoeld gevolg dat de wettelijke verdeling niet langer van toepassing was. Het hof heeft geoordeeld dat de notaris jegens de echtgenote een zorgvuldigheidsnorm heeft overschreden, maar heeft de schadevergoedingsvordering van de echtgenote afgewezen.
De zaak hangt samen met zaak 17/02786 (vrijwaring), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
1. Feiten en procesverloop1.
Vooraf
Het hof heeft in rov. 1 van zijn arrest van 14 maart 2017 vooropgesteld dat, voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, het uitgaat van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld. Daarbij heeft het hof klaarblijkelijk het oog op de vastgestelde feiten in rov. 3.1-3.12 van het tussenvonnis van de rechtbank van 5 november 2014. Het hof heeft vervolgens in rov. 8-15 “ten behoeve van de leesbaarheid van het arrest” enige feiten als achtergrondinformatie verstrekt. Hoe de daar vermelde achtergrondinformatie zich verhoudt tot de door de rechtbank vastgestelde feiten is niet aanstonds duidelijk. Voorts is in de rov. 29 en 30 een samenvatting gegeven van hetgeen de notaris c.s. ter inleiding op de grieven onderscheidenlijk de echtgenote ter inleiding op haar bespreking daarvan in de memorie van antwoord naar voren hebben gebracht, waarbij ook feiten zijn vermeld.
Daarnaast heeft het hof in rov. 32 overwogen dat de eerste grief2.– die betrekking heeft op de feitenvaststelling door de rechtbank – geen verdere bespreking behoeft, “aangezien fouten die in eerste aanleg zijn gemaakt in appel kunnen worden hersteld” en dat “dit (…) dus ook [geldt] voor feiten die mogelijk door de rechtbank verkeerd zijn weergegeven”.
Mij is daarmee nog niet duidelijk in hoeverre het hof uitgaat van andere feiten dan die de rechtbank heeft vastgesteld. Wat daar verder van zij3., de in deze conclusie onder 1.1-1.11 weergegeven feiten zijn gebaseerd op de in het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2014, rov. 3.1-3.12, vastgestelde feiten, voor zover daarvan door het hof niet is afgeweken, en op onderdelen aangevuld op basis van rov. 9-15 van het arrest van 14 maart 2017.
1.1 Op 29 maart 2012 is te Rotterdam overleden [de erflater] (hierna: erflater).
1.2 Erflater was ten tijde van zijn overlijden gehuwd in gemeenschap van goederen met de echtgenote.
1.3 Erflater liet een zoon achter uit een eerder huwelijk (hierna: de zoon), een erkende dochter (hierna: de dochter) en twee stiefdochters (hierna gezamenlijk: de stiefdochters), zijnde de dochters van de echtgenote (hierna allen gezamenlijk: de kinderen en stiefdochters).
1.4 Erflater heeft in 1997 de Stichting [de stichting] opgericht, welke stichting ten doel heeft “het verlenen van steun aan kansloze en kansarme kinderen in de wereld en voorts al hetgeen in de ruimste zin met één en ander verband houdt, daartoe behoort en/of daartoe bevorderlijk kan zijn”.
1.5 Erflater heeft in 1995, 2000, 2008, 2010 en 2011 een testament laten verlijden4.. In het testament uit 2008, dat is verleden voor notaris mr. Bongard (hierna: het testament uit 20085.), heeft erflater onder meer het volgende bepaald:
“2. LEGAAT TEN BEHOEVE VAN DOCHTER
a. Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, af te geven binnen (3) drie maanden na mijn overlijden zonder bijberekening van rente, aan mijn dochter mevrouw [de dochter] (…) een bedrag in contanten groot een miljoen euro (EUR 1.000.000,-).
b. Het hiervoor onder 2.a vermelde legaat vervalt indien mijn voornoemde dochter niet binnen drie (3) maanden na mijn overlijden schriftelijk heeft verklaard dat zij de bepalingen van mijn testament onvoorwaardelijk aanvaardt.
(…)
3. BENOEMING ERFGENAMEN
3.1 Benoeming erfgenamen
Ik benoem tot mijn enige erfgenamen, van mijn gehele nalatenschap, ieder voor een gelijk deel:
a. mijn echtgenote, mevrouw [de echtgenote] (…), verder te noemen “mijn echtgenote”;
b. mijn zoon de heer [de zoon] (…);
c. mevrouw [stiefdochter 1] (…), dochter van mijn echtgenote; en
d. [stiefdochter 2] (…), dochter van echtgenote.
(…)
5. WETTELIJKE VERDELING
Behoudens voor zover daarvan bij dit testament is afgeweken, is op mijn nalatenschap van toepassing de wettelijke verdeling als bedoeld in Boek 4, titel 3, afdeling 1 van het Burgerlijk Wetboek, in welke verdeling ik uitdrukkelijk de afstammelingen van mijn echtgenote betrek als ware het mijn eigen afstammelingen.
Door de wettelijke verdeling verkrijgt mijn echtgenote van rechtswege alle tot mijn nalatenschap behorende goederen en komt de voldoening van de schulden van mijn nalatenschap voor haar rekening.
Ieder van mijn overige erfgenamen verkrijgt als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van mijn echtgenote, overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel.
Met betrekking tot deze wettelijke verdeling bepaal ik het volgende.
5.1 Opeisbaarheid
De voormelde geldvorderingen ten laste van mijn echtgenote en de eventuele rente daarover, zijn onmiddellijk opeisbaar:
a. bij overlijden van mijn echtgenote;
b. indien mijn echtgenote in staat van faillissement is verklaard, aan haar surseance van betaling is verleend of ten aanzien van haar de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard;
c. (…)”
1.6 Erflater heeft in 2010 en in 2011 een testament laten verlijden voor de notaris. De notaris is als notaris werkzaam voor de [A] , die bestaat uit verweersters in cassatie onder 2 en 3.
In het testament uit 2010 heeft erflater onder meer bepaald:
“Ik verklaar de uiterste wilsbeschikkingen vervat in mijn testament op vier juni tweeduizend acht, verleden voor M.P. Bongard, notaris te Amsterdam, in stand te houden, behoudens het bepaalde onder 3.1 en 7 van genoemd testament, welke bepalingen ik uitdrukkelijk herroep zodat deze bepalingen komen te vervallen en beschik in de plaats daarvan als volgt:
3.1. Benoeming erfgenamen
Ik benoem tot mijn enige erfgenamen, van mijn gehele nalatenschap, ieder voor een gelijk deel:
a. de Stichting [de stichting] (…);
b. mijn zoon de heer [de zoon] (…);
c. mevrouw [stiefdochter 1] (…), dochter van mijn echtgenote; en
d. mevrouw [stiefdochter 2] (…), dochter van mijn echtgenote.”
1.7 In het testament uit 2011 heeft erflater onder meer het navolgende bepaald:
“Ik herroep alle uiterste wilsbeschikkingen door mij vóór heden gemaakt, behoudens de uiterste wilsbeschikkingen vervat in mijn testament op vier juni tweeduizend acht verleden voor mr. M.P. Bongard, notaris te Amsterdam. Ik wens een wijziging aan te brengen in de erfstelling als vermeld in 3.1. en de benoeming executeur/afwikkelingsbewindvoerder als vermeld in 7 van het genoemde testament de dato vier juni tweeduizend acht en wel zodanig:
(…)
3.1. Benoeming erfgenamen
Ik benoem tot mijn enige erfgenamen, van mijn gehele nalatenschap, ieder voor een gelijk deel:
a. de stichting: Stichting [de stichting] (…);
b. mijn zoon de heer [de zoon] (…), en indien hij vóór of gelijktijdig met mij komt te overlijden zijn echtgenote.
c. mevrouw [stiefdochter 1] (…), dochter van mijn echtgenote; en
d. mevrouw [stiefdochter 2] (…), dochter van mijn echtgenote.”
1.8 Stichting [de stichting] heeft de nalatenschap van erflater verworpen. De zoon en de stiefdochters hebben de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard. De dochter heeft het legaat verworpen en een beroep op haar legitieme gedaan.
1.9 Het gezamenlijk vermogen van erflater en de echtgenote was op de sterfdatum van erflater € 47.081.925,80. De helft van voornoemd bedrag betreft de nalatenschap van erflater, zijnde een bedrag van € 23.540.962,40. Er was tevens sprake van een Trust, waaruit de kinderen en stiefdochters gelden ontvingen om goed te kunnen leven6..
1.10 De echtgenote en de kinderen en stiefdochters hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij de erfdelen van ieder van de erfgenamen die de nalatenschap hebben aanvaard, is vastgesteld op een bedrag van € 5.656.870,58 en de legitieme portie van de dochter is vastgesteld op een bedrag van € 6.603.350,65.
De partijen zijn daarbij overeengekomen dat op de verkrijgingen reserveringen worden ingehouden van in totaal € 322.500,-. Van deze reserveringen is een bedrag van € 250.000,- bestemd voor onderhavige juridische procedure van de echtgenote tegen de notaris c.s. Partijen zijn daarbij expliciet overeengekomen dat de uitkomst van deze procedure geen invloed heeft op het aan de kinderen en stiefdochters toekomende bedrag en de directe opeisbaarheid daarvan zoals vastgesteld in de overeenkomst7..
1.11 De echtgenote heeft een klacht ingediend tegen de notaris bij de kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag. Bij beslissing van 11 december 2013 is de klacht gegrond verklaard en de notaris de maatregel van berisping opgelegd8..
1.12 De echtgenote heeft bij inleidende dagvaarding van 16 april 2013 de notaris c.s. gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam. Zij heeft, na wijziging van eis, – samengevat en voor zover thans van belang – gevorderd dat de rechtbank, voor recht verklaart (I) dat de notaris c.s. jegens de echtgenote onrechtmatig hebben gehandeld door het begaan van de in het lichaam van de dagvaarding beschreven (beroeps)fout(en); (II) dat de notaris c.s. aansprakelijk zijn voor de door de echtgenote geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het onder I. genoemde onrechtmatig handelen en (III) veroordeling gevorderd van de notaris, althans [verweersters in cassatie onder 2 en 3], tot vergoeding van alle door de echtgenote geleden en nog te lijden schade als gevolg van bedoeld onrechtmatig handelen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet9..
1.13 De echtgenote heeft in eerste aanleg aan haar vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd. De notaris c.s. hebben een beroepsfout gemaakt. Het was de wens van erflater dat de erfgenamen pas aan de beurt zouden komen als de echtgenote zou zijn overleden. Daarom is ook de wettelijke verdeling opgenomen in het testament uit 2008. Doordat echter de echtgenote in het laatste testament uit 2011 niet langer als erfgenaam is benoemd, is de wettelijke verdeling gezien het bepaalde in art. 4:13 lid 1 BW niet langer van toepassing. Bij het opstellen van het testament in 2010 hadden de notaris c.s. erflater hierop moeten wijzen. Ook bij het opstellen van het testament in 2011 hebben de notaris c.s. de fout niet hersteld. Door de beroepsfout hebben de notaris c.s. onrechtmatig jegens de echtgenote gehandeld, waardoor de echtgenote schade heeft geleden10..
1.14 De notaris c.s. hebben bij incidentele conclusie gevorderd dat hen wordt toegestaan de kinderen en stiefdochters en de Stichting [de stichting] in vrijwaring op te roepen.
De echtgenote heeft tegen deze incidentele vordering verweer gevoerd.
1.15 De rechtbank heeft bij vonnis in het incident van 5 februari 2014, voor zover thans van belang, de notaris c.s. toegestaan dat de kinderen en stiefdochters en de Stichting [de stichting] door hen worden gedagvaard en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord.
1.16 De notaris c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.17 Vervolgens heeft de rechtbank bij vonnis van 4 juni 2014 een comparitie van partijen gelast, die op 18 september 2014 is gehouden, en bij vonnis van 5 november 2014, voor zover thans van belang, de notaris c.s. een bewijsopdracht gegeven.
1.18 De notaris c.s. hebben de rechtbank bij brief van 30 januari 2015 verzocht de mogelijkheid van tussentijds beroep van het vonnis van 5 november 2014 open te stellen. De echtgenote heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
De rechtbank heeft het verzoek bij vonnis van 25 februari 2015 afgewezen.
1.19 Aan de zijde van de notaris c.s. is op 9 februari 2015 de notaris als getuige gehoord. Aan de zijde van de echtgenote zijn op 13 mei 2015 de echtgenote en stiefdochter 2 als getuigen gehoord.
1.20 Na verdere conclusiewisseling heeft de rechtbank bij eindvonnis van 12 augustus 2015:
4.1 voor recht verklaard dat de notaris jegens de echtgenote onrechtmatig heeft gehandeld door het begaan van de in de dagvaarding beschreven beroepsfout;
4.2 voor recht verklaard dat de notaris aansprakelijk is voor de door de echtgenote geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het onrechtmatig handelen;
4.3 de notaris veroordeeld tot vergoeding van alle door de echtgenote geleden en nog te lijden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.21 De notaris c.s. zijn, onder aanvoering van acht grieven, van de vonnissen van 5 november 2014, 25 februari 2015 en 12 augustus 2015 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag en hebben daarbij, samengevat en voor zover thans van belang, gevorderd dat het hof de vonnissen van 4 november 2014 en 12 augustus 2015 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de echtgenote alsnog zal afwijzen.
1.22 De echtgenote heeft de grieven bestreden en, zakelijk weergegeven, geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het door de notaris c.s. ingestelde hoger beroep en tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen.
1.23 Partijen hebben hun zaak ter zitting van 10 februari 2017 doen bepleiten.
1.24 Bij arrest van 14 maart 201711.heeft het hof, samengevat, in de hoofdzaak:
- het vonnis van de rechtbank van 12 augustus 2015 vernietigd voor zover het de dictumonderdelen 4.2 en 4.3 betreft;
- in zoverre opnieuw rechtdoende hetgeen de echtgenote onder punt II en III van haar akte wijziging eis en overlegging productie van 18 maart 2014 heeft gevorderd12., afgewezen;
- de bestreden vonnissen voor het overige bekrachtigd;
- en het meer of anders in hoger beroep gevorderde afgewezen.
1.25 De echtgenote heeft tegen dit arrest tijdig13.cassatieberoep ingesteld.
De notaris c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De echtgenote heeft in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping.
Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna de echtgenote heeft gerepliceerd in het principale cassatieberoep en gedupliceerd in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep en de notaris c.s. hebben gedupliceerd in het principale cassatieberoep14..
2. Volgorde bespreking principale en voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
2.1
In het navolgende zal ik allereerst onderdeel I van het principaal cassatieberoep bespreken, dat betrekking heeft op de opzet van het arrest en de door het hof gehanteerde methodiek. Ik zie aanleiding om vervolgens, alvorens in te gaan op de overige onderdelen van het principale cassatieberoep, het incidentele cassatieberoep te behandelen. Het incidentele cassatieberoep is namelijk hoofdzakelijk gericht tegen de rov. 45 tot en met 58 eerste gedeelte, terwijl het principale cassatieberoep (in de onderdelen II e.v.) klaagt over de slotzin van rov. 58 tot en met rov. 62. De door mij gekozen volgorde sluit dan logisch aan bij de door het hof in deze rechtsoverwegingen achtereenvolgens besproken onderwerpen.
2.2
Daarbij teken ik aan dat het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat (een van) de klachten uit het principale cassatieberoep slagen. Zoals hierna onder 5.19 blijkt, is m.i. aan deze voorwaarde voldaan.
3. Bespreking van onderdeel I van het principale cassatieberoep
3.1
Onderdeel I van het principaal cassatieberoep richt een algemene klacht tegen – de methodiek die het hof heeft gehanteerd in – rov. 29-31 van het arrest, waarin het hof, voor zover thans van belang, als volgt heeft overwogen:
“Inleiding en achtergrond door [de notaris15.]
29. Alvorens zijn grieven te formuleren, heeft [de notaris] in 40 pagina’s enige achtergrondinformatie gegeven. Bij de beoordeling van de grieven neemt het hof hetgeen is gesteld in de inleiding mee. Het hof zal in het kort enige door [de notaris] verstrekte achtergrondinformatie weergeven: (…)
Grieven
31. Het hof bespreekt de grieven zoveel mogelijk in onderlinge samenhang en in samenhang met de inleiding die partijen hebben gegeven op de grieven.”
3.2
Het onderdeel wijst er (in de inleiding) op dat de echtgenote in haar memorie van antwoord uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de door de advocaten van de notaris c.s. gehanteerde methodiek om een 40 pagina’s tellende inleiding in hun memorie van grieven te presenteren, losgemaakt van de concrete grieven, en dat de echtgenote het hof heeft verzocht om dit deel buiten beschouwing te laten en uitsluitend de grieven te beoordelen. Subonderdeel I.1 klaagt dat het hof ten onrechte dat bezwaar niet heeft gehonoreerd, althans een methodiek heeft gehanteerd waarin niet duidelijk wordt gemaakt welke stellingen van partijen het voor juist houdt en derhalve (naast de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen geen grieven zijn gericht) als vaststaande feiten aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Daarmee is het arrest niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat het niet voldoet aan de eis dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig dient te worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken16., aldus het subonderdeel. Subonderdeel I.2 bevat een voortbouwklacht.
3.3
Als grief worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd17.. Daarbij geldt de eis dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn18.. Uit de memorie van grieven dient voldoende duidelijk te blijken op welke gronden de appellant meent dat de bestreden uitspraak onjuist is en daartoe is niet noodzakelijk dat expliciete, genummerde grieven worden geformuleerd19..
3.4
Het hof behoefde de echtgenote gelet op het voorgaande niet te volgen in haar betoog dat slechts de stellingen van de notaris c.s. “die middels concrete grieven zijn ingenomen tegen de beslissingen van de rechtbank in eerste aanleg” ter behandeling voorliggen en dat het hof al hetgeen de notaris c.s. hebben gesteld in de hoofdstukken 1 tot en met 3 en 6 van de memorie van grieven buiten beschouwing diende te laten20..
3.5
De uitleg van grieven is (als uitleg van de processtukken en van de standpunten van partijen) van feitelijke aard21..
Voor zover subonderdeel I.1 klaagt dat de door het hof gehanteerde methodiek, waarin niet duidelijk wordt gemaakt welke stellingen van partijen het hof voor juist houdt en derhalve als vaststaande feiten aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, voldoet die klacht m.i. niet aan de eisen die daaraan in art. 407 lid 2 Rv zijn gesteld, nu het subonderdeel niet duidelijk maakt op welke punten het de feitenvaststelling onbegrijpelijk acht.
3.6
Voor zover subonderdeel I.1 voorts klaagt dat het hof heeft overwogen dat het de grieven “zo veel mogelijk in onderlinge samenhang (…)” zal bespreken en onder het kopje grieven niet (steeds) heeft aangegeven welke grief of grieven het gezamenlijk heeft besproken, miskent het voorts dat het aan de appelrechter is om te bepalen op welke wijze en in welke volgorde hij de grieven behandelt22..
Het hof heeft de door procespartijen in de feitelijke instanties gehanteerde indeling naar onderwerp gevolgd en aldus niet de grieven afzonderlijk behandeld, maar zijn oordelen van kopjes voorzien waarin het onderwerp van het processuele debat tot uitdrukking werd gebracht. Dit stond het hof vrij.
3.7
Subonderdeel I.2 heeft geen zelfstandige betekenis. Onderdeel I faalt daarmee.
4. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
4.1
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 45-50 van het bestreden arrest, waarin het hof als volgt heeft overwogen (voor de leesbaarheid citeer ik ook de voorafgaande rov. 33-35, 38 en 43):
“Wens van erflater in 2010 om de wettelijke verdeling in stand te laten?
33. [De notaris] is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat erflater in 2010/2011 nog steeds de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten.
34. In zijn toelichting op de grief staat immers dat erflater:
(i) [de echtgenote] als erfgename wilde vervangen door de Stichting;
(ii) erflater de systematiek van de wettelijke verdeling kende en de consequenties dus kon overzien en
(iii) [de echtgenote] uit hoofde van de huwelijksgoederengemeenschap reeds over substantieel vermogen beschikte.
35. Voorts stelt [de notaris]: Het is aan [de echtgenote] te bewijzen dat erflater de wil zou hebben gehad om de wettelijke verdeling in stand te laten. Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank [de notaris] heeft belast met het bewijs dat hij erflater uitdrukkelijk heeft gewezen op de gevolgen van de wijziging van zijn uiterste wil en wel met betrekking tot de wettelijke verdeling.
38. Het hof overweegt als volgt. In het vonnis van 5 november 2014 heeft de rechtbank aan [de notaris] de navolgende bewijsopdracht gegeven:
“laat [de notaris c.s.] toe te bewijzen dat [de notaris] erflater uitdrukkelijk heeft gewezen op het feit dat door [de echtgenote] niet langer als erfgenaam te benoemen de wettelijke verdeling niet langer van kracht was,”
43. In 2008 had erflater de wens om de wettelijke verdeling van toepassing te laten. Uit de uiterste wil van 2011 volgt dat erflater de erfstelling en de benoeming van de executeur wenste aan te passen.
45. Een juridisch gevolg van de aanpassing van het testament in de door de erflater gewenste zin is dat de wettelijke verdeling niet meer mogelijk is. Van een redelijk handelend notaris mag worden verlangd dat hij/zij de erflater daarop wijst en dat hij zich ervan vergewist dat de erflater dit ook heeft begrepen.
46. [De notaris] heeft gesteld dat hij tijdens de bespreking op 31 augustus 2010 de wettelijke verdeling aan de orde heeft gesteld en dat hij de werking daarvan aan de hand van tekeningen heeft uitgelegd. [De notaris] heeft in randnummer 2.12 (memorie van grieven) gesteld dat erflater bekend was met de erfrechtelijke materie. In randnummer 2.23 stelt [de notaris]:
“Op 14 september 2010 - dus kort na ontvangst van het eerste concept testament - nam Erflater (voor zover de Notaris bij staat, buiten [de echtgenote] om) contact op met de Notaris. In dat telefoongesprek gaf Erflater te kennen naast het executeurschap ook de erfstelling te willen wijzigen en [de echtgenote] daarbij te willen laten vervangen door de Stichting [de stichting] (de Stichting) een stichting met een idealistisch oogmerk, opgericht door erflater.” (cursivering door het hof).
47. In randnummer 2.26 vermeldt [de notaris] dat hij op 17 september 2010 het tweede concept testament per e-mail aan erflater heeft toegestuurd. In het e-mail bericht is vermeld:
“(...) In aansluiting op ons telefonisch onderhoud, waarbij u ook een wijziging van de erfgenamen wenst, te weten de Stichting [de stichting] in plaats van uw echtgenote, mevrouw [de echtgenote], doe ik u bijgaand het gewijzigde concept van uw testament toekomen”.
48. Naar het oordeel van het hof had - mede bezien de aard en omvang van de zaak - van de notaris mogen worden verlangd dat hij in de begeleidende e-mail expliciet had vermeld dat door de wijziging van de uiterste wil de wettelijke verdeling niet meer van toepassing is. Ook had van de notaris mogen worden verlangd dat hij in ieder geval voor het passeren van het testament erflater nogmaals op de gevolgen had gewezen en dat hij dat op een deugdelijke wijze had vastgelegd in zijn dossier of beter in het testament expliciet had opgenomen dat de wettelijke verdeling niet van toepassing is. Het is de taak van de notaris om aan de rechtzoekende een deugdelijke voorlichting te geven en tijdsdruk mag in beginsel hieraan niet in de weg staan.
49. [De notaris] schrijft in zijn e-mail van 26 juni 2012 aan [betrokkene 1] van HVK Belastingadvies: “De heer [erflater] heeft mij aangegeven dat het zijn bedoeling was dat de erfgenamen zouden erven, doch dat volgens hem die pas aan de beurt zouden komen nadat zijn echtgenote zou zijn overleden. Dit lees ik ook in punt 5 van meergenoemd testament d.d. 4 juni 2008, waarin staat vermeld: ”behoudens voorzover daarvan bij dit testament is afgeweken, is op mijn nalatenschap de wettelijke verdeling....enz”. ” Uit dit citaat volgt naar het oordeel van het hof dat de notaris - gelet op het bepaalde in art 4:13 BW - er toen vanuit ging dat de wettelijke verdeling van toepassing is. Dit citaat staat in de visie van het hof haaks op hetgeen [de notaris] heeft gesteld, te weten dat hij erflater erop heeft gewezen dat de wettelijke verdeling niet meer van toepassing is, indien [de echtgenote] geen erfgenaam meer is van erflater.
50. Gezien het feit dat de notaris degene is ten overstaan van wie het testament wordt verleden, mag van hem worden verlangd dat hij voldoende feiten en omstandigheden stelt met betrekking tot de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gepasseerd. Op grond van zijn geheimhoudingsverplichting staat het de notaris in beginsel ook na de dood van erflater niet vrij om te verklaren omtrent de beweegredenen van de erflater. In het onderhavige geval heeft de bewijsopdracht van de rechtbank echter uitsluitend betrekking op de vraag of de notaris aan zijn voorlichtingsverplichting heeft voldaan. Gezien de feitelijke gang van zaken rond het passeren van het testament van 25 november 2011 alsmede de wisselende standpunten van [de notaris] is het hof van oordeel dat de rechtbank tot een juiste bewijslastverdeling is gekomen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat erflater in 2010 en 2011 nog de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten. Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat [de notaris] niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs. Gezien het feit dat de notaris wisselende standpunten inneemt, hecht het hof geen waarde aan de getuigenverklaring die hij heeft afgelegd. Daar komt eveneens bij de gebrekkige voorlichting die [de notaris] heeft gegeven voorafgaande aan het passeren van het testament van 25 november 2011.”
4.2
Onderdeel 1 bevat tien subonderdelen. Ik bespreek alleen subonderdeel 1.3 dat m.i. van de verste strekking is. Dit subonderdeel klaagt kort gezegd dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd, omdat zonder nadere, ontbrekende, toelichting niet valt in te zien waarom uit de vaststelling – samengevat – dat de notaris niet aan zijn voorlichtingsverplichting jegens de erflater zou hebben voldaan volgt dat de erflater23.in 2010 en 2011 nog de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten en/of de notaris om die reden niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs ter zake.
4.3
De echtgenote heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de notaris een beroepsfout heeft gemaakt, kort gezegd, doordat de notaris in strijd met de bedoeling van de erflater en zonder hem op de gevolgen van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam te wijzen, de wettelijke verdeling buiten toepassing heeft gesteld door haar niet langer als erfgenaam bij de erfstelling in de testamenten uit 2010 en 2011 op te nemen24..
De notaris c.s. hebben primair betwist dat er sprake is van een beroepsfout en gesteld dat het de wens en de bedoeling van de erflater was dat de wettelijke verdeling niet langer van toepassing zou zijn25.. Subsidiair hebben de notaris c.s. aangevoerd dat als komt vast te staan dat het de wens van de erflater was dat de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn, de uiterste wilsbeschikking op die wijze krachtens art. 4:46 BW uitgelegd en afgewikkeld had moeten worden (zie daarover hierna onder 4.10 e.v.)26..
4.4
De rechtbank heeft voorshands als vaststaand aangenomen dat erflater in 2010 nog steeds de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten, welk voorshands oordeel volgens de rechtbank slechts kon worden ontkracht (“dit is slechts anders”) indien komt vast te staan dat erflater uitdrukkelijk is gewezen op het feit dat door de echtgenote niet langer als erfgenaam te benoemen de wettelijke verdeling niet langer van kracht was. Voor het geval de notaris c.s. niet slagen in het bewijs heeft de rechtbank overwogen dat dan komt vast te staan dat de notaris een beroepsfout heeft gemaakt, doordat de uiterste wilsbeschikking van de erflater niet overeenkomt met de wil van de erflater, omdat alsdan vaststaat dat de erflater de wettelijke verdeling van toepassing wilde laten zijn, terwijl dat thans niet het geval is doordat de echtgenote geen erfgenaam is27..
De rechtbank heeft de notaris c.s. toegelaten tot (tegen)bewijs en hen daarin uiteindelijk niet geslaagd geacht28..
4.5
De in rov. 33 en 35 bedoelde grieven, waarop het hof in de bestreden rov. 45-50 respondeert, betreft grief II en grief III en de daarop gegeven toelichting in paragraaf 3.2 e.v. van de memorie van grieven, waarin de notaris c.s. zijn opgekomen tegen het voornoemde voorshandse oordeel van de rechtbank. Ter onderbouwing van grief II hebben de notaris c.s. de stelling dat in de perceptie van de notaris de erflater de wettelijke verdeling wilde verlaten (nader) toegelicht, en onder meer betoogd dat het te kort door de bocht is om te veronderstellen dat tenzij de notaris bewijst (althans voldoende aannemelijk maakt) dat hij de erflater uitdrukkelijk heeft gewezen op de gevolgen voor de wettelijke verdeling van het niet langer opnemen van de echtgenote als erfgename, ervan moet worden uitgegaan dat de erflater in 2010 nog steeds de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten29.. Ook de toelichting op grief III signaleert dit gebrek in de redenering van de rechtbank30.. De notaris c.s. hebben er voorts op gewezen dat voldoende zou moeten zijn dat het door de andere partij geleverde (althans door de rechter voorshands aangenomen) bewijs wordt ontzenuwd en hebben betoogd dat zich daarmee niet verhoudt het vereiste van ‘uitdrukkelijkheid’, laat staan de beperking dat het tegenbewijs slechts is geleverd als komt vast te staan dat de erflater uitdrukkelijk is gewezen op de consequentie van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam. Het is aan de echtgenote te stellen en te bewijzen dat de erflater de door haar gestelde wil had, terwijl het de notaris vrijstaat dat betoog op grond van alle daartoe relevante omstandigheden te betwisten, aldus de notaris c.s.31.
4.6
In de aanloop naar de – overigens niet tot uitdrukking gebrachte – slotsom in rov. 50 dat de grieven II en III falen, heeft het hof in rov. 48 een oordeel gegeven over de zorgplicht van een notaris bij het opstellen van een testament in een zaak als de onderhavige. Daaraan heeft het hof in het door hem geschetste juridisch kader in de rov. 17 tot en met 28 ook aandacht besteed.
Het hof onderschrijft vervolgens in rov. 50 (i) het voorshandse oordeel van de rechtbank dat erflater in 2010 nog steeds de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten (ii) de door de rechtbank toegepaste verdeling van de bewijslast; en (iii) het oordeel van de rechtbank dat de notaris c.s. niet zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs, dat wil zeggen er niet in zijn geslaagd het voorshandse oordeel te ontkrachten32..
4.7
Het hof oordeelt derhalve, evenals de rechtbank, dat het niet slagen in het bewijs dat de notaris aan zijn voorlichtingsverplichting heeft voldaan, betekent dat vaststaat dat de erflater in 2010 en 2011 de wettelijke verdeling nog van toepassing wilde laten zijn. In de eerste plaats wordt de relatie tussen het door de notaris niet voldoen aan zijn zorgplicht en de wil van de erflater niet nader gemotiveerd. Daarnaast impliceert het oordeel dát in het testament uit 2011 de wettelijke verdeling niet van toepassing is33., maar het hof heeft het testament niet uitgelegd. Zie daarover hierna onder 4.10 e.v.
4.8
Het hof heeft aldus dezelfde bewijsconstructie gehanteerd als de rechtbank, zonder zich – kenbaar – rekenschap te geven van de daartegen aangevoerde bezwaren van de notaris c.s.
Subonderdeel 1.3 treft derhalve doel.
4.9
Nu subonderdeel 1.3 slaagt, behoeven de overige subonderdelen geen bespreking.
4.10
Onderdeel 2 is gericht tegen het eerste gedeelte van rov. 58. De daaraan voorafgaande rov. 51 tot en met 57 betreffen de beoordeling van de door de notaris c.s. gerichte grief 4 tegen de verwerping door de rechtbank in rov. 5.4-5.5 van hun subsidiaire verweer dat als komt vast te staan dat het de wens van de erflater was dat de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn, de uiterste wilsbeschikking op die wijze krachtens art. 4:46 BW had moeten worden uitgelegd en afgewikkeld34..
Het hof heeft deze grief in rov. 51 geïntroduceerd en vervolgens als volgt overwogen:
“Uitleg van de uiterste wil van erflater.
51. [De notaris] heeft een tweetal partijdeskundigenberichten in het geding gebracht met betrekking tot de uitleg van het testament van erflater. [De notaris] gaat in grief 4 nader in op de uitleg van de uiterste wil van erflater.
52. Prof. Verstappen formuleert de rechtsvraag als volgt: “Was er voor [de echtgenote] een juridische route om alsnog tot een wettelijke verdeling te komen, verondersteld dat dat dus conform de laatste wens van de erflater zou zijn, welke laatste wens niet aldus voldoende tot uitdrukking kwam in de relevante testamenten?” Zie 3.1 van het advies van 31 januari 2016.
53. Voorts stelt prof. Verstappen in zijn deskundigenbericht:
• Met betrekking tot uitleg is relevant art. 4:46 BW. Art 4:46 luidt als volgt: (…)
• “De vraag is of deze wetsbepaling toestaat om feiten en omstandigheden buiten de tekst van de uiterste wil om te mogen gebruiken voor de uitlegging. Lid 2 van deze wetsbepaling doet immers veronderstellen dat uitlegging alleen dan mogelijk zou zijn, wanneer de uiterste wil op zichzelf geen duidelijke zin zou hebben. Voor het antwoord op de vraag of een uiterste wil duidelijke zin heeft, moet echter gelet worden op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (lid 1). Bij de beantwoording van deze vragen mag wel rekening worden gehouden met feiten en omstandigheden buiten de uiterste wil om. Lid 1 zorgt er vooral voor, dat lid 2 niet al te strikt hoeft te worden gehanteerd.”
• “De testamenten uit 2010 en 2011 zitten vreemd in elkaar omdat niet expliciet is gemaakt dat de wettelijke verdeling geen effect sorteert wegens het ontbreken van de echtgenoot als erfgenaam. Voor de hand had gelegen dat de testamenten uit 2010 en 2011 de regeling in het testament uit 2008 omtrent de wettelijke verdeling onder nr. 5 geheel zou zijn herroepen. In die zin kan worden gesproken van een onduidelijkheid van de testamenten, die ook zonder kennis te nemen van ‘de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenste te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt' (art. 4:46 lid 1 BW), tot uitlegging nopen, waarbij rekening kan worden gehouden met het ten opzichte van het maken van het testament anterieure en posterieure feiten en omstandigheden buiten de uiterste wil om. Hieruit volgt dat de wettelijke regeling van uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, in het bijzonder art. 4:46 BW, er in het onderhavige geval mijns inziens zeer zeker niet aan in de weg staat om ook tot een andere uitleg te komen dan de uitleg die gevolgd is in de vaststellingsovereenkomst.”
• “Als betrokkenen op grond van uitleg van mening zijn dat de wettelijke verdeling als bedoeld in art 4:13 BW wel van toepassing is of hoort te zijn en het dus een misslag van de notaris is geweest om [de echtgenote] niet bij de erfstelling op te nemen, dan kunnen de erfgenamen en [de echtgenote] gezamenlijk door middel van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst de volgens hen juiste uitleg van de testamenten vaststellen en daarmee deze vaststelling in hun onderlinge verhouding ook laten gelden. Een eventuele uitleg van het testament waarbij [de echtgenote] alsnog erfgenaam zou worden is wel mogelijk, zelfs al zou dit leiden tot een met de wet strijdig resultaat.”
54. In het advies van Prof. dr. S. Perrick (hierna: prof. Perrick) is onder meer gesteld:
• “In het Tussenvonnis overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat het in 2010 de wens van Erflater was om in de plaats van de Weduwe een derde als erfgenaam te benoemen, maar dat uit dit enkele feit niet kan worden afgeleid dat hiermee de wens van Erflater om de wettelijke verdeling van toepassing te laten zijn, is vervallen. (....) Op grond hiervan heeft de rechtbank voorshands als vaststaand aangenomen dat Erflater in 2010 nog steeds de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten.”
• “De Notaris heeft primair betwist dat er sprake is van een beroepsfout. Het was de wens en de bedoeling van erflater dat de wettelijke verdeling niet langer van toepassing zou zijn (r.o. 5.2 Tussenvonnis).”
• “De Notaris heeft subsidiair aangevoerd dat als komt vast te staan dat het de wens van Erflater was dat de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn, de uiterste wilsbeschikking op die wijze krachtens artikel 4:46 BW uitgelegd en afgewikkeld had moeten worden.”
• “De redenering waarlangs de rechtbank tot de conclusie komt dat de Notaris onrechtmatig heeft gehandeld, is naar mijn mening onjuist. (....) Er bestaat geen twijfel over dat de uiterste wilsbeschikking van Erflater die is neergelegd in artikel 5, na de uiterste willen van 4 oktober 2010 en 25 november 2011 uitlegging behoeven.”
• “Naar mijn oordeel leidt uitlegging volgens de maatstaf van artikel 4:46 lid 1 BW ertoe aan te nemen dat in ieder geval artikel 5 onduidelijk is en geen duidelijke zin heeft. Het is immers onduidelijk of Erflater deze bepalingen bij de testamenten van 2010 en 2011 heeft willen schrappen en deze bepaling ten gevolge van een omissie van de Notaris niet in de uiterste willen van 4 oktober 2010 en 25 november 2011 is herroepen, of dat het de bedoeling van Erflater was deze beschikkingen te handhaven.” (cursivering door het hof).
• “door de uitlegging in de tweede fase zou ook kunnen komen vast te staan dat het de bedoeling van Erflater was de wettelijke verdeling te handhaven. In dat geval is ook artikel 3.1 van het testament onduidelijk en dient ook die uiterste wilsbeschikking te worden uitgelegd. (....) Wil een wettelijke verdeling effect kunnen sorteren, dan zal de Weduwe voor een, eventueel zeer kleine, fractie tot erfgenaam dienen te worden benoemd. De wettelijke verdeling vindt niet plaats ten aanzien van het gedeelte dat de derde erft.”
• “Het uitgangspunt van de rechtbank is ook daarom onjuist, omdat de rechtbank eerst tot een oordeel omtrent de onrechtmatigheid had mogen komen na uitleg van de uiterste wilsbeschikkingen(en).”
• “De Notaris heeft onzorgvuldig gehandeld door geen duidelijk uiterste wilsbeschikkingen te redigeren, maar door de uitlegging komt vast te staan wat anders te lezen zou zijn geweest in duidelijke uiterste wilsbeschikkingen.”
55. In randnummer 4.24 van de memorie van grieven stelt [de notaris] dat de rechtbank in r.o. 5.5 van het tussenvonnis van 5 november 2014 ten onrechte preludeert op de onmogelijkheid en de uitkomst van een procedure waarin de uitleg van het testament centraal zou staan of een andersluidende vaststellingsovereenkomst, zonder dit concreet te onderbouwen. Voorts stelt [de notaris] dat in een dergelijke procedure had kunnen worden bepaald dat de wettelijke verdeling van kracht zou zijn en de stichting tevens als begunstigde in het testament moest worden aangemerkt. Partijen hebben dat volgens hem evenwel niet eens geprobeerd, maar het probleem als een voldongen feit bij de notaris in de schoenen geschoven nadat zij de vaststellingsovereenkomst hadden getekend, zonder enige vorm van rechterlijke toetsing.
56. Het hof leest in het betoog van [de notaris] dat de rechtbank in het onderhavige geval een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven met betrekking tot art 4:46 BW.
57. [De echtgenote] is in haar memorie van antwoord uitvoerig ingegaan op de uitleg van het testament van erflater. Het hof verwijs naar de randnummers 185 tot en met 235. Door [de echtgenote] wordt onder meer gesteld: (…)
58. Het hof overweegt als volgt. Aan de orde is de vraag of de notaris onrechtmatig jegens [de echtgenote] heeft gehandeld door het testament van erflater onzorgvuldig te redigeren. [de echtgenote] heeft niet een verklaring voor recht gevraagd hoe het testament van erflater moet worden uitgelegd. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, dient de notaris in ieder geval bij het redigeren van een testament de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verlangd. Prof. Perrick stelt in zijn advies dat de notaris onzorgvuldig heeft gehandeld. Het hof deelt de visie van prof. Perrick dat, gezien de hiervoor door het hof geschetste feiten en omstandigheden, [de notaris] jegens [de echtgenote] een zorgvuldigheidsnorm heeft overschreden. Met het overschrijden van de zorgvuldigheidsnorm staat echter nog niet vast dat [de notaris] aansprakelijk is voor de door [de echtgenote] gestelde schade.”
4.11
Het onderdeel klaagt in subonderdeel 2.2 kort gezegd dat het hof eraan voorbij heeft gezien dat de echtgenote aan haar (onrechtmatige daads)vordering alsmede aan haar stelling dat van schade sprake is, in eerste aanleg en in hoger beroep ten grondslag heeft gelegd dat de notaris in strijd met de wil van de erflater en zonder hem op de gevolgen van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam35.te wijzen, de wettelijke verdeling buiten toepassing heeft gesteld door haar niet langer als erfgenaam bij de erfstelling in de testamenten uit 2010 en 2011 op te nemen en dat het in stand gelaten dictum van de rechtbank onder 4.1 van het vonnis van 12 augustus 2015 een verklaring voor recht van die strekking inhoudt. Het subonderdeel betoogt dat voor toe- of afwijzing van de vordering en de beoordeling van de tegen dictumonderdeel 4.1 gerichte grieven dus wel van belang is hoe het testament uit 2011 moet worden uitgelegd.
Subonderdeel 2.5 klaagt voorts dat, voor zover het hof met zijn oordeel in rov. 45 heeft geoordeeld dat het testament uit 2010 en/of uit 2011 zich (vanwege de opname van de Stichting [de stichting] ) niet aldus laat uitleggen dat de wettelijke verdeling van toepassing is36., dat oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd in het licht van het uitvoerige partijdebat over de vraag of die uitleg van het testament uit 2011 op de voet van art. 4:46 BW mogelijk is. Het subonderdeel bevat voorts de klacht dat het oordeel temeer of in ieder geval onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat het hof de uitleg van het testament uit 2011 in rov. 58 juist expliciet achterwege laat.
4.12
De bespreking door het hof van genoemde grief, die betrekking heeft op uitleg van het testament, mondt niet uit in een oordeel over die uitleg, maar in – opnieuw – het oordeel dat de notaris jegens de echtgenote een zorgvuldigheidsnorm heeft overschreden, ditmaal door het testament van erflater “onzorgvuldig te redigeren”. Hoe dit oordeel zich verhoudt tot rov. 50 is niet geheel duidelijk. Wel is duidelijk dat het hof aldus in het midden heeft gelaten of het mogelijk was om door middel van uitleg te komen tot het resultaat dat de wettelijke verdeling wel van toepassing zou zijn.
M.i ligt, onder meer gezien de kop van onderdeel 2 (“Uitleg Testament 2011 noodzakelijk”), in het betoog dat voor toe- of afwijzing van de vordering en de beoordeling van de tegen het dictumonderdeel 4.1 gerichte grieven van belang is hoe het testament uit 2011 moet worden uitgelegd, tevens de klacht besloten dat het hof heeft miskend dát het testament - op de voet van art. 4:46 BW - moet worden uitgelegd.
4.13
Gelet op de hiervoor genoemde grondslag van de vordering van de echtgenote (zie hiervoor onder 4.3), alsmede het oordeel in rov. 50, dat als gezegd m.i. impliceert dat de wettelijke verdeling in het testamenten uit 2011 niet van toepassing is, had het hof de stelling van de notaris c.s., kort gezegd, dat het testament uit 2011 zo kan worden uitgelegd dat de wettelijke verdeling van toepassing is, m.i. niet onbesproken kunnen laten. Indien in het oordeel van het hof in rov. 45 dat een juridisch gevolg van de aanpassing van het testament in de door de erflater gewenste zin is dat de wettelijke verdeling niet meer mogelijk is, besloten ligt dat het die stelling heeft verworpen, is dat oordeel m.i. niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat uitleg van het testament uit 2011 volgens de notaris c.s. nu juist kan leiden tot het resultaat dat deze juridische onmogelijkheid zich niet voordoet, doordat de echtgenote als erfgenaam zou worden beschouwd37..
4.14
De subonderdelen 2.2 en 2.5 slagen m.i. derhalve, waarmee onderdeel 2 voor het overige onbesproken kan blijven.
4.15
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 63, waarin het hof concluderend als volgt heeft overwogen:
“De grief van [de notaris] treft doel. De bestreden vonnissen moeten worden vernietigd met betrekking tot de volgende beslissingen:
4.2 verklaart voor recht dat [de notaris] aansprakelijk is voor de door [de echtgenote] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het onder rov. 4.1 genoemde onrechtmatig handelen;
4.3 veroordeelt [de notaris] tot vergoeding van alle door [de echtgenote] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het onder rov. 4.1 genoemde onrechtmatig handelen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.”
4.16
Het onderdeel stelt voorop dat het hof het dictum onder 4.1 van het eindvonnis in stand laat en klaagt in subonderdeel 3.3 dat het oordeel en de motivering die instandlating niet kan dragen, kort gezegd, omdat de overwegingen van het hof niet op begrijpelijke wijze de conclusie kunnen dragen dat de notaris de wettelijke verdeling heeft uitgesloten, naar volgens het subonderdeel in het dictum onder 4.1 van het eindvonnis wel besloten ligt of lijkt te liggen.
4.17
Dit subonderdeel slaagt in het verlengde van de onderdelen 1 en 2. De overige subonderdelen kunnen onbesproken blijven.
4.18
Onderdeel 4 stelt het door de notaris c.s. gevoerde relativiteitsverweer (art. 6:163 BW) aan de orde. De notaris c.s. hebben aangevoerd dat de door de notaris eventueel geschonden zorgvuldigheidsnorm niet strekt tot bescherming van de schade zoals de echtgenote die heeft geleden, nu de echtgenote (a) stelt dat de erflater de wil heeft gehad de wettelijke verdeling van toepassing te laten zijn, (b) tegelijkertijd het testament uit 2011 omgekeerd uitlegt en (c) tegen de door haar (en door de andere erfgenamen) beweerde wil van de erflater in, haar uit die wettelijke verdeling voortvloeiende rechten door middel van een vaststellingsovereenkomst jegens de in het testament uit 2011 expliciet genoemde erfgenamen zonder raadpleging van de notaris heeft prijsgegeven. Subonderdeel 4.1 klaagt dat het hof ten onrechte niet, althans niet op voldoende gemotiveerde wijze, op dit verweer heeft gerespondeerd. Subonderdeel 4.2 klaagt, voor zover het hof bij zijn uiteenzetting van de door de notaris in acht te nemen zorgvuldigheidsnormen in rov. 19-27, met name rov. 20 en 22, heeft geoordeeld dat die norm ongeacht de hiervoor onder (a)-(c) genoemde omstandigheden strekt tot bescherming van de echtgenote, dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat onder die omstandigheden niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Subonderdeel 4.3 gaat uit van de lezing dat het hof in rov. 62 het relativiteitsverweer heeft gehonoreerd en klaagt dat in dat geval niet navolgbaar is waarom het hof het dictum onder 4.1 van het eindvonnis van de rechtbank in stand heeft gelaten.
Dit onderdeel vertoont raakvlakken met (sub)onderdelen II.3 en IV van het principale cassatieberoep. Deze onderdelen bespreek ik daarom hierna tezamen onder 5.7 e.v.
4.19
Onderdeel 5 bevat een voortbouwklacht, volgens welke met het slagen van (een van) voorgaande klachten de door het hof daarop voortbouwende oordelen, “waaronder met name rov. 63-64 en 67 en het dictum” evenmin in stand kunnen blijven. Deze klacht treft gelet op het voorgaande (zie ook hierna onder 5.19) doel, met uitzondering van rov. 67 van het bestreden arrest, die betrekking heeft op de vrijwaringsprocedure.
5. Bespreking van onderdelen II e.v. van het principale cassatieberoep
5.1
Het principale cassatieberoep bestaat uit vijf onderdelen en een aantal subonderdelen.
5.2
De onderdelen II-IV zijn gericht tegen de rov. 59-62, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“Eigen gedrag van [de echtgenote] en billijkheidscorrectie
59. In randnummer 4.30 van de memorie van grieven stelt [de notaris] de eigen schuld c.q. schending van de schadebeperkingsplicht door [de echtgenote] aan de orde. In de randnummers 2.36 tot en met 2.56 gaat [de notaris] in op de periode na het overlijden van erflater. Hij stelt onder meer:
• Naar de notaris in de aanloop naar de onderhavige procedure (althans de tuchtprocedure) heeft begrepen, heeft de stichting de nalatenschap verworpen. “Die verwerping is overigens opmerkelijk, althans roept vragen op, aangezien de voorzitter van de Stichting (te weten [betrokkene 2] ) tevens erfgename is in Testament 2011 en het erfdeel van de Stichting dus door deze verwerping onder meer bij haar zou aanwassen. Kort en goed: de verwerping van de nalatenschap door de Stichting waarvan [betrokkene 2] voorzitter is, brengt met zich dat die [betrokkene 2] (en de andere erfgenamen, waaronder haar zus) daardoor een groter erfdeel zou toekomen” (cursivering door het hof).
• Ook het feit dat [de dochter] klaarblijkelijk het legaat heeft verworpen en een beroep op haar legitieme portie heeft gedaan, is de notaris eerst bekend geraakt in het kader van de tuchtrechtelijke procedure. Een en ander werd bevestigd in de vaststellingsovereenkomst.
• Voor de goede orde: de notaris heeft noch van de benoemde erfgenamen, noch van andere vernomen dat testament 2010 en testament 2011 niet in lijn zouden zijn met de bedoeling en wil van erflater op dat moment.
• In de vaststellingsovereenkomst hebben de kinderen en [de echtgenote] - globaal genomen - de samenstelling en de verdeling van de nalatenschap geregeld. [De echtgenote] en de kinderen zijn zodoende overeengekomen dat de nalatenschap over de kinderen wordt verdeeld en dat [de echtgenote] geen erfdeel toekomt. [de echtgenote] en de kinderen zijn tevens overeengekomen dat [de echtgenote] een procedure jegens de notaris zal starten, waarvoor een bedrag van € 250.000,- is gereserveerd uit de nalatenschap. Kortom: [de echtgenote] verklaart zich akkoord met de verdeling van de nalatenschap over de kinderen en doet afstand van haar vermeende aanspraken jegens de kinderen.
• [Stiefdochter 2] heeft verklaard: “Mijn moeder en stiefvader hadden al een trust opgericht voor de kinderen, zodat wij goed konden leven, maar niet buitensporig. De rest van het geld zou komen na beider overlijden. Nadat het testament was gewijzigd, heeft mijn stiefvader mij gezegd dat de stichting [de stichting] als erfgenaam was toegevoegd en dat de rest van het testament hetzelfde was gebleven.”
• [De notaris] heeft in de vrijwaringsprocedure derhalve bepleit dat de vaststellingsovereenkomst, gelet op het geheel van omstandigheden, als onrechtmatig kwalificeert.
• Het blijft immers bijzonder bedenkelijk dat [de echtgenote] en de kinderen een overeenkomst hebben gesloten ten aanzien van het testament 2011 waarvan de uitkomst een andere is dan de door hen benadrukte (en bij hen bekende) bedoeling van erflater en die onder meer substantiële benadeling voor de notaris tot gevolg kan hebben.
• In punt 3.49 stelt [de notaris]: “Wanneer de overtreden norm weliswaar in het algemeen de strekking heeft een of meer bepaalde personen in hun belangen te beschermen kan op deze bescherming geen aanspraak gemaakt worden door iemand die zich door zijn eigen gedrag heeft onttrokken aan de bescherming door de geschonden norm.”
60. [De echtgenote] gaat in de randnummers 72 tot en met 83 van de memorie van antwoord in op de vaststellingsovereenkomst die zij met de kinderen en stiefkinderen heeft gesloten met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van erflater. Zij heeft onder meer gesteld:
• De executeur heeft onmiddellijk juridisch advies gevraagd aan mr. A.M. Vrenegoor die heeft bevestigd dat de wettelijke verdeling geen rol meer speelt. Met dit juridisch uitgangspunt moest de nalatenschap verder worden afgewikkeld. Tot drie keer toe heeft [de echtgenote] van verschillende zijden vernomen dat op juridische gronden de wettelijke verdeling niet in stand bleef.
• Er was dus naar de gerechtvaardigde mening van [de echtgenote] sprake van een juridisch voldongen feit.
• [De echtgenote] kon niets anders dan de opvolgend executeur te laten onderhandelen met [de dochter] en de erfgenamen over een regeling. Indien zij dat niet had gedaan was er ook een procedure gevolgd en die procedure zou zij verliezen.
• Zoals ook de rechtbank in de vrijwaringszaak heeft overwogen in het vonnis van 5 november 2014 kon de vaststellingsovereenkomst worden gesloten aangezien daarmee de nalatenschap werd afgewikkeld op een wijze zoals dit op grond van de testamenten van erflater diende te geschieden.
61. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat [de echtgenote] hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld door een vaststellingsovereenkomst met de kinderen te sluiten zonder [de notaris] daarbij te betrekken. Het had op haar weg gelegen om [de notaris] onverwijld in te lichten met betrekking tot de problematiek rond het testament van erflater. De juridische adviezen die zij heeft ingewonnen met betrekking tot het testament van erflater heeft zij niet gedeeld met [de notaris]. In appel spreekt zij over adviezen; niet duidelijk is wat haar vraagstelling is geweest noch heeft zij de onderbouwing van de adviezen verstrekt met betrekking tot haar conclusie. [De notaris] heeft twee grondig onderbouwde adviezen in het geding gebracht van twee hoogleraren op het gebied van erfrecht. Door prof. Perrick is onder meer verklaard:
“Naar mijn oordeel leidt uitlegging volgens de maatstaf van artikel 4:46 lid 1 BW ertoe aan te nemen dat in ieder geval artikel 5 onduidelijk is en geen duidelijke zin heeft. Het is immers onduidelijk of Erflater deze bepalingen bij de testamenten van 2010 en 2011 heeft willen schrappen en deze bepaling ten gevolge van een omissie van de Notaris niet in de uiterste willen van 4 oktober 2010 en 25 november 2011 is herroepen, of dat het de bedoeling van Erflater was deze beschikking te handhaven.”
Prof. Verstappen heeft onder meer verklaard:
“Als betrokkenen op grond van uitleg van mening zijn dat de wettelijke verdeling als bedoeld in art. 4:13 BW wel van toepassing is of hoort te zijn en het dus een misslag van de notaris is geweest om [de echtgenote] niet bij de erfstelling op te nemen, dan kunnen de erfgenamen en [de echtgenote] gezamenlijk door middel van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst de volgens hen juiste uitleg van de testamenten vaststellen en daarmee deze in hun onderlinge verhouding ook laten gelden.”
Alvorens een vaststellingsovereenkomst te sluiten, had [de echtgenote] met de notaris dienen te overleggen over de aanpak van de problematiek, om mogelijke schade voor de notaris te beperken. Ook van [de echtgenote] mag worden verlangd dat zij zich redelijk en billijk gedraagt jegens [de notaris] en hem niet voor een voldongen feit stelt.
62. Opmerkelijk is dat [stiefdochter 2], erfgename van erflater en bestuurder van de Stichting [de stichting] , namens de stichting afstand heeft gedaan van de nalatenschap. Het betrof een miljoenenbedrag, dat erflater bestemd had voor de stichting en dat door toedoen van [stiefdochter 2] ten goede is gekomen aan de overige erfgenamen. Dit was zeker niet de bedoeling van erflater. [De echtgenote] heeft dit goed gevonden. Dat blijkt uit het feit dat zij de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend. [De echtgenote] heeft er dus geen moeite mee gehad de uiterste wil van erflater zó uit te leggen als het haar en de kinderen goed uitkomt. Het is dan echter niet redelijk en billijk om de rekening neer te leggen bij de notaris, nu [de echtgenote] volledig naar eigen inzichten heeft gehandeld en daarbij de belangen van [de notaris] daarin niet heeft meegenomen. Het recht is er om onrecht te herstellen en niet om op kosten van een derde een oneigenlijk voordeel te behalen. Het hof acht de handelwijze van [de echtgenote] ernstig verwijtbaar en wel zodanig dat zij haar mogelijke schade niet op [de notaris] kan verhalen.”
5.3
In de inleiding op onderdeel II wordt gesteld38.dat het hof na zijn oordeel in de slotzin van rov. 58 dat met het overschrijden van de zorgvuldigheidsnorm nog niet vaststaat dat de notaris c.s. aansprakelijk zijn voor de door de echtgenote gestelde schade, meteen is overgegaan tot een beoordeling daarvan, zonder een expliciet oordeel te hebben gegeven over de (mate van) verwijtbaarheid/ernst van de gemaakte fout van de notaris en het causaal verband tussen zijn fout en de daardoor veroorzaakte schade.
In de subonderdelen II.1-II.5 wordt een aantal lezingen van het arrest van het hof gegeven met daaraan gekoppelde klachten.
5.4
Subonderdeel II.3 bevat onder meer de klacht dat het oordeel van het hof met betrekking tot het relativiteitsvereiste onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
5.5
Onderdeel IV klaagt in de inleiding39.dat niet duidelijk is op welke juridische grond het oordeel van het hof dat de schadevergoedingsplicht van de notaris geheel komt te vervallen, is gebaseerd.
Subonderdeel IV.1 gaat ervan uit dat het hof hier het oog heeft gehad op eigen schuld die ziet op het ontstaan van de schade en klaagt vervolgens dat het oordeel onvoldoende is gemotiveerd of blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting40., kort gezegd, omdat het niet voldoet aan de – hogere motiveringseis – van HR 3 juni 200[5], ECLI:NL:HR:2005:AT4096, NJ 2005/286 dat een dergelijk oordeel moet zijn gebaseerd op een vermelding van de aan ieder toe te rekenen omstandigheden die tot de schade hebben bijgedragen. Indien het arrest aldus moet worden gelezen dat het hof het oog heeft gehad op het verzaken van de schadebeperkingsplicht, kan het oordeel niet in stand blijven, omdat niet valt in te zien hoe het hof op grond van het verzaken van de schadebeperkingsplicht heeft kunnen komen tot het oordeel dat de schadevergoedingsplicht van de notaris geheel vervalt en een dergelijk verweer bovendien eerst aan de orde zou dienen te komen in de schadestaatprocedure, aldus het subonderdeel41..
Subonderdeel IV.2 leest het arrest zo dat het hof het relativiteitsverweer van de notaris c.s. heeft gehonoreerd en klaagt in de kern dat dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dan wel niet toereikend is gemotiveerd.
5.6
Naar aanleiding van onderdeel 4 van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep en de (sub)onderdelen II.3 en IV van het principale cassatieberoep merk ik het volgende op.
5.7
In hoger beroep hebben de notaris c.s. onder meer bepleit dat (i) causaal verband ontbreekt, (ii) sprake is van eigen schuld c.q. schending van de schadebeperkingsplicht door de echtgenote en (iii) het relativiteitsvereiste aan aansprakelijkheid in de weg staat (grief V)42..
5.8
De notaris c.s. hebben in het kader van het beroep op het relativiteitsvereiste vooropgesteld dat wanneer de overtreden norm weliswaar in het algemeen de strekking heeft een of meer bepaalde personen in hun belangen te beschermen, op deze bescherming geen aanspraak gemaakt kan worden door iemand die zich door zijn eigen gedrag heeft onttrokken aan de bescherming van de geschonden norm. Volgens de notaris c.s. heeft de echtgenote zich, door expliciet haar rechten jegens de (beweerdelijk) ‘rechthebbenden’ prijs te geven en tegelijkertijd de ‘gemiste wettelijke verdeling’ bij de notaris als schade te vorderen, in de positie gemanoeuvreerd die in de weg staat aan aansprakelijkheid van de notaris c.s. De volgens de echtgenote beweerdelijk geschonden zorgplicht van de notaris strekt niet tot bescherming van erfgenamen die zonder raadpleging van de betrokken notaris zonder meer uitgaan van een uitleg van een onduidelijk testament, welke uitleg bovendien strijdt met de volgens erfgenamen bestaande werkelijke wil van de erflater, aldus de notaris c.s.43.Diezelfde handelwijze vormt ook grond voor het beroep van de notaris c.s. op (het ontbreken van causaal verband in de zin van het condicio sine qua non-verband dan wel in de zin van art. 6:98 BW en) eigen schuld van de echtgenote op de voet van art. 6:101 BW44..
5.9
Het door de notaris c.s. aan de echtgenote verweten gedrag is in de memorie van grieven nader uitgewerkt in hoofdstuk 2 (‘feiten’)45., waaraan het hof in rov 59 heeft gerefereerd. Dat verwijt houdt verband met (of vloeit voort uit) het betoog van de notaris c.s. dat het testament uit 2011 zich op de voet van art. 4:46 BW zo laat uitleggen dat de wettelijke verdeling van toepassing is althans dat de echtgenote en de erfgenamen door middel van een – andersluidende – vaststellingsovereenkomst de wettelijke verdeling van toepassing hadden kunnen laten zijn46..
Relativiteit
5.10
Op grond van art. 6:163 BW bestaat geen verplichting tot schadevergoeding wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het relativiteitsvereiste komt het aan op doel en strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt47.. Deze drie aspecten48.(persoon, schade en wijze ontstaan daarvan) worden ook wel onderscheidenlijk persoonlijke, zakelijke en ontstaansrelativiteit genoemd49.. De persoonlijke relativiteit vindt ook zijn weerslag in art. 6:162 lid 1 BW, waarin als voorwaarde voor het ontstaan van een schadevergoedingsverplichting is gesteld een jegens een ander gepleegde onrechtmatige daad50..
5.11
Het relativiteitsvereiste geldt voor alle drie onrechtmatigheidscategorieën van art. 6:162 lid 2 BW (inbreuk op een recht, handelen in strijd met een wettelijke plicht en schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm). Met betrekking tot laatstgenoemde categorie, die in deze zaak aan de orde is, verdient opmerking dat de inhoud van de zorgvuldigheidsnorm vaak sterk op het concrete geval is toegesneden en daardoor dikwijls een oordeel over de relativiteit omvat51.. In dit verband wordt wel gezegd dat de relativiteit dikwijls in de toepasselijke zorgvuldigheidsnorm is ‘ingebakken’52., al wordt ook de opvatting verdedigd dat aan de relativiteit verbonden aspecten afzonderlijke overweging verdienen53.. Volgens Jansen zal het antwoord op de vraag of men na de vaststelling van de schending van de zorgvuldigheidsnorm nog afzonderlijk aandacht moet besteden aan het relativiteitsvereiste, afhangen van de mate van abstractie van de gehanteerde zorgvuldigheidsnorm54..
5.12
In de literatuur is opgemerkt dat het oordeel van de rechter over het beschermingsbereik van de geschonden norm in voorkomende gevallen dwingt tot het maken van een rechtspolitieke keuze. In dit verband is ook opgemerkt dat de rechter een dergelijk oordeel omtrent zorgvuldig moet motiveren55..
Het relativiteitsvereiste en het gedrag van de eiser
5.13
In het kader van toetsing aan het relativiteitsvereiste kan ook het gedrag van de eiser van belang zijn. In de rechtspraak van de Hoge Raad is in dit verband aanvaard dat wanneer de overtreden norm weliswaar in het algemeen de strekking heeft een of meer bepaalde personen in hun belangen te beschermen, op die bescherming geen aanspraak kan worden gemaakt door iemand die zich door zijn eigen gedrag heeft onttrokken aan de bescherming door de geschonden norm56.. Volgens Hartkamp en Sieburgh ligt het voor de hand om de wezenlijke grond van deze beslissingen te herleiden tot de relativiteitsleer waarvan de invulling dan is geïnspireerd op uitgangspunten als nemo auditur suam turpitudinem allegans (‘hij die zijn eigen onzedelijkheid aanvoert vindt in rechte geen gehoor’), ex turpi causa non oritur actio (‘uit een onzedelijke oorzaak ontstaat geen rechtsvordering’) en in pari delicto potior est condicio defendentis (‘bij gelijke onrechtmatigheid is de situatie van de gedaagde sterker’)57.. Zij achten het echter ook mogelijk de beslissingen in verband te brengen met de leer van de ongeschreven rechtvaardigingsgronden, het leerstuk van de rechtsverwerking op grond van redelijkheid en billijkheid58..
Voorts wordt aangenomen dat ook buiten de context van de in pari delicto verkerende eiser denkbaar is dat in verband met het gedrag van eiser het relativiteitsvereiste zich doet gevoelen59..
Verhouding tussen relativiteitsleer en eigen schuld
5.14
In de literatuur is er voorts op gewezen dat de drie aspecten van relativiteit ook in het kader van andere rechtsfiguren binnen het aansprakelijkheidsrecht aan de orde kunnen komen60., zoals de figuur van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW61.. De onderlinge verhouding tussen deze leerstukken was aan de orde in een arrest van de Hoge Raad waarin het eveneens ging om beroepsaansprakelijkheid van een notaris62.. In die zaak werd de notaris door SHV aangesproken wegens het afgeven van een onjuiste verklaring omtrent de bevoegdheid van Meijer om SHV te vertegenwoordigen, terwijl SHV heeft bijgedragen aan de totstandkoming van die onjuiste verklaring. Het hof heeft vooropgesteld dat de door de notaris geschonden norm, te weten dat de notaris verplicht is te rechercheren teneinde te voorkomen dat de van hem afkomstige informatie fout is, mede strekt tot bescherming van iemand die, zoals SHV, heeft bijgedragen aan het tot stand komen van die foute informatie. Het hof heeft daar echter aan toegevoegd dat het zo kan zijn dat de eigen houding of gedragingen van SHV ertoe leiden dat deze zich heeft onttrokken aan de bescherming die de norm beoogde te verlenen, in welk geval schending van die norm weliswaar onrechtmatig blijft, maar SHV op die norm geen beroep kan doen en daarop gebaseerde aanspraken zullen falen, en geoordeeld dat moet worden aangenomen dat dit geval zich voordoet63.. Die gedachtegang vond geen genade bij de Hoge Raad, die overwoog:
“3.3. (…) Het hof heeft in het licht van de in zijn arrest tot uitgangspunt genomen feiten terecht aangenomen dat de notaris jegens SHV onrechtmatig heeft gehandeld door een, in de zienswijze van het hof onjuiste, verklaring af te geven omtrent de bevoegdheid van Meijer om SHV te binden. De houding en gedragingen van SHV, als door het hof gereleveerd, kunnen alsdan geen grond geven voor de opvatting dat SHV 'zich heeft onttrokken aan de bescherming, die de norm beoogde te verlenen' en dat als gevolg daarvan op schending van die norm gebaseerde aanspraken — zonder enige verdere afweging — zullen falen.
Wel kunnen gedragingen van de aard als aangevoerd, indien zij komen vast te staan, eigen schuld van SHV opleveren in dier voege dat de vergoedingsplicht op die grond kan worden verminderd of zelfs geheel kan vervallen als gevolg van de daartoe voorgeschreven afweging naar de op dit punt geldende maatstaven, die door het hof echter niet zijn gehanteerd. Na verwijzing zal alsnog aan de orde kunnen komen waartoe deze maatstaven in het onderhavige geval leiden.”64.
5.15
Hieruit leid ik af dat wanneer in het kader van de toepasselijke zorgvuldigheidsnorm reeds een relativiteitsafweging is gemaakt, voor het volledig afwijzen van op de normschending gebaseerde aanspraken vanwege het eigen gedrag van de benadeelde over de band van de relativiteit geen plaats meer is, maar dat dit er niet aan in de weg staat het gedrag van de benadeelde ten grondslag te leggen aan het oordeel dat de vergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW (eigen schuld) wordt verminderd dan wel komt te vervallen, mits aan de daarvoor geldende criteria wordt voldaan.
5.16
In de onderhavige zaak heeft het hof onder het kopje “Juridisch kader” in rov. 25 het beroep van de notaris c.s. op het gedrag van de echtgenote als volgt weergegeven:
“Door [de notaris] is in het kader van de beantwoording van de vraag of [de echtgenote] schade heeft geleden ook een beroep gedaan op het gedrag van [de echtgenote]. [De notaris] wijst erop dat [de echtgenote] volledig buiten hem om met de erfgenamen een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten. Het hof begrijpt uit deze stelling dat [de notaris] van mening is dat, als hij de zorgvuldigheidsnorm jegens [de echtgenote] heeft overschreden, [de echtgenote] als gevolg van haar eigen gedragingen geen bescherming toekomt van de geschonden norm. In de visie van [de notaris] is sprake van eigen schuld, of haar handelen brengt met zich mede dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzet dat [de echtgenote] zich kan beroepen op schending van de zorgvuldigheidsnorm.”
5.17
Zoals gezegd, hebben de notaris c.s. aan hun beroep op het gedrag van de echtgenote verschillende mogelijke rechtsgevolgen verbonden. Ondanks de woordkeus (“of [de echtgenote] schade heeft geleden”) denk ik dat het hof in rov. 25 het oog heeft op het relativiteitsverweer en dat het hof het ‘de pot verwijt de ketel’-argument van de notaris c.s. (dat de echtgenote zich heeft onttrokken aan de bescherming van de geschonden norm) als zodanig heeft gesignaleerd, maar vervolgens heeft geplaatst in het kader van eigen schuld dan wel de redelijkheid en billijkheid, en niet in het kader van vaststelling van de aan de orde zijnde zorgvuldigheidsnorm, dan wel een afzonderlijke toetsing aan het relativiteitsvereiste.
Dat blijkt m.i. ook uit hetgeen het hof in de rov. 26 en 27 heeft overwogen:
“26. Een onrechtmatig handelen, van degene die stelt schade te hebben geleden, jegens degene waarvan hij/zij stelt dat hij/zij onrechtmatig jegens hem/haar heeft gehandeld, kan tot gevolg hebben dat hij/zij zijn/haar schade niet kan verhalen (persoonsgebonden relativiteit en eigen gedrag van de benadeelde).
27. Degene die de schade heeft veroorzaakt en degene die schade heeft geleden dienen zich jegens elkaar te gedragen conform de regels van redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Op basis van het geldende recht is art. 6:2 BW rechtstreeks van toepassing op een verbintenis uit onrechtmatige daad.”
5.18
Het hof heeft het door de notaris c.s. aan de echtgenote tegengeworpen gedrag niet kenbaar betrokken in de rov. 33-58 waarin het hof oordeelt over de onrechtmatigheid van het handelen van de notaris, maar komt in rov. 58 wel tot de slotsom dat de notaris jegens (curs. A-G) de echtgenote een zorgvuldigheidsnorm heeft overschreden.
Wellicht kan hieruit worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Ik constateer verder dat het hof in rov. 59 het relativiteitsverweer noemt en dat het hof rov. 61 aanvangt met het oordeel dat de echtgenote hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld door een vaststellingsovereenkomst te sluiten zonder de notaris daarbij te betrekken.
Aan de andere kant heeft het hof zijn oordelen in de rov. 59-62 onder de noemer “Eigen gedrag van [de echtgenote] en billijkheidscorrectie” geplaatst en wordt in rov. 61 overwogen dat de echtgenote in het kader van de redelijkheid en billijkheid een schadebeperkingsplicht jegens de notaris c.s. heeft, hetgeen zou kunnen duiden op toepassing van art. 6:101 BW.
5.19
Nu een duidelijk beroep is gedaan op het relativiteitsvereiste, de rechter zijn oordeel daaromtrent zorgvuldig moet motiveren en uit het arrest niet valt op te maken op welke grond het hof zijn oordeel in rov. 62 heeft gebaseerd dat de schadevergoedingsplicht van de notaris geheel komt te vervallen, meen ik dat de daarop gerichte klachten van het principaal cassatieberoep (o.a. II.3) en van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (zie (het kopje van) onderdeel 4) slagen.
5.20
Onderdeel III is eveneens gericht tegen rov. 61-62 en bevat klachten met betrekking tot de “redengeving inzake de aan [de echtgenote] verweten fout”.
Nu de klachten over het relativiteitsvereiste slagen, is een bespreking van de klachten tegen het oordeel van het hof dat de echtgenote hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld door een vaststellingsovereenkomst met de kinderen te sluiten zonder de notaris daarbij te betrekken m.i. in dit stadium niet opportuun.
5.21
Onderdeel V, dat is gericht tegen de door het hof uitgesproken proceskostenveroordeling, bouwt voort op met succes bestreden beslissingen en slaagt derhalve eveneens.
6. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt in het principale en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 maart 2017 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2018
Zie de memorie van grieven onder 4.2-4.7.
M.i. wordt daarover in cassatie niet (met succes) geklaagd.
Aangevuld, zie rov. 12 van het bestreden arrest.
Door de rechtbank aangeduid als “testament 1”, zie rov. 3.5 van het tussenvonnis.
Aangevuld, zie rov. 9 van het bestreden arrest.
Zie rov. 3.10 van het tussenvonnis.
Zie rov. 3.11 van het tussenvonnis. De notaris c.s. hebben in hoger beroep gesteld dat de verwijzing door de rechtbank naar de tuchtuitspraak misleidend is, althans moet worden genuanceerd, omdat de notaris “wel degelijk de gevolgen voor de wettelijke verdeling van het niet langer aanwijzen van de echtgenote tot erfgename met Erflater [heeft] besproken”; zie de memorie van grieven onder 4.4. Mij is niet duidelijk of het hof de vaststelling dat er een tuchtprocedure is geweest, heeft overgenomen.
Zie rov. 4.1 van het vonnis van de rechtbank van 5 november 2014.
Zie rov. 5.1 van het vonnis van de rechtbank van 5 november 2014.
Het arrest is op verschillende plaatsen gesignaleerd en (in meer of mindere mate inhoudelijk) besproken, zie o.m.: M.R. Kremer, GS Erfrecht, art. 4:13 BW, aant. 8 (laatste alinea); C. de Bie-Koopman, Kroniek erfrecht, JFR 2017/58, onder 3; L.C. Dufour en H.J. Delhaas, Eigen schuld verweer van de aansprakelijkgestelde notaris; een kwestie van gevoel?, WPNR 2018/7191, par. 4.1; Notamail 2017/84, E.M.A. van Amersfoort, Jurisprudentieoverzicht, TE 2017/3, p. 68-69; TAV 2017/92; Erf 2017-0070.
Zie hiervoor onder 1.12 onder II en III.
De procesinleiding in cassatie is op 13 juni 2017 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
In het A-dossier ontbreekt de brief van mr. Arnouts aan de griffie van de rechtbank van 10 november 2014 (zie stuknummer 14 in het B-dossier). In het A-dossier bevindt zich verder een brief van mr. Helmonds aan de rechtbank van 10 februari 2015 die betrekking heeft op de vrijwaringszaak (stuknummer 19) en die niet in het B-dossier zit.In het B-dossier bevindt zich een akte t.b.v. de pleitzitting bij het hof van 10 februari 2017 die betrekking heeft op de vrijwaringszaak (stuknummer 30). In het A-dossier zit de akte die betrekking heeft op de hoofdzaak (stuknummer F), met daarvoor een inventarislijst van het procesdossier van 2 augustus 2016, die in het B-dossier ontbreekt.
Het hof heeft verweerders in cassatie onder 1-3 aangeduid met de naam van de notaris (zie op p. 1 van het arrest), maar gebruikt die naam ook voor verweerder in cassatie onder 1 alleen, die ook wel “de notaris” wordt genoemd (vgl. bijv. rov. 5, 12, 58 van het arrest). Uit de context moet blijken of in een bepaald geval de notaris dan wel de notaris c.s. is bedoeld. Ik sluit steeds aan bij de door het hof gebruikte vorm (enkelvoud of meervoud).
Het subonderdeel verwijst naar HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262, RvdW 2014/292.
Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76 (Clickly), rov. 3.4.1; HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120 (.../...), rov. 4.3; HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 m.nt. H.J. Snijders ([...] /NOM), rov. 4.2.1; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 m.nt. H.J. Snijders (.../...), rov. 2.4.1 en vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/84-90 en Ras & Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (BPP nr. 4) 2017/16.
Vaste rechtspraak, zie de hiervoor aangehaalde arresten en vgl. Asser Procesrecht /Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/101 e.v. en Ras & Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (BPP nr. 4) 2017/16 en 25 e.v.
Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1464, NJ 2016/327, rov. 3.3.2 en vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/117 met verwijzing naar HR 9 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1439, NJ 1995/6 (Gloudemans/De Winter) en Ras & Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (BPP nr. 4) 2017/26.
Zie de memorie van antwoord onder 84.
Zie o.m. HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1557, JBPr 2014/39 m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 3.2.
Zie Snijders/Wendels, Civiel appel (BPP nr. 2) 2009/218, met verwijzing naar onder meer HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4940, NJ 2000/311, rov. 3.3.
In het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep onder 1.3 staat abusievelijk “[de notaris]”.
Zie rov. 5.1 van het vonnis van de rechtbank van 5 november 2014, de procesinleiding onder 2 en het verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep onder 1.1 met verwijzingen.
Zie rov. 5.2 van het vonnis van 5 november 2014.
Zie rov. 5.4, tweede alinea, van het vonnis van 5 november 2014.
Zie rov. 5.3 en 5.4, eerste alinea, van het vonnis van 5 november 2014.
Zie rov. 3.4-3.12 van het eindvonnis van 12 augustus 2015.
Zie de memorie van grieven onder 4.9-4.11, met verwijzing naar 3.2 e.v.
Zie de memorie van grieven onder 4.19.
Zie de memorie van grieven onder 4.15.
Het hof hanteert de – m.i. minder voor de hand liggende – volgorde: (a) juiste bewijslastverdeling, (b) aansluiten bij oordeel dat erflater in 2010 en 2011 nog de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten en (c) onderschrijven van bewijswaardering.
Zie rov. 5.4, derde volzin, in verbinding met rov. 5.5 van het vonnis van 5 november 2014.
Zie de memorie van grieven onder 4.21-4.29 en vgl. onder 3.15-3.46 en zie verder de pleitnota van mrs. Arnouts en Kraaikamp in hoger beroep onder 23-56.
In het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep onder 2.2 staat abusievelijk “Erflater”.
Subonderdeel 2.5 verwijst naar het in onderdeel 1.0, met name onder (i) en (ii), weergegeven oordeel. Onder (i) is rov. 45 geparafraseerd en onder (ii) rov. 48, gelezen in verbinding met rov. 47. Uit de s.t. van de notaris c.s. onder 4.3.1 leid ik af dat de klacht betrekking heeft op rov. 45.
Zie bijv. de memorie van grieven onder 3.19 en de akte overlegging productie van 21 juni 2016 onder 7.
Zie op p. 9 van de procesinleiding in cassatie.
Zie op p. 26-27 van de procesinleiding in cassatie.
Onder 4.1.4 en 4.1.5.
Onder 4.1.6.
Zie de memorie van grieven onder 4.30, met verwijzing naar “hoofdstuk 3 van deze memorie”.
Zie de memorie van grieven onder 3.47-3.50 onder het kopje “Pot verwijt de ketel”.
Zie de memorie van grieven onder 3.51 e.v.
Zie de memorie van grieven onder 2.36-2.56.
Zie de memorie van grieven onder 3.20-3.46.
Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6012, NJ 2006/281 m.nt. J. Hijma (Duwbak Linda), rov. 3.4.1; HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7935, NJ 2009/485 m.nt. M.R. Mok (Pfizer/Cosmétique Active), rov. 4.2.3; HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9317, NJ 2008/491 m.nt. J.B.M. Vranken (Astrazeneca/Amicon c.s.), rov. 3.3.2; HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, NJ 2011/465 m.nt. T. Hartlief (Hangmat), rov. 4.3.1.
Zie o.m. Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 637; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/131; G.E. van Maanen en S.D. Lindenbergh, in J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (SBR), 2015, nr. 60; K.J.O. Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:163 BW, aant. 1.1.2.
Zie bijv. S.D. Lindenbergh, Alles is betrekkelijk, oratie 2007, p. 5.
Zie bijv. HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564, NJ 1995/288 m.nt. J.M.M. Maeijer (Poot/ABP), rov. 3.4.3 en vgl. HR 30 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1460, NJ 1996/196 m.nt. C.J.H. Brunner (Staat/Shell), rov. 3.8.4.
Zie o.m. I. Giesen, Toezicht en aansprakelijkheid, Deventer 2005, p. 169; S.D. Lindenbergh, De relativiteit van de toelating als vluchteling, AA 2007, p. 778; G.E. van Maanen en S.D. Lindenbergh t.a.p., nr. 64 met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis; Brahn & Reehuis 2015/613; K.J.O. Jansen GS Onrechtmatige daad, art. 6:163 BW, aant. 4.3.1 met verwijzingen.
Zie de bespreking van HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 m.nt. J.B.M. Vranken (Kindertaxi) door C.H. Sieburgh, in: C.J.M. Klaassen e.a. (red.), Aansprakelijkheid in beroep, bedrijf of ambt, 2003, p. 188-193 en vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/135.
Zie K.J.O. Jansen t.a.p., aant. 4.3.1 met verwijzing naar C.H.M. Jansen, Onrechtmatige daad: algemene bepalingen, (Mon. BW B45), 2009, nr. 34.
Zie K.J.O. Jansen t.a.p., aant. 1.1.5 met verdere verwijzingen.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/137, met verwijzing naar HR 24 januari 1936, NJ 1936/427 m.nt. E.M. Meijers; HR 5 juni 1936, NJ 1936/67 m.nt. P. Scholten (Berntsen/Van Remmen); HR 4 januari 1963, ECLI:NL:HR:1963:AG2064, NJ 1964/434 m.nt. G.J. Scholten (Scholten’s aardappelmeelfabrieken); HR 16 februari 1973, ECLI:NL:HR:1973:AD7415, NJ 1973/463 m.nt. L.J. Hijmans van den Bergh (Maas/Willems); HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688, NJ 1997/592 m.nt. C.J.H. Brunner (Taams/Boudeling); HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6219, NJ 2008/492 m.nt. J.B.M. Vranken ([...] /Io Vivat). Zie hierover ook K.J.O. Jansen t.a.p., aant. 3.6.1 e.v. met verwijzing naar GS Onrechtmatige daad, art.6:162 BW, aant. 7.3.4 en met verdere verwijzingen.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/137, met verwijzing naar o.m. de noten van Hijmans van den Bergh en G.J. Scholten; C.J.J.C. van Nispen, ‘Het rechterlijk verbod en bevel’, diss. 1978, nr. 146 e.v.; Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 637; C.H. Sieburgh, Toerekening van onrechtmatige daad, diss. 2000, p. 55-57 en de annotatie van J.B.M. Vranken (onder 8) bij HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8751, NJ 2008/576 m.nt. J.B.M. Vranken (Iraanse vluchtelinge). Zie over de wortels en toepassing van het adagium ‘in pari delicto’ A.L.M. Keirse en B.M. Paijmans, In pari delicto; als de pot de ketel verwijt, MvV 2017, p. 207-219.
Vgl. rov. 61-slot en rov. 62 van het bestreden arrest.
K.J.O. Jansen t.a.p., aant. 3.6.1 verwijst in dat kader naar HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1037, RvdW 2013/1287 (M. Personeelsdiensten/De Ronde Venen), en mijn daaraan voorafgaande conclusie (onder 2.19). Vgl. ook I. Haazen, Schade in een niet-rechtmatig belang, WPNR 2009/6816.
Zie bijv. S.D. Lindenbergh, De relativiteit van de toelating als vluchteling, AA 2007, p. 779-780.
Zie bijv. Keirse en Paijmans, t.a.p., p. 217 e.v.
Zie HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0070, NJ 1991/474 m.nt. E.A.A. Luijten.
Zie rov. 3.2 van het arrest van de Hoge Raad.
Vgl. ook onder 17-19 van de conclusie van A-G Strikwerda vóór dit arrest.
Beroepschrift 20‑10‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 20 oktober 2017
VERWEERSCHRIFT
tevens houdende VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake
- 1.
[de notaris], een natuurlijk persoon wonend te [woonplaats],
- 2.
[eiseres 2] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te [vestigingsplaats],
- 3.
[eiseres 3], een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te [vestigingsplaats],
Hierna gezamenlijk in enkelvoud: ‘[de notaris]’
verweerders in cassatie,
tevens eisers in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
[de notaris] kiest woonplaats bij Houthoff Buruma, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50, van welk kantoor de advocaat bij de Hoge Raad mr. P.A. Fruytier als zodanig [de notaris] vertegenwoordigt in deze cassatieprocedure.
tegen:
[de echtgenote],
een natuurlijk persoon wonend te [woonplaats] (Zwitserland) (‘[de echtgenote]’),
eiseres tot cassatie,
tevens verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand
Edelhoogachtbaar college!
- I.
Aangezien in het bestreden arrest het recht op de daartoe in het cassatiemiddel aangevoerde gronden niet is geschonden en wezenlijke vormen niet zijn verzuimd, concludeert [de notaris] in het principale beroep tot verwerping; met zodanige verdere beslissing ten aanzien van de kosten als de Hoge Raad juist zal achten. [de notaris] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
- II.
[de notaris] stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het arrest van het hof, zulks echter uitsluitend onder de voorwaarde dat (een van) de klachten uit het principaal cassatieberoep slagen en voert daartoe aan het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Erflater zag in 2010 af van wettelijke verdeling
1.0.
In rov. 45–50 oordeelt het hof — samengevat — als volgt:
- (i)
Het juridisch gevolg van opname van de [de stichting] in plaats van [de echtgenote] is dat de wettelijke verdeling niet meer mogelijk is. Van een redelijk handelend notaris mag worden verlangd dat hij de erflater erop wijst en zich ervan vergewist dat de erflater dit ook zo heeft begrepen (rov. 45).
- (ii)
Van [de notaris] had mogen worden verwacht dat hij — mede bezien de aard en omvang van de zaak — in de e-mail d.d. 17 september 2010 waarin hij het tweede concept van het testament d.d. 4 oktober 2010 (het ‘Testament 2010’) aan [de erflater] (‘Erflater’) toestuurde expliciet had vermeld dat door de wijziging van de uiterste wil de wettelijke verdeling niet meer van toepassing is. Ook had van [de notaris] verwacht mogen worden dat hij op deugdelijke wijze had vastgelegd, of nog beter in het testament expliciet had opgenomen, dat de wettelijke verdeling niet van toepassing is. Het is de taak van de notaris om aan de rechtzoekende een deugdelijke voorlichting te geven en tijdsdruk mag in beginsel hieraan niet in de weg staan (rov. 47–48).
- (iii)
[de notaris] schrijft in zijn e-mail van 26 juni 2012 aan mevr. [betrokkene 1] (‘[betrokkene 1]’) van HVK Belastingadvies. ‘De heer [de erflater] [Erflater, adv.] heeft mij aangegeven dat het zijn bedoeling was dat de erfgenamen zouden erven, doch dat volgens hem die pas aan de beurt zouden komen nadat zijn echtgenote zou zijn overleden. Dit lees ik ook in punt 5 van meergenoemd testament d.d. 4 juni 2008, waarin staat vermeld ‘behoudens voorzover daarvan bij dit testament is afgeweken, is op mijn nalatenschap de wettelijke verdeling… enz’.’ Uit dit citaat volgt volgens het hof dat [de notaris] er toen van uitging dat de wettelijke verdeling van toepassing is. Dit citaat staat volgens het hof haaks op de stelling van [de notaris] dat hij Erflater erop heeft gewezen dat de wettelijke verdeling niet meer van toepassing is, indien [de echtgenote] geen erfgenaam meer is van Erflater (rov. 49).
- (iv)
Van [de notaris] mag worden verwacht dat hij voldoende feiten en omstandigheden stelt met betrekking tot de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gepasseerd (rov. 50).
- (v)
Op grond van de geheimhoudingsverplichting staat het de notaris ook na de dood van Erflater niet vrij om te verklaren omtrent de beweegredenen van de Erflater. In het onderhavige geval heeft de bewijsopdracht van de rechtbank echter uitsluitend betrekking op de vraag of [de notaris] aan zijn voorlichtingsverplichting heeft voldaan (rov. 50).
- (vi)
Gezien de feitelijke gang van zaken rond het passeren van het testament d.d. 25 november 2011 (‘Testament 2011’) alsmede de wisselende standpunten is het hof van oordeel dat de rechtbank tot een juiste bewijslastverdeling is gekomen (rov. 50).
- (vii)
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat Erflater in 2010 en 2011 nog de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten. [de notaris] is niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Gezien het feit dat [de notaris] wisselende standpunten inneemt, hecht het hof geen waarde aan de getuigenverklaringen die hij heeft afgelegd. Daar komt eveneens bij de gebrekkige voorlichting die [de notaris] heeft gegeven voorafgaande aan het passeren van het Testament 2011 (rov. 50).
1.1.
Allereerst treedt het hof met voornoemde overwegingen, met name als bedoeld in onderdeel 1.0 sub (i) en (ii), buiten de grenzen van de rechtsstrijd. [de echtgenote] heeft immers — ook in de uitleg daarvan door het hof (zie rov. 29 tweede bullet-point) en naar [de notaris] heeft begrepen1. — aan haar (onrechtmatige daads)-vordering ten grondslag gelegd dat [de notaris] in strijd met de wil van Erflater en zonder hem op de gevolgen van het schrappen van [de echtgenote] als erfgenaam te wijzen, de wettelijke verdeling buiten toepassing heeft gesteld door haar niet langer als erfgenaam bij de erfstelling in het Testament 2010 en 2011 op te nemen.2. Ten aanzien daarvan vorderde zij — naar de rechtbank ook heeft toegewezen — een verklaring voor recht.3. [de echtgenote] verwijt [de notaris] dus niet — naar het hof (mede) aan zijn oordeel ten grondslag legt — dat hij het vervallen van de wettelijke verdeling (in het testament of elders) had moeten vastleggen. Het hof is aldus (in ieder geval in zoverre) buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
1.2.
Voor zover het hof met de hiervoor bedoelde overwegingen, met name als bedoeld in onderdeel 1.0 sub (ii), heeft geoordeeld dat [de notaris] enkel aan zijn zorgplicht kan voldoen door vermelding van het vervallen van de wettelijke verdeling in een bij het concept Testament 2010 begeleidende e-mail en/of door op anderszins deugdelijke wijze het vervallen van de wettelijke verdeling vast te leggen en/of dat expliciet in het Testament 2010 of 2011 op te nemen, heeft het hof in ieder geval blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. [de notaris] heeft immers ook aan zijn zorgplicht voldaan indien hij Erflater op een andere wijze voldoende heeft geïnformeerd over de juridische gevolgen van het nieuw opgemaakte Testament 2010 en/of 2011.
1.3.
Voorts/in ieder geval is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat zonder nadere, ontbrekende, toelichting niet valt in te zien waarom uit 's hofs vaststelling — samengevat — dat [de notaris] niet aan zijn voorlichtingsverplichting jegens Erflater zou hebben voldaan volgt dat [de notaris] in 2010 en 2011 nog de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten en/of [de notaris] om die reden niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs ter zake. Uit de vaststelling dat [de notaris] niet aan zijn voorlichtingsverplichting heeft voldaan kan die conclusie niet op begrijpelijke wijze volgen, nu die vaststelling enkel betrekking heeft op een (eventueel) nalaten van [de notaris] en niet op de wil van Erflater, naar [de notaris] ook steeds heeft aangevoerd.4. Dat geldt temeer/in ieder geval in het licht van 's hofs overweging uit rov. 50 dat het [de notaris] ook na de dood van Erflater niet vrijstaat te verklaren omtrent de beweegredenen van Erflater en de bewijsopdracht daarom slechts zag op de vraag of [de notaris] aan zijn voorlichtingsplicht heeft voldaan. Dat onderstreept immers dat ook in 's hofs visie de wil van de Erflater geen onderdeel vormt van het door hem te beslissen debat en/althans dat bij zijn beoordeling van het debat geen rol heeft gespeeld.
1.4.
Voorts/in ieder geval is 's hofs oordeel, met name als bedoeld in onderdeel 1.0 sub (vi) en (vii), onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof verwijst naar de gang van zaken rond het passeren van het Testament 2011, terwijl het hof enkel vaststellingen heeft gedaan over de gang van zaken in de aanloop naar het Testament 2010. Zonder nadere motivering is daarom niet navolgbaar op welke omstandigheden met betrekking tot de totstandkoming van het Testament 2011 het hof het oog heeft. Bovendien valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom de gang van zaken in de aanloop naar het Testament 2011 van belang zijn voor beantwoording van de vraag of Erflater door [de notaris] voldoende is geinformeerd over de juridische gevolgen van het schrappen van [de echtgenote] als erfgenaam en/of diens wens op dat punt of de bewijslastverdeling ter zake. [de echtgenote] werd immers in het Testament 2010 geschrapt als erfgenaam. Die lijn zette Erflater in het Testament 2011 ongewijzigd voort. De (marginale) wijziging die resulteerde in het Testament 2011 had op het al dan niet van toepassing laten zijn van de wettelijke verdeling geen betrekking.5.
1.5.
Voorts/in ieder geval is 's hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van het volgende:
- (a)
[de notaris] heeft met betrekking tot de door het hof aangehaalde e-mail van 26 juni 2012 (onderdeel 1.0 sub (iii)) steeds gesteld en onder ede verklaard dat hij daarin slechts heeft geschreven dat de Erflater in het Testament 2008 de wil had om de wettelijke verdeling in stand te laten en dat die e-mail geen betrekking heeft op het Testament 2010 of 2011 — naar ook uit de indeling en inhoud van die e-mail blijkt: [de notaris] schrijft enkel over het Testament 2008 en verwijst [betrokkene 1] naar de opsteller daarvan (M.P. Bongard) om de gronden waarop dat Testament 2008 tot stand is gekomen te vernemen.6.
- (b)
[de notaris] heeft onderbouwd aangevoerd — en ter zitting onder ede verklaard —7. dat hij tijdens de bespreking met Erflater over het Testament 2010 op 31 augustus 2010 aan de hand van drie tekeningen8. heeft uitgelegd hoe de wettelijke verdeling en, in verband daarmee, de legitieme portie9. van [de dochter] werkten en welke voorwaarden (inclusief de voorwaarde dat de echtgenote als erfgenaam is opgenomen om de wettelijke verdeling van toepassing te laten zijn) daarvoor golden,10. nu (i) uit Tekening 1 blijkt dat is besproken dat de nalatenschap in geval van wettelijke verdeling volledig naar [de echtgenote] zou gaan en de kinderen eerst zouden erven als [de echtgenote] (na Erflater) zou komen te overlijden en is besproken wat de voorwaarden zijn voor toepasselijkheid van de wettelijke verdeling,11. (ii) uit Tekening 2 blijkt dat de fiscale gevolgen van de wettelijke verdeling zijn besproken, nu daarin is uitgetekend dat de langstlevende belasting moet voorschieten, wat enkel het geval is als de wettelijke verdeling van toepassing is,12. en (iii) uit Tekening 3 volgt dat de werking van de legitieme portie van [de dochter] is uitgelegd en [de notaris] heeft aangetekend ‘Hij is hier bekend mee’.13.
- (c)
[kandidaat-notaris] — kandidaat-notaris bij [de notaris] — heeft verklaard (i) dat bij bespreking van testamenten ten kantore van [de notaris] altijd wordt gesproken over de wettelijke verdeling, waarbij steevast tekeningen worden gemaakt ter verduidelijking en (ii) daarbij altijd wordt uitgelegd wat de consequenties zijn als de erflater besluit de wettelijke verdeling buiten toepassing te verklaren.14.
- (d)
Blijkens een overgelegde telefoonnotitie15. heeft Erflater [de notaris] op 14 September 2010 gebeld en heeft hij toen verzocht de [de stichting] in de plaats van [de echtgenote] als erfgenaam op te nemen.16.
- (e)
[de notaris] heeft verklaard dat hij tijdens het telefoongesprek van 14 september 2010 aan Erflater heeft gevraagd of hij de op 31 augustus 2010, mede aan de hand van de toen opgemaakte drie tekeningen, gegeven uitleg goed heeft begrepen en verklaard dat hij ook op die 31e augustus duidelijk heeft gemaakt dat als er gemorreld werd aan de constructie echtgenote/kind de wettelijke verdeling niet meer van toepassing was.17.
- (f)
Het voorgaande vindt bevestiging in de e-mail van 17 September 2010 waarin [de notaris] het aangepaste concept verstuurde en schreef (onderstr. adv.):
‘in aansluiting op ons telefonisch onderhoud, waarbij u ook een wijziging van de erfgenamen wenst, te weten de [de stichting] in plaats van uw echtgenote, mevrouw [de echtgenote], doe ik u bijgaand het gewijzigd concept van uw testament toekomen,’18.
- (9)
Op grond van het voorgaande was duidelijk dat Erflater besefte wat de wettelijke verdeling inhield en hoe deze werkte en hij zowel bij aanpassing van het Testament 2010 als het Testament 2011 met de schrapping van [de echtgenote] beoogde om [de echtgenote] niet langer als erfgename op te nemen — naar hij bij de besprekingen op 31 augustus 2010 en 24 en 25 november 2011 ook heeft herhaald: volgens hem had [de echtgenote] al voldoende middelen uit hoofde van de huwelijksgemeenschap (ongeveer 23 miljoen euro).19.
In het licht van voornoemde stellingen is 's hofs in onderdeel 1.0 bedoelde oordeel, met name in onderdeel 1.0 sub (iii)-(vii), niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Allereerst volgt uit die stellingen dat [de notaris] ten aanzien van de door het hof van (cruciaal) belang geachte e-mail d.d. 26 juni 2012 steeds heeft gesteld en verklaard dat deze enkel ziet op het Testament 2008 (onderdeel 1.5 sub (a)). Zonder nadere motivering valt daarom niet in te zien waarom deze e-mail volgens het hof desondanks ook zou zien op de wil van Erflater in 2010 en/of 2011. 's Hofs oordeel is temeer/in ieder geval onvoldoende navolgbaar, in het licht van het uitvoerige en gedetailleerd door [de notaris] toegelichte bewijs, zoals de Tekeningen, telefoonnotities en verklaringen, waarmee [de notaris] heeft onderbouwd dat de wettelijke verdeling wel ter sprake is gekomen voorafgaand aan het opstellen van het Testament 2010 en Erflater de gevolgen van het schrappen van [de echtgenote] als erfgenaam begreep, althans [de notaris] ervan mocht uitgaan dat Erflater die gevolgen begreep (onderdeel 1.5 sub (b)-(g)). in het licht daarvan in niet navolgbaar waarom het hof desondanks tot het oordeel komt dat [de notaris] niet aan zijn voorlichtingsverplichting heeft voldaan en/of Erflater in 2010/2011 de wens had de wettelijke verdeling in stand te laten.
1.6.
Voorts is in het licht van de in onderdeel 1.5 sub (a)-(g) genoemde stellingen niet zonder nadere, ontbrekende, motivering navolgbaar waarom [de notaris] volgens het hof tegenstrijdige verklaringen zou hebben afgelegd en/of tegenstrijdige stellingen/standpunten zou hebben betrokken. [de notaris]'s stellingen zijn immers consistent: de e-mail d.d. 26 juli 2012 ziet enkel op het Testament 2008, terwijl hij voorafgaand aan het verlijden van het Testament 2010 uitvoerig met Erflater over de gevolgen van schrapping van [de echtgenote] als erfgenaam heeft gesproken en Erflater vervolgens de wens heeft geuit die schrapping door te willen zetten. Daarvan heeft [de notaris] bovendien in de vorm van telefoonnotities en een drietal gedetailleerde tekeningen bewijs overgelegd, terwijl het gebruik van die tekeningen door [kandidaat-notaris] is bevestigd.
1.7.
Voor zover het hof bij zijn oordeel, met name als bedoeld in onderdeel 1.0 sub (vi) dat [de notaris] wisselende standpunten heeft ingenomen, van belang heeft geacht dat [de notaris] primair bepleit dat Erflater de wil had af te zien van de wettelijke verdeling en subsidiair heeft bepleit dat het Testament 2011 een uitleg toelaat waarin het de wil van Erflater was om de wettelijke verdeling in stand te laten, is dat oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, op grond van het volgende:
- (a)
Het hof stond in het licht van het door [de notaris] op deze punten getrapt vormgegeven partijdebat primair voor de vraag of [de notaris] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Erflater de wens had de wettelijke verdeling te schrappen en het hof had dus eerst, zonder acht te slaan op het subsidiair aangevoerde verweer, de gegrondheid van het primaire verweer moeten onderzoeken.20. Het hof mocht daarbij niet, althans niet zonder — ontbrekende — motivering, het primaire verweer verwerpen (mede) op de grand dat het tegenstrijdig is met het subsidiaire verweer.
- (b)
Het hof heeft de in middelonderdeel 1.5 sub (a)-(g) aangedragen omstandigheden niet bij de beoordeling van het primaire verweer betrokken, terwijl daaruit volgt, althans kan volgen, dat [de notaris]'s primaire verweer juist is. De verwijzing naar het subsidiaire standpunt kan ook in dat licht niet zonder nadere, ontbrekende, motivering bijdragen aan de verwerping van het primaire verweer, laat staan die verwerping dragen.
- (c)
Het hof heeft de juistheid van het subsidiaire verweer in rov. 58 in het midden gelaten door uitleg van het Testament 2011 achterwege te laten. Daarmee verhoudt zich niet/teminder dat het primaire verweer met het subsidiaire verweer zou strijden.
- (d)
De primaire en subsidiaire standpunten zijn niet tegenstrijdig. Ook als er — naar ter betwisting van [de echtgenote]s vordering volstaat — voldoende aannemelijk is dat de Erflater (na voldoende voorlichting volgens [de notaris]) niet de wil had de wettelijke verdeling van toepassing te laten zijn, kan het Testament 2011 immers, naar ook prof. Verstappen en prof, Perrick in hun adviezen hebben beaamd, op grond van art. 4:46 BW wel op die manier worden uitgelegd, indien alle/meerdere betrokkenen het erover eens zijn dat dat de werkelijke wil van Erflater moet zijn geweest.21.
1.8.
Voor zover het hof zijn oordeel (mede) heeft gebaseerd op de overweging als bedoeld in onderdeel 1.0 sub (iv) dat van [de notaris] verwacht mocht worden voldoende feiten en omstandigheden te stellen over de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gepasseerd, is dat onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Voor zover het hof bij dat oordeel, alsmede overigens bij zijn hierin in onderdeel 1.0, met name sub (iv)-(vii), bedoelde oordeel, tot uitgangspunt heeft genomen dat [de notaris] de stelplicht en bewijslast ter zake draagt, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De stelplicht en bewijslast dat [de notaris] niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan en/of Erflater de wens had de wettelijke verdeling in stand te laten rust immers op [de echtgenote].22. in ieder geval heeft het hof te hoge eisen gesteld aan [de notaris]s stelplicht/betwistingslast: uit de in onderdeel 1.5 sub (a)-(g) genoemde stellingen en het ter onderbouwing daarvan overgelegd bewijs kan immers goed volgen dat [de notaris] aan zijn informatieplicht heeft voldaan en/althans Erflater de wens had de wettelijke verdeling te verlaten.23. In ieder geval valt daarom zonder nadere, ontbrekende, motivering niet in te zien waarom [de notaris] ter zake niet aan zijn betwistingslast/stelplicht ter zake heeft voldaan.
1.9.
Voorts/in ieder geval heeft het hof [de notaris] ten onrechte niet toegelaten tot het door hem aangeboden getuigen(tegen)bewijs van zijn stelling dat Erflater de werking van de wettelijke verdeling begreep en daarin [de echtgenote] niet langer wilde betrekken. Van die stelling heeft [de notaris] immers expliciet een (voldoende gespecificeerd) (tegen)bewijsaanbod gedaan.24.
1.10.
Voor zover in 's hofs algemene uiteenzetting van de zorgplicht van de notaris in rov. 19–27 reeds een oordeel over het handelen van [de notaris] besloten ligt, kan dat oordeel bij het slagen van (een van de) voorgaande klachten evenmin in stand blijven.
2. Uitleg Testament 2011 noodzakelijk
2.0.
Partijen hebben uitvoerig gedebatteerd over de vraag of het Testament 2011 aldus kan worden uitgelegd dat de wettelijke verdeling van toepassing is — zoals de wens van Erflater volgens [de echtgenote] was.25. Het hof geeft de standpunten van partijen en de daartoe door [de notaris] overgelegde deskundigenrapporten in rov. 51–57 verkort weer. In rov. 58 overweegt het hof vervolgens als volgt:
- (i)
Aan de orde is de vraag of [de notaris] onrechtmatig jegens [de echtgenote] heeft gehandeld door het testament van Erflater onzorgvuldig te redigeren. [de echtgenote] heeft geen verklaring voor recht gevraagd hoe het testament van Erflater moet worden uitgelegd.
- (ii)
De notaris dient bij het redigeren van een testament de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verlangd. Het hof deelt de visie van prof. Perrick dat, gezien de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden — waarmee het hof kennelijk doelt op de hiervoor in onderdeel 1.0 opgesomde omstandigheden — [de notaris] jegens [de echtgenote] een zorgvuldigheidsnorm heeft overschreden.
- (iii)
Met het overschrijden van de zorgvuldigheidsnorm staat echter nog niet vast dat [de notaris] ook aansprakelijk is voor de door [de echtgenote] gestelde schade — waarna het hof in rov. 59–62 oordeelt dat de schade voor rekening van [de echtgenote] moet blijven.
Dit oordeel is onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.1.
Allereerst kan voornoemd oordeel met het slagen van (een van) de klachten uit middelonderdeel 1 niet in stand blijven. Dit oordeel bouwt immers integraal voort op het door dat middelonderdeel bestreden oordeel.
2.2.
Voorts/in ieder geval ziet het hof eraan voorbij dat [de echtgenote] — ook in de eigen lezing van het hof (rov. 29 — tweede bulletpoint) en naar [de notaris] heeft begrepen26. — aan haar (onrechtmatige daads)vordering (de verklaring voor recht) alsmede aan haar stelling dat van schade sprake is in eerste aanleg en in hoger beroep ten grondslag heeft gelegd dat [de notaris] in strijd met de wil van Erflater en zonder hem op de gevolgen van het schrappen van [de echtgenote] als Erflater te wijzen, de wettelijke verdeling buiten toepassing heeft gesteld door haar niet langer als erfgenaam bij de erfstelling in het Testament 2010 en 2011 op te nemen.27. Het in stand gelaten dictum van de rechtbank onder 4.1 van het vonnis d.d. 12 augustus 2015 (‘EV’) houdt dus ook (mede) een verklaring voor recht van die strekking in. De rechtbank heeft in het dictum onder 4.1 EV immers voor recht verklaard ‘dat [de notaris] jegens [de echtgenote] onrechtmatig heeft gehandeld door het begaan van de in de dagvaarding beschreven beroepsfout.’ Voor toe- of afwijzing van de vordering en de beoordeling van de tegen het dictum onder 4.1 EV gerichte grieven van [de notaris] is dus wel van belang hoe het Testament 2011 moet worden uitgelegd. Als het Testament 2011 op grand van uitleg ex art. 4:46 BW inhoudt dat de wettelijke verdeling van toepassing is, dan moet de vordering immers (in ieder geval in zoverre) worden afgewezen en het dictum (in ieder geval in zoverre) worden vernietigd, nu de wettelijke verdeling dan niet buiten toepassing is gesteld door [de notaris].
2.3.
Bovendien/in ieder geval ziet het hof eraan voorbij dat de vraag of het Testament 2011 de wettelijke verdeling inhoudt ook overigens van belang is voor de reikwijdte van het aan [de notaris] verweten handelen, althans in ieder geval voor de eventuele schade als gevolg van het hem verweten handelen. Immers, indien het Testament 2011 de wettelijke verdeling inhoudt, dan heeft [de echtgenote] als gevolg van een eventueel onzorgvuldig redigeren/schending van zijn informatieplicht geen (althans hoogstens zeer beperkte) schade geleden. Het Testament 2011 houdt dan immers in wat zij stelt dat dat testament had moeten inhouden en waarop zij de door haar geleden schade baseert.28.
2.4.
Het hof treedt met voornoemd oordeel, met name als bedoeld in onderdeel 2.0 sub (i), voorts/in ieder geval buiten de grenzen van de rechtsstrijd, nu [de echtgenote] aan haar vordering niet ten grondslag heeft gelegd dat [de notaris] het Testament 2010 en/of 2011 onzorgvuldig heeft geredigeerd. Haar verwijt was beperkt tot de hiervoor in onderdeel 2.2 weergegeven stellingen.
2.5.
Voor zover het hof, ten slotte, met zijn hiervoor in onderdeel 1.0 weergegeven oordeel, met name sub (i) en (ii), heeft geoordeeld dat het Testament 2010 en/of 2011 zich (vanwege de opname van de [de stichting]) niet aldus laat uitleggen dat de wettelijke verdeling van toepassing is, is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat (i) partijen uitvoerig hebben gedebatteerd of die uitleg van het Testament 2011 op de voet van art. 4:46 BW mogelijk is (zie ook rov. 51–57 waarin het hof dat debat samengevat weergeeft)29. en [de notaris] in dat kader, mede onderbouwd met een tweetal deskundigenberichten van prof. Verstappen en prof. Perrick, uitvoerig heeft aangevoerd dat en waarom het Testament 2011 zich wel zo laat uitleggen dat de wettelijke verdeling van toepassing is (samengevat: het Testament 2011 bevat een door art. 4:46 BW vereiste onduidelijkheid, terwijl vrijwel alle bij het Testament 2011 betrokken personen het erover eens zijn dat Erflater de wil had de wettelijke verdeling van toepassing te laten zijn)30. en dat de opname van de [de stichting] niet in de weg staat aan zo'n uitleg bijvoorbeeld door deze Stichting als begunstigde of legataris te kwalificeren.31. In dat licht valt niet zonder nadere, ontbrekende, motivering in te zien hoe het hof desondanks tot de ongemotiveerde, althans louter op de opname van de [de stichting] gestoelde, conclusie komt dat het Testament 2011 niet de wettelijke verdeling inhoudt. Dat oordeel is temeer/in ieder geval onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat het hof de uitleg van de Testament 2011 in rov. 58 juist expliciet achterwege laat met de redenering — samengevat — dat [de echtgenote] niet om een verklaring voor recht over de uitleg van het Testament 2011 heeft gevraagd en in ieder geval vast zou staan dat [de notaris] een zorgvuldigheidsnorm heeft overschreden.
2.6.
Voor zover het hof in zijn in onderdeel 1.0 weergegeven oordeel, met name sub (i) en (ii), heeft geoordeeld dat opname van een stichting (of andere rechtspersoon) als ‘erfgenaam’ steeds tot gevolg heeft dat de wettelijke verdeling is uitgesloten, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ook bij opname van een stichting of andere rechtspersoon onder de erfstelling in een testament kan de wettelijke verdeling immers, na uitleg ex art. 4:46 BW waarin de stichting bijvoorbeeld als legataris of andersoortige begunstigde wordt aangemerkt,32. nog van toepassing zijn.
3. Dictum onder 4.1 EV ten onrechte in stand gelaten
3.1.
In rov. 63 en het dictum oordeelt het hof dat de bestreden vonnissen d.d. 5 november 2014 (‘TV I’), 25 februari 2015 (‘TV II’) en EV moeten worden vernietigd onder instandlating van het dictum onder 4.1 EV. De rechtbank heeft in het dictum onder 4.1 EV voor recht verklaard ‘dat [de notaris] jegens [de echtgenote] onrechtmatig heeft gehandeld door het begaan van de in de dagvaarding beschreven beroepsfout.’ Dit oordeel is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
3.2.
Zonder nadere motivering is reeds op zichzelf niet navolgbaar ten aanzien van welke in de dagvaarding gestelde beroepsfout de rechtbank — en als gevolg van instandlating daarvan — het hof een verklaring voor recht geeft.
3.3.
Voorts/in ieder geval kan 's hofs oordeel en motivering de instandlating van dat dictum onder 4.1 EV niet dragen. [de echtgenote] verweet [de notaris] in de dagvaarding immers dat [de notaris] in strijd met de wil van Erflater en zonder hem op de gevolgen van het schrappen van [de echtgenote] als erfgenaam te wijzen, de wettelijke verdeling buiten toepassing heeft gesteld door haar niet langer als erfgenaam bij de erfstelling in het Testament 2010 en 2011 op te nemen.33. Het hof verwijt [de notaris] echter — samengevat — (a) dat hij zich er niet van heeft vergewist of Erflater begreep dat schrapping van [de echtgenote] als erfgenaam de wettelijke verdeling uitsloot, (b) hij in de e-mail d.d. 17 September 2010 of anderszins (in het testament) expliciet de niet-toepasselijkheid van wettelijke verdeling had moeten opnemen en (c) [de notaris] het Testament 2010 en 2011 onzorgvuldig heeft geredigeerd. Die overwegingen van het hof kunnen niet op begrijpelijke wijze de conclusie dragen dat [de notaris] de wettelijke verdeling heeft uitgesloten — naar in het dictum 4.1 EV wel besloten ligt, althans lijkt te liggen. Integendeel, het expliciet achterwege laten door het hof van uitleg van het Testament 2011 (zie hiervoor onderdeel 2.0) sluit die conclusie juist uit.
4. Hof laat relativiteitsverweer ten onrechte onbesproken
4.1.
[de notaris] heeft aangevoerd dat de door [de notaris] eventueel geschonden zorgvuldigheidsnorm niet strekt tot bescherming van de schade zoals [de echtgenote] deze heeft geleden en dat daarom niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste ex art. 6:163 BW, nu [de echtgenote] (a) stelt dat Erflater de wil heeft gehad de wettelijke verdeling van toepassing te laten zijn, (b) tegelijkertijd het Testament 2011 omgekeerd uitlegt en (c) tegen de door haar (en door de andere erfgenamen) beweerde wil van Erflater in haar uit die wettelijke verdeling voortvloeiende rechten door middel van de vaststellingsovereenkomst d.d. 19 november 2012 (de ‘Vaststellingsovereenkomst’) jegens de in het Testament 2011 expliciet genoemde erfgenamen zonder raadpleging van [de notaris] heeft prijsgegeven. Zij heeft zich aldus aan de bescherming van eventueel door [de notaris] geschonden zorgplicht onttrokken.34. Het hof heeft ten onrechte niet, althans niet op voldoende gemotiveerde wijze, op dit verweer gerespondeerd. In rov. 20–26 zet het hof immers enkel de algemene zorgvuldigheidsnorm uiteen en oordeelt in rov. 45, 47–48, 50 en 58 dat [de notaris] een zorgvuldigheidsnorm heeft overschreden, terwijl het hof bij de weergave van [de notaris]'s standpunt in rov. 25 nog wel de eigen schuld alsmede de redelijkheid en billijkheid en in rov. 26 de ‘persoonsgebonden relativiteit’ noemt, maar nergens in deze rechtsoverwegingen ingaat op de gegrondheid van dit verweer.
4.2.
Voor zover het hof bij zijn uiteenzetting van de door [de notaris] in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm in rov. 19–27, en met name rov. 20 en 22, heeft geoordeeld dat die norm ongeacht de hiervoor onder (a)-(c) genoemde omstandigheden strekt tot bescherming van [de echtgenote], heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu onder die omstandigheden niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste.
4.3.
Voor zover het hof wel op het relativiteitsverweer heeft gerespondeerd en dat heeft gehonoreerd met de overweging in rov. 62, samengevat, dat [de echtgenote] de Vaststellingsovereenkomst heeft getekend en zij er dus geen moeite mee heeft gehad het Testament 2011 zo uit te leggen als haar en haar kinderen goed uitkomt, is ten slotte niet navolgbaar waarom het dictum onder 4.1 EV in stand heeft gelaten. Als de relativiteit ontbreekt, kan immers de verklaring voor recht dat [de notaris] jegens [de echtgenote] onrechtmatig heeft gehandeld niet in stand blijven.
5. Restklacht
5.1.
Met het slagen van (een van) voorgaande klachten, kunnen 's hofs daarop voortbouwende oordelen, waaronder met name rov. 63–64 en 67 alsmede het dictum evenmin in stand blijven.
6. Conclusie
[de notaris] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [de notaris] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑10‑2017
MvG § 1.6; 3.13; [de notaris]-Plta II § 7.
Dgv. 39–41, 64–68, 70 e.v. en 95–97; MvA § 10–11; vgl. ook cassatieprocesinleiding § 2.
Zie petitum dgv. onder I.
Zie MvG § 4.11 en 4.19.
MvG § 2.31 en hof rov. 15: aan art. 3.1 werd de echtgenote van zoon [de zoon] toegevoegd.
MvG § 2.40–2.41, 2.43–2.44, 3.3, 3.8–3.10, 4.34–4.37; [de notaris]-Plta II § 17 (op p. 5). De e-mail is als prod. 12 bij dgv overgelegd. Zie ook het — door [de echtgenote] in onderdeel 3.2 (p. 15–16) geciteerde — p-v d.d. 9 februari 2015, p. 4, waarin hij verklaart: ‘Ik heb er bewust voor gekozen om in deze mail geen reactie van mijn kant te geven, maar enkel en alleen te verwijzen naar het hoofdtestament uit 2008. (…) De e-mail gaat over het testament van 2008 en de bedoeling van dit testament. Ik had juist uitdrukkelijk de bedoeling om richting mevrouw [betrokkene 1] niets los te laten over de bedoeling van het testament uit 2010. De alinea in mijn mail van 26 juni 2012 over de bedoeling van erflater ziet uitdrukkelijk op het testament van 2008 en niet op het testament uit 2010.’
MvG § 2.18–2.21 en 3.3–3.6; [de notaris]-Plta II § 20–21 en 37.
Overgelegd als prod. 3–8 bij CvA.
Als de wettelijke verdeling van toepassing is, bestaat de legitieme portie immers — net als de bij de erfgenamen — uit een niet-opeisbare vordering op de langstlevende.
MvG § 2.7–2.13 en 2.15, 2.22, 3.2 (eerste bulletpoint), 4.41–4.42; [de notaris]-Plta II § 9–10 en 16–17.
MvG § 2.7–2.9 en 2.15, 2.22, 3.2 (eerste bulletpoint).
MvG § 2.10 en 2.15, 2.22, 3.2 (eerste bulletpoint).
MvG § 2.11 en 2.15, 2.22, 3.2 (eerste bulletpoint).
MvG § 2.12–2.13 en 2.15.
Prod. 2 bij CvA.
MvG § 2.23–2.24.
MvG § 2.25 en 3.2 (tweede bulletpoint).
MvG § 2.26 en 3.2 (derde bulletpoint).
MvG § 2.12, 2.27, 2.35, 3.2 (vijfde tot en met achtste bulletpoint) en 4.8–4.10; [de notaris]-Plta II § 12 en 37.
Naar [de notaris] ook heeft benadrukt: [de notaris]-Plta II § 42.
Zie ook [de notaris]-Plta II § 43. Zie ook hierna middelonderdeel 2.5 en aldaar genoemde vindplaatsen.
Zie ook MvG § 3.7 en 4.15 en [de notaris]-Plta II § 8.
MvG § 4.15.
MvG § 5.2 sub (i).
MvG § 3.15 e.v., met name § 3.20–3.46, 4.13 en 4.25–4.29; [de notaris]-Plta II § 23–56 vs. MvA § 185 e.v. en [de echtgenote]-Plta II § 3–27.
MvG § 1.6; [de notaris]-Plta II § 7.
Dgv. 39–41, 64–68, 70 e.v. en 95–97; MvA § 10–11; vgl. ook cassatieprocesinleiding § 2.
MvG § 1.16, 3.54 e.v., 3.66–3.68 en 4.50; pita II-[de notaris] § 5 en 57 e.v., met name 57–58 en 61.
MvG § 3.15 e.v., met name § 3.20–3.46 en 4.25–4.29 en Ptla II § 23-vs. MvA § 185 e.v.
MvG § 3.15 e.v., met name § 3.20–3.46 en 4.25–4.29. Uiteraard wordt onder betrokkenen niet [de notaris] verstaan. [de dochter] heeft als enige verklaard niet te weten wat de wil van Erflater was. [de echtgenote] en de andere kinderen hebben verklaard dat Erflater de wil had de wettelijke verdeling van toepassing te laten zijn.
MvG § 3.39 en 4.24; Plta II §47–48.
Zoals door [de notaris] bepleit: MvG § 3.39 en 4.24; Plta II § 47–48.
Dgv. 30–41, 64–68, 70 e.v. en 95-07; Zie ook o.a. MvA § 10–11.
Zie MvG §3.47–3.50.
Beroepschrift 13‑06‑2017
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD ALS BEDOELD IN ART. 407 RV
Eiseres tot cassatie is [de echtgenote] wonende te [woonplaats], Zwitserland, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan nr. 36 (2582 NT), (postbus 82230, 2508 EE), ten kantore van mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat bij de Hoge Raad, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld (art. 407 lid 3 en 4 Rv):
Verweerders in cassatie zijn:
- 1.
[de notaris], notaris, ex artikel 1:14 BW, woonplaats hebbende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres];
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster 2] B.V., h.o.d.n. [A] statutair gevestigd te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan de [adres];
- 3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster 3], h.o.d.n. [A] statutair gevestigd te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan de [adres];
verweerders 1, 2 en 3 hebben in de vorige instantie in deze zaak gezamenlijk woonplaats gekozen ten kantore van mr. C.J.J.C. Arnouts en mr. J.D. Kraaikamp, advocaten, beiden kantoorhoudende aan het kantoor Boekel N.V. te (1082 MA) Amsterdam, aan het Gustav Mahlerplein 2;
Eiseres stelt hierdoor beroep in cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag op 14 maart 2017 onder zaaknummer 200.182.838/01 (hoofdzaak) tussen partijen gewezen.
Verweerders in cassatie kunnen in deze procedure ten laatste verschijnen op vrijdag 15 september 2017 (art. 30a lid 3 onder c Rv, 115 en 116 Rv), niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout nr. 8 te Den Haag.
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoeld overzicht van zaken op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
Eiseres tot cassatie richt zich tegen voormeld arrest met het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Hof op grond van de in zijn arrest van 14 maart 2017, waarvan beroep, vermelde gronden en het dictum heeft beslist, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Inleidende opmerkingen; achtergronden van het geschil en procesverloop
1.
De onderhavige procedure betreft de aansprakelijkstelling door [de echtgenote] van [de notaris] c.s. (hierna ook: de notaris) voor een door deze begane beroepsfout bij het opstellen van het testament van de echtgenoot van [de echtgenote], wijlen de heer [de erflater] (hierna: de erflater). De erflater is op [overlijdensdatum] 2012 overleden.
2.
[de echtgenote] heeft aan haar vordering (uit onrechtmatige daad) kort samengevat ten grondslag gelegd, dat in het laatste testament van erflater, dat in 2011 is verleden ten overstaan van [de notaris], een fout is gemaakt, aangezien hetgeen daarin is opgenomen niet overeenkomt met de bedoeling van de erflater. Erflater had eerder testamenten gemaakt in 2008 en 2010. In het testament uit 2008 is in artikel 5 expliciet bepaald dat de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn. In de latere testamenten van 2010 en 2011 is deze bepaling niet herroepen. Slechts de erfstellingen en de benoeming van de executeur/afwikkelingsbewindvoerder zijn daarin gewijzigd. [de echtgenote] heeft betoogd dat erflater weliswaar heeft bedoeld de [de stichting] (in haar plaats) te benoemen tot erfgenaam, maar niet heeft bedoeld de wettelijke verdeling niet meer van toepassing te laten zijn.
3.
De wettelijke verdeling kán echter geen toepassing vinden, doordat [de echtgenote] geen erfgenaam meer is en de wettelijke verdeling alleen van toepassing kan zijn als de echtgenoot erfgenaam is, art. 4:13 BW.
4.
Indien de wettelijke verdeling wel toepassing zou zijn geweest, zou dat ertoe hebben geleid dat [de echtgenote] van rechtswege alle tot de nalatenschap behorende goederen zou hebben verkregen onder de gehoudenheid de schulden van de nalatenschap voor haar rekening te nemen. De erfgenamen zouden een geldvordering hebben verkregen op [de echtgenote] overeenkomend met de waarde van hun erfdeel, welke vorderingen eerst opeisbaar zouden zijn geweest bij haar overlijden. Aan een van de dochters van erflater ([de dochter]) was een legaat vermaakt; zij heeft zich echter op de legitieme beroepen. Ook de legitieme zou pas opeisbaar zijn bij het overlijden van [de echtgenote] (volgens het niet herroepen artikel 6 van het in 2008 verleden testament). De [de stichting] heeft de nalatenschap verworpen. [de echtgenote], de erfgenamen en de executeur/afwikkelingsbewindvoerder hebben op 19 november 2012 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin op basis van het testament van 2011 wordt overgegaan tot een vaststelling van de omvang van de nalatenschap, de berekening van ieders verkrijging en tot uitgangspunt wordt genomen dat de verkrijgingen direct opeisbaar zijn.
5.
[de echtgenote] heeft de notaris op 16 april 2013 gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd: 1. een verklaring voor recht dat de notaris jegens [de echtgenote] onrechtmatig heeft gehandeld (en aansprakelijk is voor de daardoor geleden en nog te lijden schade); 2. veroordeling van de notaris om aan [de echtgenote] als schadevergoeding een bedrag van € 23.540.962,40 te betalen (zijnde dit de omvang van de nalatenschap) 3. veroordeling van de notaris om de buitengerechtelijke kosten te voldoen/inclusief de afwikkelingskosten ad € 14.339,90 en 4. de wettelijke rente over het bedrag van € 23.540.962,40 vanaf 29 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, althans een ander bedrag aan buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente als de rechtbank redelijk acht.1.
6.
Bij akte d.d. 18 maart 2014 heeft [de echtgenote] haar eis gewijzigd en vergoeding van de schade gevorderd nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De vorderingen hiervoor weergegeven sub 1, 3 en 4 zijn gehandhaafd.
7.
De notaris heeft betwist dat hij een beroepsfout heeft gemaakt. Hij heeft betoogd dat het de wens en de bedoeling van de erflater was dat de wettelijke verdeling niet langer van toepassing zou zijn. Erflater heeft immers duidelijk aangegeven dat hij [de echtgenote] niet langer als erfgenaam wilde aanwijzen. De notaris stelt dat hij erflater er ook op heeft gewezen dat de consequentie hiervan was dat de wettelijke verdeling niet langer van toepassing zou zijn. De notaris heeft subsidiair aangevoerd dat als komt vast te staan dat het de wens van erflater was dat de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn, de uiterste wilsbeschikking op die wijze krachtens artikel 4:46 BW uitgelegd en afgewikkeld had moeten worden. [de echtgenote] had dit de erfgenamen tegen moeten werpen. Door in plaats daarvan de vaststellingsovereenkomst aan te gaan met de erfgenamen heeft [de echtgenote] haar rechten richting de notaris verwerkt, althans is onderhavige vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar c.q. onder de gegeven omstandigheden misbruik van recht, aldus het subsidiaire verweer van de notaris.2.
8.
Op 18 september 2014 heeft een comparitie plaatsgevonden.
9.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 5 november 2014 inzake het primaire verweer van de notaris overwogen:
‘5.3
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat het ten tijde van het opstellen van testament 1 de wens van erflater was dat de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn. Dit is uitdrukkelijk opgenomen in testament 1 en dit is ook niet betwist door [de notaris] c.s. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat het in 2010 de wens van erflater was om in plaats van [de echtgenote] de [de stichting] als erfgenaam te benoemen. Uit dit enkele feit kan echter niet afgeleid worden dat hiermee de wens van erflater om de wettelijke verdeling van toepassing te laten zijn, is vervallen. Weliswaar is de wettelijke verdeling enkel van toepassing indien de echtgenoot tevens erfgenaam is, maar van iemand die geen deskundige is op het gebied van het erfrecht mag niet verwacht worden dat hij deze consequentie zelf overziet. Op grond hiervan neemt de rechtbank voorshands als vaststaand aan dat erflater in 2010 nog steeds de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten. Dit is slechts anders indien komt vast te staan dat erflater uitdrukkelijk is gewezen op het feit dat door [de echtgenote] niet langer als erfgenaam te benoemen de wettelijke verdeling niet langer van kracht was. [de notaris] heeft ter comparitie gesteld dat hij erflater hier uitdrukkelijk op heeft gewezen. [de notaris] c.s. zal worden toegelaten tot het bewijs van deze stelling. Indien [de notaris] c.s. slaagt in dit bewijs staat vast dat erflater zich ervan bewust was dat de wettelijke verdeling niet langer van toepassing zou zijn doordat [de echtgenote] niet langer als erfgenaam werd benoemd. In dat geval is het tegenbewijs geleverd tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [de echtgenote] dat erflater de wettelijke verdeling van toepassing wilde laten zijn op zijn nalatenschap. Dit heeft dan tot gevolg dat geen sprake is van een beroepsfout aan de zijde van [de notaris] c.s., zodat de vorderingen van [de echtgenote] zullen worden afgewezen.
5.4
Voor het geval [de notaris] c.s. niet slaagt in het bewijs overweegt de rechtbank als volgt. In dat geval komt vast te staan dat [de notaris] een beroepsfout heeft gemaakt, doordat de uiterste wilsbeschikking van erflater niet overeenkomt met de wil van erflater. Alsdan staat immers vast dat erflater de wettelijke verdeling van toepassing wilde laten zijn, terwijl dit thans niet het geval is doordat [de echtgenote] geen erfgenaam is.’
De rechtbank heeft het subsidiaire verworpen met de volgende overwegingen:
‘5.5
De rechtbank verwerpt dit subsidiaire verweer van [de notaris] c.s. en overweegt hiertoe als volgt. Indien [de notaris] c.s. niet slaagt in het bewijs staat vast dat erflater enerzijds de wettelijke verdeling wilde en anderzijds de [de stichting] in plaats van [de echtgenote] als erfgenaam wilde benoemen zonder zich ervan bewust te zijn dat deze combinatie wettelijk gezien niet mogelijk was. [de notaris] c.s. heeft ter comparitie gesteld dat de uiterste wilsbeschikking in dat geval zo uitgelegd moet worden dat [de echtgenote] tevens als erfgenaam wordt aangemerkt. De rechtbank kan [de notaris] c.s. hierin niet volgen. Juist doordat erflater niet is gewezen op de wettelijke onmogelijkheid van zijn wensen, is niet duidelijk wat hij zou hebben gewild als hij hierop wel gewezen zou zijn. Nu niet met zekerheid vastgesteld kan worden wat de wil van erflater in dat geval zou zijn geweest, had de wettelijke verdeling via uitleg van de uiterste wilsbeschikking ex artikel 4:46 BW niet alsnog van toepassing kunnen worden.’
10.
De rechtbank heeft vervolgens [de notaris] c.s. toegelaten te bewijzen dat [de notaris] erflater uitdrukkelijk heeft gewezen op het feit dat door [de echtgenote] niet langer als erfgenaam te benoemen de wettelijke verdeling niet langer van kracht was.
11.
Nadat [de notaris] c.s. tevergeefs hebben verzocht aan de rechtbank om tussentijds hoger beroep in te stellen3., hebben de getuigenverhoren plaats gevonden, te weten op 9 februari 2015 waarbij de notaris in enquête is gehoord en op 13 mei 2015 waarbij [de echtgenote] en [stiefdochter 1] (dochter van [de echtgenote] en voorzitter van de [de stichting]) in contra-enquête als getuigen zijn gehoord.
12.
Nadat beide partijen een conclusie na enquête/contra-enquête hebben genomen, heeft de rechtbank op 12 augustus 2015 haar eindvonnis gewezen. De rechtbank heeft daarin geoordeeld, dat [de notaris] c.s. niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs. De rechtbank overwoog dat de verklaring die [de notaris] als getuige heeft afgelegd (te weten dat hij erflater uitdrukkelijk er op heeft gewezen dat, door echtgenote [de echtgenote] niet meer als erfgenaam te benoemen, de wettelijke verdeling niet meer van kracht zou zijn) niet rijmt met de berichtgeving van [de notaris] in een e-mailbericht aan [betrokkene 1] van HKV Belastingdienst4. van 26 juni 2012 waarin hij schrijft ‘De heer [de erflater] heeft mij aangegeven dat het zijn bedoeling was dat de erfgenamen zouden erven, doch dat volgens hem die pas aan de beurt zouden komen nadat zijn echtgenote zou zijn overleden. Dit lees ik ook in punt 5 van meergenoemd testament d.d. 4 juni 2008, waarin staat vermeld: ‘behoudens voorzover daarvan bij dit testament is afgeweken, is op mijn nalatenschap de wettelijke verdeling … enz.’ De rechtbank verbond daaraan de conclusie dat [de notaris] er dus in 2012 nog van uit ging dat het wél de bedoeling was om de wettelijke verdeling in het testament te handhaven. Dit komt, aldus de rechtbank overeen met de getuigenverklaringen van [de echtgenote] en [stiefdochter 1] (welke verklaringen de rechtbank geloofwaardig acht), die beiden hebben verklaard dat het de bedoeling was dat de wettelijke verdeling zou gelden en het geld van de nalatenschap van erflater pas vrij zou komen als ook [de echtgenote] zou zijn overleden. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [de notaris] jegens [de echtgenote] onrechtmatig heeft gehandeld door het begaan van de in het vonnis beschreven beroepsfout, dat hij voor de geleden schade en nog te lijden schade aansprakelijk is en heeft hem veroordeeld tot vergoeding van de schade aan [de echtgenote] op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
13.
De notaris is van het eindvonnis van de rechtbank en de tussenvonnissen d.d. 5 november 2014 en 25 februari 2015 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Den Haag bij dagvaarding d.d. 9 november 2015. Op 1 maart 2016 heeft de notaris een memorie van grieven genomen, waarin, na een 40 pagina's tellende ‘Inleiding’, 8 grieven zijn geformuleerd. Naast de memorie van antwoord d.d. 12 april 2016 namens [de echtgenote], is er zijdens de notaris op 21 juni 2016 nog een akte overlegging productie genomen en een antwoordakte namens [de echtgenote] op 19 juni 2016. Op 10 februari 2017 heeft het pleidooi plaatsgevonden. Beide advocaten hebben zich bediend van pleitaantekeningen, welke zich onder de stukken bevinden. Op 14 maart 2017 heeft het hof arrest gewezen. De notaris heeft in hoger beroep een drietal adviezen in het geding gebracht van twee hoogleraren, te weten van Prof. Verstappen (eerste advies en een nader advies) en van Prof. Perrick, waarin een opinie wordt gegeven over het fenomeen ‘uitleg van testamenten’.
14.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank d.d. 12 augustus 2015 gedeeltelijk vernietigd, namelijk voor zover het de verklaring voor recht betreft dat de notaris aansprakelijk is voor de door [de echtgenote] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de het onrechtmatig handelen van de notaris jegens [de echtgenote] (welk onrechtmatig handelen het hof wel als vaststaand aanmerkt) en de veroordeling van de notaris om aan [de echtgenote] alle geleden en nog te lijden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van de notaris te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het hof heeft de proceskostenveroordeling van de notaris in eerste aanleg bekrachtigd, maar heeft in hoger beroep [de echtgenote] in de proceskosten veroordeeld, op de grond dat zij voor het grootste deel in het ongelijk is gesteld.
Klachten
1 I. Algemene klacht
Inleiding op klacht I
De opbouw van het arrest is zodanig, dat daaruit niet goed valt op te maken of en zo ja, in hoeverre het hof bepaalde stellingen van partijen voor juist houdt en derhalve als vaststaand aanmerkt. Het hof overweegt wel (hetgeen juist is) op pagina 3 van zijn arrest (onder het kopje ‘Algemeen’) dat voorzover tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten geen grief is gericht, het hof van die feiten zal uitgaan. Na een schets van de ‘Kern van het geschil’, ‘Enige achtergrondinformatie’ en ‘Juridisch kader’, tegen welke methode geen bezwaren bestaan, overweegt het hof in rov. 29: ‘Alvorens zijn grieven te formuleren, heeft [de notaris] in 40 pagina's enige achtergrondinformatie gegeven. Bij de beoordeling van de grieven neemt het hof hetgeen is gesteld in de inleiding mee. Het hof zal in het kort enige door [de notaris] verstrekte achtergrondinformatie weergeven’, waarna een tweeënhalve pagina beslaande samenvatting volgt van de door de notaris ‘verstrekte achtergrondinformatie’ (in rov. 30 gevolgd door een samenvatting van hetgeen ‘onder meer door [de echtgenote] is gesteld’). Onder het kopje ‘Grieven’ volgt geen weergave van de grieven en ook in de overwegingen die daarna volgen heeft het hof (met uitzondering van rov. 32 waarin het overweegt dat de eerste grief geen bespreking behoeft) niet aangegeven welke grief of grieven het (gezamenlijk) bespreekt. Het volstaat in rov. 31 met de mededeling dat het de grieven ‘zo veel mogelijk in onderlinge samenhang en in samenhang met de inleiding die partijen hebben gegeven op de grieven’ zal bespreken. [de echtgenote] heeft in haar memorie van antwoord (§ 84) uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de door de advocaten van de notaris gehanteerde methodiek om een 40 pagina's tellende inleiding in hun memorie van grieven te presenteren, losgemaakt van de concrete grieven, en het hof verzocht om dit deel buiten beschouwing te laten en uitsluitend de grieven te beoordelen.
Klacht I.1
1.1
Ten onrechte heeft het hof dat bezwaar niet gehonoreerd, althans heeft het hof in zijn arrest een methodiek gehanteerd waarin niet duidelijk wordt gemaakt welke stellingen van partijen het voor juist houdt en derhalve (naast de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen geen grieven zijn gericht) als vaststaande feiten aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Daarmee is het arrest niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu voldoet het niet voldoet aan de eis dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig dient te worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken.5.
Klacht I.2
1.2
Op deze algemene klacht zal in het hierna volgende worden teruggegrepen, indien en voor zover dit bezwaar zich ten aanzien van een specifiek oordeel manifesteert. Dat is onder meer het geval in rov. 59 t/m 62.
2 II. Oordeel over de onrechtmatigheid van het handelen van de notaris
Inleiding op klacht II
Onder het kopje ‘Juridische kader’ stelt het hof met juistheid voorop (rov. 18) dat op basis van de wet de wettelijke verdeling alleen van toepassing kan zijn indien de echtgenote erfgenaam is. In rov. 43 t/m 45 voegt het hof, onder verwijzing naar het advies van Prof. Verstappen, daaraan toe dat een juridisch gevolg van de aanpassing van de door erflater gewenste aanpassing in de erfstelling is, dat de wettelijke verdeling niet meer mogelijk is en dat van een redelijk handelend notaris mag worden verlangd dat hij/zij de erflater daarop wijst en dat hij zich ervan vergewist dat de erflater dit ook heeft begrepen.
Vervolgens overweegt het hof, eveneens met juistheid, dat de beoefenaar van een vrij beroep, die bij de nakoming van een overeenkomst een beroepsfout maakt en tekortschiet in de nakoming van zijn uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen deswege aansprakelijk kan zijn en dat de fout jegens een derde tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan leiden (zulks met verwijzing naar HR 2 april 1982, NJ 1983/367). Van een beroepsfout is, aldus het hof, sprake indien niet is gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht (HR 9 november 1990, NJ 1991/26 en HR 26 april 1991, NJ 1991/ 455). Het hof werkt deze rechtens juiste maatstaf daarna nog verder uit voor wat van een redelijk bekwaamn handelende notaris mag worden verlangd. Het hof wijst daarbij op het feit dat op de notaris uit hoofde van zijn taak bij het verlijden van een akte een zwaarwegende zorgplicht rust ter zake van hetgeen nodig is voor het intreden van de rechtsgevolgen die zijn beoogd met de in de akte opgenomen rechtshandelingen (met verwijzing naar HR 20 december 2002, NJ 2003/325) en neemt daarbij eveneens (hetgeen rechtens juist is) als uitgangspunt, dat de positie van de notaris als door de Kroon voor het leven benoemd ambtenaar met een exclusieve bevoegdheid tot het passeren van een uiterste wil, onder bijzondere omstandigheden kan meebrengen dat op een notaris een zekere zorgplicht jegens derden rust. ‘Echtgenoten, afstammelingen en stiefkinderen kunnen getroffen worden in hun belang, indien de notaris zijn taak in het kader van de uitwerking van een uiterste wil niet zorgvuldig uitvoert’, aldus het hof (rov. 19 t/m 22). Het hof vervolgt dan:
- ‘23.
Het verstrekken van juiste en volledige informatie door de notaris aan degene die zijn/haar uiterste Wil wenst te passeren, is relevent, aangezien de door de notaris verstrekte informatie van belang is voor de wijze waarop de erflater of erflaatster zijn of haar uiterste wil wil formuleren.
- 24.
De notaris dient in het kader van de uitoefening van zijn beroep zijn informatie zodanig te verwoorden dat in redelijkheid mag worden verwacht dat de testateur de informatie ook heeft begrepen. Zodra er bij de notaris enige twijfel is of de testateur de informatie heeft begrepen, mag in redelijkheid van de notaris worden verlangd dat hij nog navraag doet bij de testateur en zo nodig nogmaals uitlegt wat de rechtsgevolgen zijn. Juist bij het vastleggen van de uiterste wil is grote zorgvuldige vereist, aangezien na het overlijden van de testateur niet meer gevraagd kan worden wat hij/zij heeft bedoeld.’
In rov. 33. pakt het hof de draad weer op door de vraag te stellen: ‘Wens van de erflater in 2010 om de wettelijke verdeling in stand te laten?’ Die vraag is, zoals het hof in rov. 33 overweegt, door de notaris ontkennend beantwoord en het andersluidende oordeel van de rechtbank wordt door grief II van de notaris aangevallen.
Het hof leidt uit een aantal omstandigheden (waaronder de verklaring van de notaris zelf in zijn email d.d. 26 juni 2012 aan mevr. [betrokkene 1] van HVK Belastingadvies, zie rov. 29 van 's hofs arrest) af, dat ‘de erflater in 2010 en 2011 nog de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten’. (rov. 50, halverwege). Eerder, te weten in rov. 45 en 48) heeft het hof dan nogmaals de toetsingsmaatstaf vermeld, waaraan het handelen van de notaris dient te worden getoetst welke maatstaf het daarvoor al onder het kopje ‘Juridisch kader’ heeft geformuleerd. Het hof oordeelt:
- ‘50.
(…) Gezien de feitelijke gang van zaken rond het passeren van het testament van 25 november 2011 alsmede de wisselende standpunten van [de notaris] is het hof van oordeel dat de rechtbank tot een juiste bewijslastverdeling is gekomen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat erflater in 2010 en 2011 nog de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten. Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat [de notaris] niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs. Gezien het feit dat de notaris wisselende standpunten inneemt, hecht het hof geen waarde aan de getuigenverklaring die hij heeft afgelegd. Daar komt eveneens bij de gebrekkige voorlichting die [de notaris] heeft gegeven voorafgaande aan het passeren van het testament van 25 november 2011.’
(onderstreping toegevoegd, advocaat)
Na eerst in rov. 51 t/m 57 de inhoud van de adviezen van Prof. Verstappen en Prof. Perrick verkort te hebben weergegeven en de standpunten van partijen terzake, komt het hof in rov. 58 ‘gezien de hiervoor door het hof geschetste feiten en omstandigheden’ tot de slotsom dat de notaris jegens [de echtgenote] een zorgvuldigheidsnorm heeft overgeschreden:
‘Het hof overweegt als volgt. Aan de orde is de vraag of de notaris onrechtmatig jegens [de echtgenote] heeft gehandeld door het testament van erflater onzorgvuldig te redigeren. [de echtgenote] heeft niet een verklaring voor recht gevraagd hoe het testament van erflater moet worden uitgelegd.’
en
‘Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, dient de notaris in ieder geval bij het redigeren van een testament de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verlangd. Prof. Perrick stelt in zijn advies dat de notaris onzorgvuldig heeft gehandeld. Het hof dealt de visie van prof. Perrick dat, gezien de hiervoor door het hof geschetste feiten en omstandigheden, [de notaris] jegens [de echtgenote] een zorgvuldigheidsnorm heeft overschreden.’
(onderstreping toegevoegd, advocaat)
Het hof voegt daar evenwel aan toe:
‘Met het overschrijden van de zorgvuldigheidsnorm staat echter nog niet vast dat [de notaris] aansprakelijk is voor de door [de echtgenote] gestelde schade.’
In de daarop volgende rechtsoverwegingen gaat het hof (onder het kopje ‘Eigen gedrag van [de echtgenote] en billijkheidscorrectie’) meteen over tot een beoordeling daarvan, zonder een expliciet oordeel te hebben gegeven over de (mate van) verwijtbaarheid/ernst van de gemaakte fout van de notaris en het causaal verband tussen zijn fout en de daardoor veroorzaakte schade.
Klacht II
2.1. Onderdeel II. 1
Indien het arrest zo zou moeten worden gelezen, dat het hof zou hebben geoordeeld dat de notaris geen verwijt kan worden gemaakt van de door hem begane beroepsfout, althans geen ernstig verwijt, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel zonder nadere ontbrekende motivering onbegrijpelijk. Zoals het hof immers met juistheid heeft overwogen rust op de notaris, mede gelet op diens positie als door de Kroon voor het leven benoemd ambtenaar met een exclusieve bevoegdheid tot het passeren van een uiterste wil, een zwaarwegende zorgplicht ter zake van hetgeen nodig is voor het intreden van de rechtsgevolgen die zijn beoogd met de in de akte opgenomen rechtshandelingen. Indien hij die plicht verzaakt (en dat de notaris zijn plicht in dit geval verzaakt heeft staat rechtens vast), zal hem daarvan in beginsel een (ernstig) verwijt kunnen worden gemaakt, Waar geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd, laat staan door het hof zijn vastgesteld, waarom dat in dit geval anders zou zijn, had het hof de (ernstige) verwijtbaarheid van de beroepsfout van de notaris eveneens als vaststaand moeten aannemen. Deze klacht wordt aangevoerd in verband met het oordeel in rov. 59 t/m 62 waarin het hof het verwijt dat het aan [de echtgenote] maakt als zo ernstig beoordeelt dat zij haar mogelijke schade in het geheel niet kan verhalen op de notaris.
2.2. Onderdeel II.2
Het arrest van het hof behelst evenmin, ook niet in de daarop volgende overwegingen 59 t/m 62, enig (expliciet) oordeel over het causaal verband tussen de beroepsfout van de notaris en de door [de echtgenote] geleden en in de toekomst nog te lijden schade. Men zou aan willen nemen dat het hof het condicio sine qua non verband zonder meer heeft aangenomen, al is de notaris in zijn inleidende beschouwingen in zijn memorie van grieven zelfs zo ver gegaan zelfs dit causaal verband te betwisten in de vorm van een mix van ontbreken van het relativiteitsvereiste en/of het condicio sine qua non verband.6. Vanwege de lacunes in het arrest van het hof en de vele onduidelijkheden die het hof laat, ziet [de echtgenote] zich genoodzaakt ook hierover zekerheidshalve een klacht te formuleren. Waar vaststaat dat het de bedoeling van de erflater was dat de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn en door de onterving van [de echtgenote] de bepalingen van de wettelijke verdeling niet meer van toepassing zijn en tevens vaststaat dat de onjuiste redactie van het testament het gevolg is van een aan de notaris toe te rekenen beroepsfout, kan de conclusie rechtens geen andere zijn dan dat daarmee het condicio sine qua non verband is gegeven. Zonder de fout van de notaris zou de schade immers niet zijn ontstaan. Indien het hof daarover anders zou hebben geoordeeld (in rov. 58 en/of 59 t/m 62) geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het voorts niet voldoende (namelijk in het geheel niet) gemotiveerd.
2.3. Onderdeel II.3
Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor het beroep dat de notaris heeft gedaan op het niet voldaan zijn aan het relativiteitsvereiste. De notaris heeft betoogd, dat niet aan het relativiteitsvereiste is voldaan. In het oordeel van het hof (rov. 59) dat de notaris een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden ligt rechtens besloten dat de notaris jegens [de echtgenote] onrechtmatig heeft gehandeld, zodat daarmee ook vaststaat dat in zoverre aan het relativiteitsvereiste is voldaan en de grondslag van de aansprakelijkheid vaststaat.7. Indien het arrest van het hof anders moet worden gelezen, geeft het oordeel van het hof eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het niet (voldoende) gemotiveerd.
2.4. Onderdeel II.4
Ook ontbreekt in het arrest een (expliciet) oordeel over het causaal verband in de zin van art. 6:98 BW: de toerekening van de schade aan de aansprakelijke persoon vindt onder meer plaats aan de hand van de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de normschending. Door de notaris is betoogd (en door [de echtgenote] betwist8.) dat aan het vereiste van causaal verband tussen de beroepsfout van de notaris en de door [de echtgenote] geleden en nog te lijden schade niet is voldaan. Zou het hof impliciet het standpunt van de notaris hebben gevolgd, dan geeft dat oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel niet voorzien van enige, laat staan toereikende, motivering. Waar hier sprake is van een schuldaansprakelijkheid en een (ernstige) beroepsfout van de notaris, terwijl de schade voorzienbaar was en behoort tot de kenmerkende gevolgen van de normschending (redigeren en passeren van een testament dat niet overeenstemt met de bedoeling van de erflater met alle gevolgen van dien voor degene wiens rechten daardoor zijn veronachtzaamd), moet het er rechtens voor gehouden worden dat de schade in beginsel aan de notaris kan worden toegerekend in de zin van art. 6:98 BW9. en dat het hof, als het anders heeft geoordeeld, daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In ieder geval had het, als het tot het oordeel was gekomen dat van toerekening van de schade in de zin van art. 6:98 BW geen sprake kon zijn, zijn oordeel moeten motiveren, hetgeen het hof heeft verzuimd. Zodanige motivering kan ook niet worden gevonden in hetgeen het hof in rov. 59 e.v. overweegt onder het kopje ‘Eigen gedrag van [de echtgenote] en billijkheidscorrectie’. Zie daarover nader de klachten III en IV.
2.5. Onderdeel II.5
Voor zover het hiervoor gestelde over het vaststaan van het causaal verband/relativiteit tussen de door de notaris begane beroepsfout en de door [de echtgenote] geleden en in de toekomst nog te lijden schade niet mocht opgaan, geldt dat het hof ten onrechte een concreet en ter zake dienend bewijsaanbod [de echtgenote] op dit punt ten onrechte en zonder enige motivering heeft gepasseerd. [de echtgenote] heeft een bewijsaanbod gedaan voor het geval het hof zou oordelen dat op haar de bewijslast rust dat het sluiten van een andersluidende vaststellingsovereenkomst niet mogelijk was. Zij heeft daartoe getuigenbewijs aangeboden door het horen van de betrokkenen bij de vaststellingsovereenkomst.10. Waar dit bewijsaanbod concreet en terzake dienend was, had het hof dit bewijsaanbod niet mogen passeren. Zie hierover nader bij klachtonderdeel III.7 (en meer specifiek randnummer 3.7.2).
3 III. Eigen gedrag van [de echtgenote] en billijkheidscorrectie, deel 1
Inleiding op klacht III en IV
In rov. 59 e.v. overweegt het onder het kopje ‘Eigen gedrag en billijkheidscorrectie’ dat de notaris in randnummer 4.30 van de memorie van grieven een beroep op eigen schuld c.q. het verzaken van de schadebeperkingsplicht door [de echtgenote] heeft gedaan. Het hof geeft vervolgens in rov. 59 (verkort) de stellingen van de notaris in de randnummers 2.36 tot en met 2.56 van diens memorie van grieven weer over ‘Na het overlijden van de erflater’ en in rov. 60 (eveneens verkort) het verweer daartegen van [de echtgenote]. In het door het hof aangeduide randnummer 4.30 is grief V van de notaris opgenomen, welke grief zich richt tegen het oordeel van de rechtbank in haar tussenvonnis dat de notaris geen andere weren heeft gevoerd dan in het vonnis vermeld. De grief betoogt ‘Dat is onjuist, althans in elk geval in hoger beroep, hetgeen genoegzaam uit hoofdstuk 3 van deze memorie volgt. Daaruit blijkt dat de Notaris onder meer heeft bepleit dat (i) causaal verband ontbreekt, (ii) sprake is van eigen schuld c.q. schending van de schadebeperkingsplicht door [de echtgenote] (iii) het relativiteitsvereiste aan aansprakelijkheid in de weg staat.’ Let wel: dit hoofdstuk 3 is een 20 pagina's tellende uiteenzetting door de notaris, los van de grieven, met argumenten waarom de notaris geen beroepsfout zou hebben gemaakt, althans niet aansprakelijk, althans niet tot vergoeding van schade gehouden zou zijn.
Tegen deze wijze van procederen heeft de advocaat van [de echtgenote] uitdrukkelijk bezwaar gemaakt, welk bezwaar niet alleen ten onrechte door het hof niet is gehonoreerd (zie hierover klacht I), maar welke methode door het hof in zijn arrest wordt overgenomen, waardoor het arrest zeer ondoorzichtig is.
Na de hiervoor aangeduide ‘inleiding’ overweegt het hof dan in rov. 61:
- ‘61.
Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat [de echtgenote] hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld door een vaststellingsovereenkomst met de kinderen te sluiten zonder [de notaris] daarbij te betrekken. Het had op haar weg gelegen om [de notaris] onverwijld in te lichten met betrekking tot de problematiek rond het testament van erflater. De juridische adviezen die zij heeft ingewonnen met betrekking tot het testament van erflater heeft zij niet gedeeld met [de notaris]. In appel spreekt zij over adviezen; niet duidelijk is wat haar vraagstelling is geweest noch heeft zij de onderbouwing van de adviezen verstrekt met betrekking tot haar conclusie. [de notaris] heeft twee grondig onderbouwde adviezen in het geding gebracht van twee hoogleraren op het gebied van erfrecht. Door prof. Perrick is onder meer verklaard:
‘Naar mijn oordeel leidt uitlegging volgens de maatstaf van artikel 4:46 lid 1 BW ertoe aan te nemen dat in ieder geval artikel 5 onduidelijk is en geen duidelijke zin heeft. Het is immers onduidelijk of Erflater deze bepalingen bij de testamenten van 2010 en 2011 heeft willen schrappen en deze bepaling ten gevolge van een omissie van de Notaris niet in de uiterste willen van 4 oktober 2010 en 25 november 2011 is herroepen, of dat het de bedoeling van Erflater was deze beschikking te handhaven.’
Prof. Verstappen heeft onder meer verklaard :
‘Als betrokkenen op grond van uitleg van mening zijn dat de wettelijke verdeling als bedoeld in art. 4:13 BW wel van toepassing is of hoort te zijn en het dus een misslag van de notaris is geweest om [de echtgenote] niet bij de erfstelling op te nemen, dan kunnen de erfgenamen en [de echtgenote] gezamenlijk door middel van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst de volgens hen juiste uitleg van de testamenten Vaststellen en daarmee deze in hun onderlinge verhouding ook laten gelden.’
Alvorens een vaststellingsovereenkomst te sluiten, had [de echtgenote] met de notaris dienen te overleggen over de aanpak van de problematiek, om mogelijke schade voor de notaris te beperken. Ook van [de echtgenote] mag worden verlangd dat zij zich redelijk en billijk gedraagt jegens [de notaris] en hem niet voor een voldongen feit stelt.’
- 62.
Opmerkelijk is dat [stiefdochter 1], erfgename van erflater en bestuurder van de [de stichting], namens de stichting afstand heeft gedaan van de nalatenschap. Het betrof een miljoenenbedrag, dat erflater bestemd had voor de stichting en dat door toedoen van [stiefdochter 1] ten goede is gekomen aan de overige erfgenamen. Dit was zeker niet de bedoeling van erflater. [de echtgenote] heeft dit goed gevonden. Dat blijkt uit het feit dat zij de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend. [de echtgenote] heeft er dus geen moeite mee gehad de uiterste wil van erflater zó uit te leggen als het haar en de kinderen goed uitkomt. Het is dan echter niet redelijk en billijk om de rekening neer te leggen bij de notaris, nu [de echtgenote] volledig naar eigen inzichten heeft gehandeld en daarbij de belangen van [de notaris] daarin niet heeft meegenomen. Het recht is er om onrecht te herstellen en niet om op kosten van een derde een oneigenlijk voordeel te behalen. Het hof acht de handelwijze van [de echtgenote] ernstig verwijtbaar en wel zodanig dat zij haar mogelijke schade niet op [de notaris] kan verhalen.’
De redengeving inzake de aan [de echtgenote] verweten fout is rechtens onjuist, althans niet voorzien van een voldoende begrijpelijke motivering. Zie daarover onderdeel III. Daarnaast is rechtens onjuist, althans niet voorzien van een toereikende motivering het oordeel van het hof dat deze vermeende fout van [de echtgenote] tot verval van iedere schadevergoedingsplicht zou moeten leiden. Daartoe zullen klachten worden geformuleerd in onderdeel IV.
3.1. Onderdeel III.I
Het hof maakt [de echtgenote] een verwijt en acht dat verwijt zo ernstig, dat de notaris in het geheel niet tot schadevergoeding is gehouden. De overwegingen van het hof laten zich aldus lezen dat de fout die [de echtgenote] heeft gemaakt (en de ernst daarvan) in de visie van het hof bestaat in het samenstelsel van de volgende omstandigheden:
- a)
[de echtgenote] heeft adviezen ingewonnen over de ontstane situatie, maar deze adviezen heeft zij niet gedeeld met de notaris
- b)
[de echtgenote] heeft, voordat zij de vaststellingsovereenkomst met de erfgenamen heeft gesloten, de notaris niet geïnformeerd
- c)
[de echtgenote] heeft de vraagstelling en onderbouwing van de door haar ingewonnen adviezen niet duidelijk gemaakt aan het hof
- d)
De notaris heeft twee grondig onderbouwde adviezen in het geding gebracht
- e)
het handelen van [de echtgenote] is op grond daarvan ernstig verwijtbaar
- f)
[stiefdochter 1] heeft namens de [de stichting] afstand heeft gedaan van de nalatenschap, zodat het miljoenenbedrag aan de erfgenamen ten goede is gekomen, hetgeen zeker niet de bedoeling was van erflater
- g)
[de echtgenote] heeft dit goed gevonden, nu zij de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend
Deze omstandigheden kunnen noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien 's hofs oordeel dragen, zoals hierna nader zal worden uitgewerkt en toegelicht.
3.2. Onderdeel III.2
Indien in deze overweging van het hof (zie met name hiervoor achter a) besloten ligt dat de notaris niet op de hoogte was van de problematiek (en dat [de echtgenote] om die reden gehouden was hem te informeren en overleg met hem te plegen), is die vaststelling onbegrijpelijk gelet op de diverse contactmomenten die er zijn geweest tussen of namens [de echtgenote] respectievelijk de executeur en de notaris en de wijze waarop de notaris daarop (niet) heeft gereageerd:
- •
Op 18 april 2012 (derhalve vrij kort na het overlijden van erflater op [overlijdensdatum] 2012) heeft de notaris een verklaring van executele opgemaakt, ten blijke dat de heer [executeur] de benoeming tot executeurschap/afwikkelingsbewindvoerder heeft aanvaard.11.
- •
[executeur] heeft de notaris toen verzocht om bijstand te verlenen bij de taken als executeur. Omdat de notaris daar niet op in is gegaan, heeft de executeur zelf een onderzoek gedaan naar de verblijfplaats van mevrouw [de dochter], aan wie in het testament een legaat was vermaakt van € 1.000.000. Nadat de verblijfplaats van [de dochter] was gelokaliseerd, is door de zoon van mevrouw [de dochter] aan de executeur medegedeeld dat hij juridisch advies had ingewonnen waaruit bleek dat de wettelijke verdeling niet van toepassing kon zijn en dat zijn moeder geen genoegen zou nemen met het legaat en haar legitieme portie opeiste.12.
- •
[de echtgenote] was nog herstellend van een opname op de afdeling hartbewaking in het ziekenhuis en heeft de afwikkeling aan de executeur overgelaten, die juridisch advies heeft ingewonnen13. bij mr. A.M. Vrenegoor14.. Zij bevestigde dat [de echtgenote] op grond van het testament geen rechten kon doen gelden met betrekking tot de nalatenschap van erflater, omdat de wettelijke verdeling niet van toepassing was.15.
- •
Rond diezelfde tijd heeft mevrouw [betrokkene 1] van HKV Belastingadvies, die belast was met de fiscale afwikkeling van de nalatenschap in overleg met de executeur-testamentair de notaris benaderd over de inhoud van het testament.16. Daarop volgde de e-mail van de notaris d.d. 26 juni 2012 waaraan zowel de rechtbank als het hof refereren, waarin de notaris aan mevrouw [betrokkene 1] schrijft
‘De heer [de erflater] heeft mij aangegeven dat het zijn bedoeling was dat de erfgenamen zouden erven, doch dat volgens hem die pas aan de beurt zouden komen nadat zijn echtgenote zou zijn overleden. Dit lees ik ook in punt 5 van meergenoemd testament d.d. 4 juni 2008, waarin staat vermeld: ‘behoudens voorzover daarvan bij dit testament is afgeweken, is op mijn nalatenschap de wettelijke verdeling … enz.’17.
- •
Uit het getuigenverhoor bij de rechtbank op 9 februari 2015 van de notaris blijkt dat mevrouw [betrokkene 1] erg achter de notaris heeft moeten aanjagen, alvorens deze bereid was een antwoord te geven op haar vraag en dat hij zijn antwoord bewust vaag heeft gehouden. In het procesverbaal van het getuigenverhoor (blz. 4) is uit de mond van de notaris het volgende opgetekend:
‘U vraagt mij naar de context waarin mijn mail van 26 juni 2012, welke als productie 12 bij dagvaarding is overgelegd, tot stand is gekomen. Op een gegeven moment werd ik gebeld door mevrouw [betrokkene 1]. In dat gesprek vroeg zij mij haar te bevestigen dat de wettelijke verdeling in het testament van 2010 van toepassing was. Ik heb haar alleen aangehoord en ik heb haar geen reactie gegeven. Ik had een naar gevoel bij dat gesprek. Ik had het idee dat er een valstrik voor mij werd opgezet. Ik heb contact opgenomen met de executeur en gevraagd of ik mevrouw [betrokkene 1] informatie mocht geven. Hij zei mij dat ik alle informatie mocht geven. Het was voor mij op dat moment een drukke periode. Mevrouw [betrokkene 1] bleef maar naar het kantoor bellen met het verzoek of ik contact met haar op wilde nemen. Op 22 juni 2012 heb ik haar weer telefonisch gesproken. Per mail heeft zij een bevestiging harerzijds van dit gesprek gestuurd, deze mail is overgelegd als productie bij de akte overlegging producties van 18 september 2014. In reactie daarop heb ik mijn mail van26 juni 2012 gestuurd. Ik heb er bewust voor gekozen om deze mail geen reactie van mijn kan te geven, maar enkel en alleen te verwijzen naar het hoofdtestament uit 2008. Zoals gezegd had ik het idee dat er een spelletje werd gespeeld. Enerzijds was mij aangegeven dat het dossier gesloten kon worden, anderzijds vroeg men mij nadere informatie te geven. U vraagt mij waarover dan precies een spelletje gespeeld zou worden. Dat wist ik niet, ik had geen idee waar het precies over ging. U vraagt mij of ik het vermoeden had dat dit te maken kon hebben met de wettelijke verdeling, dat vermoeden had ik niet. U vraagt mij waarom ik richting mevrouw [betrokkene 1] niet heb aangegeven dat de wettelijke verdeling na het testament van 2010 niet langer van toepassing was. Zoals gezegd was het voor mij een drukke periode. Door de vele telefoontjes van mevrouw [betrokkene 1] voelde ik mij onder druk gezet. Ik heb ervoor gekozen om zo min mogelijk over het testament van 2010 los te laten. De e-mail gaat over het testament van 2008 en de bedoeling van dit testament. Ik had juist uitdrukkelijk de bedoeling om richting mevrouw [betrokkene 1] niets los te laten over de bedoeling van het testament uit 2010. De alinea in mijn mail van 26 juni 2012 over de bedoeling van erflater ziet uitdrukkelijk op het testament van 2008 en niet op het testament uit 2010’
Uit deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is geen andere conclusie mogelijk dan dat de notaris niet alleen op de hoogte was van het feit dat er problemen waren gerezen rond de inhoud van het testament (althans dat hij dat redelijkerwijs had moeten zijn), maar ook dat hij verkoos daar zelf geen enkele actie op te nemen, maar zich juist van de domme te houden.
3.3. Onderdeel III.3
Het kennelijke oordeel van het hof (zie hiervoor in 3.1 achter a, b en e) dat, onder de hiervoor geschetste omstandigheden en nog hierna te vermelden vaststaande feiten en omstandigheden, rechtens op [de echtgenote] de verplichting rustte om de notaris nog nader te informeren, meer in het bijzonder dat zij rechtens gehouden was de inhoud van de door haar ingewonnen adviezen (actief) met de notaris te delen, voorafgaand aan het sluiten van een vaststellingsovereenkomst met de erfgenamen en dat van het feit dat zij dat niet heeft gedaan haar een ernstig verwijt kan worden gemaakt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
- •
De notaris heeft toen hij over de gerezen vragen rond de inhoud van het testament op de hoogte raakte, besloten geen inhoudelijke reactie te geven, laat staan dat hij eigener beweging contact heeft opgenomen heeft met [de echtgenote] (zie hiervoor), terwijl aangenomen moet worden dat hij daartoe nu juist rechtens wél gehouden was, gelet op zijn professionele (ook na-)zorgplicht die hij jegens [de echtgenote] in acht diende te nemen.
- •
[de echtgenote] heeft gesteld (hetgeen niet, althans onvoldoende is betwist) dat zij meerdere adviezen heeft ingewonnen (onder meer bij een bij uitstek ter zake deskundige als mr. Vrenegoor)18. en dat die adviezen alle gelijkluidend waren: doordat [de echtgenote] geen erfgenaam is, kan de wettelijke verdeling geen toepassing vinden.
- •
Na het inwinnen van advies door [de echtgenote] over de inhoud van het testament en na de e-mailwisseling van [betrokkene 1] met de notaris is de druk door [de dochter] op gevoerd en werd [de echtgenote] gedreigd met een procedure.
- •
De opvolgend executeur, notaris [opvolgend executeur] bevestigde aan [de echtgenote] dat de wettelijk verdeling was uitgeschakeld doordat [de echtgenote] geen erfgenaam meer was.19.
- •
Daarop hebben partijen maanden onderhandeld over een minnelijke oplossing.
- •
Tijdens die onderhandelingen is nog een tweede advies ingewonnen bij mr. V. van Ooijen van Pesman advocaten, die de conclusies van mr. Vrenegoor bevestigde en aangaf dat door uitleg de wettelijke verdeling niet kon worden hersteld.
- •
[de echtgenote] en de opvolgend executeur zijn daarna tot de conclusie gekomen, dat de wettelijke verdeling niet werkte.
- •
Daarop is tussen de erfgenamen en [de echtgenote] op 19 november een vaststellingsovereenkomst gesloten.20.
[de echtgenote] heeft onder verwijzing naar de hiervoor weergegeven (als onbetwist) vaststaande feiten en omstandigheden gesteld, dat zij er van uit is gegaan dat sprake was van een juridisch voldongen feit (er was een rechtsgeldig testament op grond waarvan de wettelijke verdeling niet meer mogelijk was) en dat zij daarop gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen en dus een regeling moest zien te treffen met de kinderen.21.
Niet valt in te zien op welke grond [de echtgenote] rechtens gehouden was de notaris nader te informeren dan zij heeft gedaan, te minder nu de notaris zich in het contact met mevrouw [betrokkene 1] (optredend namens de executeur en [de echtgenote]) afwerend en bewust ontwijkend heeft opgesteld. Waar de adviezen van Vrenegoor, mr. Van Oijen en mr. Kool haar juridische positie betroffen, kon om die reden ook niet van haar worden verlangd dat zij de inhoud daarvan met notaris, voorafgaand aan de procedure, zou delen, net zo min als de notaris kon worden verplicht de adviezen van zijn advocaten (voorafgaand aan de procedure) in te brengen.22.
Evenmin valt in te zien waarom op [de echtgenote] rechtens de verplichting rustte om de nalatenschap af te wikkelen op een andere wijze dan uit het testament voortvloeide.23. In dat verband heeft [de echtgenote] er ook nog op gewezen dat het voeren van een procedure tegen bijvoorbeeld [de dochter] haar veel geld zou hebben gekost en ook om die reden niet in redelijkheid van haar kon worden verlangd.24. Dat het hof haar handelwijze (afwikkelen conform het testament) ernstig verwijtbaar acht jegens de notaris, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onvoldoende onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.4. Onderdeel III.4
Voor zover in 's hofs oordeel tevens besloten ligt, dat [de echtgenote] (nogmaals) contact had dienen op te nemen met de notaris teneinde haar voornemen aan hem kenbaar te maken om een vaststellingsovereenkomst te sluiten met de erfgenamen met de inhoud zoals zij die heeft gesloten (of zelfs daarover met hem te overleggen), geeft dat oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel niet voorzien van een voldoende (begrijpelijke) motivering. Voor het aannemen van een dergelijke verplichting rustend op degene jegens wie een onrechtmatige daad is gepleegd, is — behoudens wellicht bijzondere omstandigheden (zie daarover ook hierna) — geen steun te vinden in het recht. Waar het hof dergelijke bijzondere omstandigheden niet heeft vastgesteld, is zijn oordeel ook onbegrijpelijk. Als een dergelijke, bijzondere, omstandigheid kan in ieder geval niet dienen dat, indien [de echtgenote] wél overleg had gepleegd, de vaststellingsovereenkomst niet met dezelfde inhoud zou zijn gesloten, maar [de echtgenote] daarentegen een vaststellingsovereenkomst zou hebben gesloten met als resultaat dat de wettelijke verdeling wel van toepassing zou zijn. Dit is weliswaar gesteld door de notaris, op wie terzake de bewijslast rustte, maar door de notaris niet aannemelijk gemaakt door de notaris. Zie daarover nader de klachtonderdelen III.5 t/m III.7.
3.5. Onderdeel III.5
De hiervoor in randnummer 3.1 achter c) en d) genoemde, door het hof gebezigde, argumenten over de onduidelijkheid van de vraagstelling en onderbouwing van de door [de echtgenote] ingewonnen adviezen enerzijds en de door de notaris in het geding gebrachte adviezen anderzijds zijn om de hierna vermelde redenen rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd en kunnen derhalve geen stand kan houden.
3.5.1
Het hof heeft in rov. 58 vooropgesteld dat aan de orde is de vraag of de notaris jegens [de echtgenote] onrechtmatig heeft gehandeld door het testament van erflater onzorgvuldig te redigeren en dat [de echtgenote] in de onderhavige procedure geen verklaring voor recht heeft gevraagd hoe het testament moet worden uitgelegd. Dat is slechts in zoverre juist, dat [de echtgenote] het standpunt heeft ingenomen dat aan uitleg van het testament in dit geval niet werd toegekomen, omdat daarvoor rechtens geen basis bestond. Het hof diende derhalve in de eerste plaats te beoordelen of er ruimte bestond voor uitleg en — in het verlengde daarvan — of op basis daarvan een vaststellingsovereenkomst kón worden gesloten met als inhoud dat de wettelijke verdeling wél van toepassing was (en in het verlengde daarvan weer of [de echtgenote] daartoe praktisch de mogelijkheid heeft gehad en door die mogelijkheid niet te benutten enige rechtsplicht jegens de notaris heeft verzaakt). Indien het hof de eerste vraag bevestigend zou beantwoorden — hetgeen het hof (naar [de echtgenote] meent: ten onrechte) heeft gedaan — lag dus wel degelijk ook ter beoordeling aan het hof voor hoe het testament dan in de visie van het hof had kunnen en moeten worden uitgelegd. Bij het ontbreken van een oordeel daarover, komt immers het verwijt dat het hof aan [de echtgenote] maakt, dat zij die (juiste) uitleg (immers: welke uitleg dan?) niet heeft gevolgd en aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag heeft gelegd geheel in de lucht te hangen.
3.5.2
Waar het hof feitelijk heeft vastgesteld, dat het de bedoeling was van erflater om de bepalingen van de wettelijke verdeling te handhaven en tevens als onbetwist tussen partijen vaststaat dat het tevens de bedoeling van erflater was om [de echtgenote] niet als erfgenaam te benoemen doch in haar plaats de [de stichting] te benoemen, komt het bij die stand van zaken allereerst aan op de vraag of het rechtens mogelijk was om door middel van uitleg te komen tot een resultaat dat de wettelijke verdeling wel van toepassing zou zijn. Dat oordeel behelst een juridisch oordeel over wat rechtens de grenzen zijn die bij de uitleg van een testament gelden in het algemeen en die van het onderhavige testament in het bijzonder. Dat maakt dat het oordeel over deze kwestie een gemengd oordeel is. Het hof diende zich daarover een zelfstandig oordeel te vellen.
3.5.3
Of de door [de echtgenote] ingewonnen adviezen ‘gedegen’ waren en het hof al dan niet inzage heeft gehad in de vraagstelling aan die deskundigen doet reeds om die reden niet terzake, althans kan daaraan geen doorslaggevend gewicht worden toegekend.
3.5.4
Dat het hof de adviezen van de beide hoogleraren op het gebied van het erfrecht die de notaris in het geding heeft gebracht als ‘grondig onderbouwde adviezen’ aanmerkt, doet als zodanig evenmin terzake, althans kan daar evenmin doorslaggevend gewicht aan worden toekend.
Ten eerste omdat het hof, zoals hiervoor werd opgemerkt, gehouden was een zelfstandig oordeel te geven over de aan de orde zijnde kwestie (te weten: primair de vraag of onder de rechtens vaststaande feiten en omstandigheden van dit geval door middel van uitleg rechtens een resultaat bereikt had kunnen worden, dat de wettelijke verdeling wel van toepassing zou zijn).
En verder omdat deze adviezen van de beide hoogleraren achteraf, in het kader van de onderhavige procedure, zijn uitgebracht en door de notaris in de procedure zijn ingebracht, terwijl het bij de beantwoording van de vraag of [de echtgenote] mogelijk onzorgvuldig heeft gehandeld jegens de notaris rechtens aankomt op de vraag of [de echtgenote] op basis van de destijds aan haar uitgebrachte adviezen in redelijkheid heeft kunnen oordelen, dat uitleg van het testament in de door de hoogleraren voorgestane zin niet mogelijk was en zij dus ‘te goeder trouw’ zonder de notaris hiervan op de hoogte te stellen de vaststellingsovereenkomst met de erfgenamen heeft kunnen sluiten met de inhoud zoals die is overeengekomen. Indien het hof dat heeft miskend, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het alsdan een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd.
3.5.5
Het hof volstaat met een enkele passage uit beide adviezen te citeren, maar het verzuimt om aan te geven of en zo ja in hoeverre het de conclusies van de beide hoogleraren overneemt en tot de zijne maakt. [de echtgenote] houdt het er op dat het hof dit uitsluitend heeft gedaan voor zo ver het de geciteerde passages betreft. Zou dat anders zijn, dan voldoet het arrest van het hof reeds om die reden niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen, omdat het hof dan verzuimd heeft inzicht te geven in de door hem gevolgde gedachtegang. Ook in de eerste lezing is het oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, terwijl het voorts blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over onder meer de uitlegmogelijkheden/beperkingen bij testamenten.
3.5.6
Kennelijk heeft het hof geredeneerd dat (1) uit het citaat uit het advies van Perrick volgt dat het testament van erflater ‘onduidelijk’ is en zich dus leende voor uitleg en (2) dat de conclusie van Verstappen luidt dat bij die stand van zaken [de echtgenote] en de erfgenamen gezamenlijk door middel van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst tot een andere, juiste, uitleg van het testament hadden kunnen komen en heeft het die conclusies overgenomen. Die redenering is echter onbegrijpelijk.
Wat het citaat uit het advies van Perrick betreft, geldt dat het hof eraan voorbij ziet dat Perrick tot uitgangspunt neemt dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag of erflater artikel 5 (de wettelijke verdeling) heeft willen handhaven of heeft willen schrappen. Die onduidelijkheid is er niet, niet op grond van de tekst en niet op grond van de (achterhaalde) bedoeling van erflater, welke bedoeling door het hof ook als zodanig in de onderhavige procedure feitelijk is vastgesteld (en wel in de zin dat erflater de wettelijke verdeling heeft willen handhaven).
Ook het oordeel van Verstappen kan bij nauwkeurige lezing niet bijdragen aan het oordeel van het hof. Diens conclusie dat uitleg van het testament mogelijk was geweest en wel aldus dat de wettelijke verdeling van toepassing zou blijven is immers gebaseerd op de presumptie dat ‘het (…) een misslag van de notaris is geweest om [de echtgenote] niet bij de erfstelling op te nemen’. Die aanname is echter, zoals [de echtgenote] heeft betoogd, onjuist want erflater wilde nu juist [de echtgenote] niet als erfgename maar wél de wettelijke verdeling. Verstappen concludeert ook niet dat in de voorliggende casus op grond van uitleg [de echtgenote] erfgename is en dat de wettelijke verdeling van toepassing is. Hij stelt nu juist uitdrukkelijk dat het van de feiten en omstandigheden afhangt en dat het aan partijen is om die te stellen en te bewijzen en aan de rechter om te beslissen.25. In zijn nader advies d.d. 16 juni 2016 (nr. 2/3) waarin een reactie wordt gegeven op de passages in de memorie van antwoord waarin kritiek wordt gegeven op zijn eerste advies26.,schrijft Verstappen ook dat hij een uitzeenzetting heeft gegeven van het leerstuk uitleg in het algemeen en geen opinie heeft gegeven over de uitleg van het onderhavige testament, omdat dit niet zijn opdracht was. Het advies van Verstappende berust daarnaast op de aanname dat de erfgenamen en [de echtgenote] tot een gezamenlijke uitleg hadden kunnen komen, welke mogelijkheid niet alleen door [de echtgenote] op juridische gronden, maar ook op praktische gronden is bestreden. Zie daarover nader bij onderdeel III.7.
3.5.7
De conclusie uit het vorenstaande moet zijn, dat de citaten uit de adviezen van de beide hoogleraren het oordeel van het hof niet kunnen dragen.
3.6. Onderdeel III.6
Aangezien het (kennelijke) oordeel van het hof, dat uitleg van het testament rechtens wel mogelijk was en wel aldus dat de wettelijke verdeling toch van toepassing zou zijn, deels een rechtsoordeel is, zal [de echtgenote] hierna een klacht formuleren waarin, los van de onjuiste lezing van de opinies van Perrick en Verstappen, wordt betoogd dat dit oordeel rechtens onjuist (althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd) is.
3.6.1
Uitleg is niet mogelijk, omdat erflater [de stichting] wilde benoemen en de wettelijke verdeling van toepassing wilde laten zijn en dat kan nu eenmaal rechtens niet. De bedoeling van de erflater, als hij van deze juridische onmogelijkheid op de hoogte zou zijn geweest, kan behalve ten aanzien van het willen handhaven van de wettelijke verdeling niet achterhaald worden. Het bereiken van het door de erflater beoogde gevolg van zijn testament, te weten niettegenstaande de onterving van [de echtgenote] is toch de wettelijke verdeling van toepassing, is niet mogelijk. [de echtgenote] zou er dan als erfgenaam ‘bijgeschreven’ moeten worden en via uitleg iemand die uit het testament verwijderd is weer als erfgenaam opvoeren in het testament is een brug te ver (de vraag rijst dan ook: ten koste van wie?). [de echtgenote] zou als erfgename moeten worden opgenomen en de [de stichting] zou dan moeten worden geschrapt of (suggestie van de notaris) als legataris moeten worden opgenomen. Tevens zou dan de legitieme van [de dochter] (die [de echtgenote] met een procedure dreigde) ineens niet meer opeisbaar moeten zijn. Dat komt neer op veranderen van het testament en heeft niets meer met uitleg te maken.27.
[de echtgenote] heeft in haar betoog langs de lijnen zoals hiervoor weergegeven terecht gewezen op de regel uit Van Es /Ponsee (HR 9 april 1965, NJ 1966, 178).28. Met vergissingen van de notaris die niet tot gevolg hebben dat de bewoordingen op enig punt voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn of geen redelijke zin hebben, kan geen rekening kan worden gehouden.29. Toepassing van deze regel leidt tot het volgende resultaat: (1) [de echtgenote] is uit het testament geschrapt als erfgenaam, niet gezegd kan worden dat de bewoordingen daarvan onduidelijk zijn; de schrapping van [de echtgenote] als erfgenaam was ook in overeenstemming met de bedoeling van erflater (2) de bepaling over de wettelijke verdeling is gehandhaafd; ook die bewoordingen zijn duidelijk en de bepaling was overeenkomstig de wens van erflater.30. Erflater wist echter niet dat deze combinatie niet mogelijk is en zoals het hof (in navolging van de rechtbank) terecht feitelijk heeft vastgesteld, had de notaris hem daarop dienen te wijzen, hetgeen hij heeft nagelaten. Als gevolg daarvan heeft de notaris een testament verleden dat voor wat betreft de door erflater gewenste wettelijke verdeling geen werking kan hebben. Daarmee is de onderhavige situatie onder de categorie van vergissingen van de notaris te scharen waarvan ook sprake was in HR 9 april 1965, NJ 1966/178.
Namens de notaris is bij pleidooi nog een beroep gedaan op HR 11 oktober 2013, NJ 2014/127 ten betoge dat uit dit arrest blijkt dat aan de hand van de uitleg van een testament, mede op basis van getuigenverklaringen, een andere persoon ‘tot erfgenaam kan worden aangewezen’ dan die in het testament is benoemd.31. Die zienswijze is onjuist. In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013 werd via uitleg van het testament tot de conclusie gekomen dat de erfstelling niet bedoeld was voor de situatie dat erflater gehuwd zou zijn, zodat in dat geval de erfstelling niet zou gelden en de echtgenoot van erflaatster als erfgenaam bij versterf zou erven. Dat is duidelijk een andere situatie.
Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.6.2
Bij gegrondbevinding van deze klacht kunnen ook de daarop voortbouwende klachten van het hof over wat [de echtgenote] in de visie van het hof had kunnen doen (en heeft nagelaten) en jegens de notaris had behoren te doen op straffe van verval van haar aanspraak op schadevergoeding niet in stand blijven. Volledigheidshalve zal hierna ook op die voortbouwende oordelen worden ingegaan en zullen ook daartegen klachten worden geformuleerd.
3.7. Onderdeel III.7
Het hof acht het niet informeren van de notaris en/of het sluiten van een vaststellingsovereenkomst met de inhoud zoals deze door [de echtgenote] is gesloten, zonder dat [de echtgenote] daarover van tevoren overleg heeft gepleegd, ernstig verwijtbaar (zie hiervoor in randnummer 3.1 achter b en d). In dat oordeel ligt mogelijk niet alleen besloten dat [de echtgenote] daartoe rechtens de mogelijkheid zou hebben gehad, maar ook dat die mogelijkheid haar feitelijk ter beschikking heeft gestaan en dat als zij van tevoren met de notaris overleg had gepleegd, dit denkbaar (of zelfs: waarschijnlijk) tot een vaststellingsovereenkomst met een andere inhoud (te weten: wettelijke verdeling is wél van toepassing) had geleid.
Indien dit niet impliciet in het arrest van het hof gelezen moet worden, maar het hof de feitelijke mogelijkheid om een andersluidende vaststellingsovereenkomst te sluiten niet relevant heeft geacht voor zijn oordeel (dat aan [de echtgenote] een ernstig verwijt kan worden gemaakt met als gevolg het geheel vervallen van de schadevergoedingsplicht van de notaris), is zijn oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Immers, indien [de echtgenote] feitelijk niet de mogelijkheid heeft gehad om een andersluidende vaststellingsovereenkomst te sluiten, valt, zonder nadere ontbrekende motivering, niet in te zien op welke grond haar rechtens dan een verwijt zou kunnen worden gemaakt van het niet gesloten hebben van zo'n andersluidende vaststellingsovereenkomst.
Voor het geval beide (impliciete) oordelen wél in het arrest van het hof gelezen moeten worden, geldt, dat zij in het licht van de inhoud van de gedingstukken en de gemotiveerde stellingen terzake van [de echtgenote] onvoldoende gemotiveerd zijn en voorts onbegrijpelijk.
3.7.1
Dat geldt om te beginnen voor het (dan kennelijke) oordeel, dat voorafgaand contact met de notaris over het voornemen een vaststellingsovereenkomst met de erfgenamen te sluiten tot een ander resultaat (lees: inhoud van de vaststellingsovereenkomst) had kunnen leiden. De notaris heeft, zoals hiervoor in onderdeel III.2 al uiteen is gezet, er volgens zijn eigen verklaring voor gekozen om, toen er door mevrouw [betrokkene 1] namens de executeur en [de echtgenote] contact met hem werd opgenomen, zich geheel en al op de vlakte te houden. In het licht daarvan en in het licht van de overige inhoud van de gedingstukken, valt niet in te zien dat zijn houding een andere zou zijn geweest als [de echtgenote] hem wel over haar voornemen had geïnformeerd. Dit klemt temeer nu de notaris gedurende de gehele procedure met twee monden heeft gesproken, hetgeen zijn verklaringen (ook in de visie van de rechtbank en het hof) ongeloofwaardig maakte. De notaris heeft in de loop van de procedure in eerste aanleg telkens iets anders beweerd en zijn verklaringen zijn niet consistent (aldus ook rechtbank en hof). Aanvankelijk betoogde de notaris, nadat hij kennelijk zijn fout had ontdekt, dat de erflater de wettelijke verdeling niet meer van toepassing wilde laten zijn. Vervolgens stelde de notaris in de procedure dat het testament alleen maar behoefde te worden uitgelegd en dat dan via uitleg de wettelijke verdeling toch van toepassing zou kunnen zijn. [de echtgenote] heeft op deze en andere inconsistenties gewezen.32. Het hof had aan deze essentiële stellingen van [de echtgenote] niet zonder nadere motivering voorbij mogen gaan.
Ook de advocaten van de notaris hebben tijdens de procedure inconsistente en juridisch innerlijk tegenstrijdige onhoudbare uitspraken gedaan. Zo verklaart mr. Arnouts tijdens de comparitie van partijen bij de rechtbank aan de ene kant: ‘De wettelijke verdeling kan in stand worden gehouden. De [de stichting] is erbij gekomen in het testament. Dat was de bedoeling. De erflater had geen andere wijziging voor ogen. De uitleg is dat mevrouw [de echtgenote] erfgenaam was en nog steeds is’, maar ook: ‘Er is niets concreets waaruit blijkt dat erflater de wettelijke verdeling in stand wilde houden’33., terwijl mr. Kraaikamp tijdens diezelfde comparitie opmerkt: ‘Het testament kan niet met uitleg worden gewijzigd’.34.
Tegen die achtergrond valt niet in te zien, hoe de bemoeienis van de notaris met de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst zou hebben kunnen leiden tot een overeenkomst met de inhoud dat de wettelijke verdeling wel van toepassing was.35.
Aan het feit dat de notaris geen bemoeienis heeft gehad met de vaststellingsovereenkomst kunnen in het licht van het vorenstaande dus geen gevolgen worden verbonden voor de schadeplichtigheid van de notaris jegens [de echtgenote].
3.7.2
Verder heeft [de echtgenote] er op gewezen, dat in de door de notaris gekozen benadering dan toch ook zou moeten komen vast te staan dat zij niet alleen juridisch maar ook praktisch de mogelijkheid heeft gehad om een andersluidende vaststellingsovereenkomst te sluiten en dat de notaris niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat de erfgenamen daartoe bereid zouden zijn geweest. [de echtgenote] heeft dit (op voorhand) gemotiveerd betwist.36. Daarbij heeft zij gewezen op het feit dat, als partijen het testament zouden hebben genegeerd, de fiscus waarschijnlijk dit als schenking zou hebben gezien en dan een hoog tarief schenkingsbelasting had moeten worden betaald.37. Zij heeft tevens een bewijsaanbod gedaan voor het geval het hof zou oordelen dat op haar de bewijslast rust dat het sluiten van een andersluidende vaststellingsovereenkomst niet mogelijk was. Zij heeft daartoe getuigenbewijs aangeboden door het horen van de betrokkenen bij de vaststellingsovereenkomst.38. Waar dit bewijsaanbod concreet en terzake dienend was had het hof dit bewijsaanbod niet mogen passeren. Door het bewijsaanbod (ongemotiveerd) te passeren heeft het hof het recht geschonden. Indien het hof heeft geoordeeld dat het niet voldoende concreet en/of niet terzake dienend was, is dat oordeel onbegrijpelijk.
3.8. Onderdeel III.8
Het hof acht het in rov. 62 ‘opmerkelijk’ dat [stiefdochter 1], erfgename van erflater en bestuurder van de [de stichting], namens de stichting afstand heeft gedaan van de nalatenschap (zie hiervoor in randnummer 3.1 achter f en g). Daardoor heeft zij, zo vervolgt het hof, gehandeld in strijd met de bedoeling van de erflater. Het hof verbindt daaraan de conclusie, dat [de echtgenote] hiermee heeft ingestemd en dus kennelijk geen moeite heeft de wil van de erflater zó uit te leggen als haar goed uitkomt, maar het hof gaat nog verder door te overwegen dat hieruit blijkt [de echtgenote] op kosten van de notaris een oneigenlijk voordeel wil behalen. Dat oordeel is niet alleen onterecht en weinig passend aan een hof, het is ook aantoonbaar rechtens onjuist en gebouwd op een redenering die, wederom in het licht van de inhoud van de gedingstukken, onbegrijpelijk is.
3.8.1
Allereerst blijkt uit de gedingstukken dat er een goede verklaring is voor de verwerping door de [de stichting] van de nalatenschap. Het niet van toepassing kunnen zijn van de wettelijke verdeling is namelijk niet de enige fout die de notaris heeft gemaakt. Uit de verklaringen die de zoon van erflater, de heer [de erflater] en de stiefdochter, mevrouw [stiefdochter 1], tijdens de comparitie bij de rechtbank hebben afgelegd, blijkt het volgende. Er waren twee [de stichting], een Nederlandse en een Zwitserse en in het testament is de verkeerde stichting benoemd. Dit is een van de redenen geweest om de nalatenschap te verwerpen.39. In Zwitserland zou (ongeacht de kwalificatie in Nederland) heel veel belasting (met een tarief oplopend tot 41%) moeten worden betaald over hetgeen uit de nalatenschap zou worden ontvangen. Naar de fiscale gevolgen van de benoeming van de [de stichting] is door de notaris geen goed onderzoek gedaan. Omdat er op het moment van het openvallen geen projecten te sponsoren waren, heeft het voltallige bestuur van de [de stichting] besloten de nalatenschap te verwerpen. De (stief)kinderen van erflater hebben in plaats daarvan besloten de [de stichting] jaarlijks een schenking te doen en zij hebben dit voor de komende vijf jaar notarieel vastgelegd.40. Deze stellingen zijn door de notaris niet betwist, zodat het hof deze als vaststaande feiten had dienen aan te merken.
3.8.2
Verder ziet het hof eraan voorbij dat het aan het bestuur van de Stichting was om de nalatenschap te aanvaarden of te verwerpen, dit bestuur behoefde daarvoor niet de instemming van [de echtgenote], dus dat [de echtgenote] dit ‘heeft goed gevonden’ zoals het hof overweegt, kan reeds om die reden geen dragend argument zijn.
3.8.3
Nog los van het feit dat het hof aan de verwerping van de nalatenschap feitelijke en juridische onjuiste conclusies heeft verbonden, valt zonder nadere, ontbrekende, motivering niet in te zien hoe een eventueel instemmen daarmee door [de echtgenote] (waarvan dus noch feitelijk, noch juridisch sprake was) zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat [de echtgenote] jegens de notaris een norm heeft geschonden, die zou kunnen leiden tot het verval van haar aanspraak op schadevergoeding uit hoofde van de door de notaris jegens haar gepleegde onrechtmatige daad.
4. Onderdeel IV. Eigen gedrag van [de echtgenote] en billijkheidscorrectie, deel 2
Inleiding op klacht IV
Onduidelijk is wat het hof met zijn tussenconclusie (d.i. de conclusie dat uitleg van het testament in andere zin mogelijk was geweest en dat daarover een vaststellingsovereenkomst met de erfgenamen gesloten had kunnen worden) doet, dat wil zeggen welke juridische gevolgen het daaraan verbindt. Ook hier laat het arrest van het hof de nodige vragen open. Het hof spreekt over ‘het eigen gedrag van [de echtgenote]’ en over ‘de billijkheidscorrectie’. Bij het weergeven van de stellingen van de notaris in rov. 59 geeft het hof aan dat de notaris zich heeft beroepen op ‘eigen schuld’ van [de echtgenote] c.q. op ‘schending van de schadebeperkingsplicht’. In diezelfde rechtsoverweging 59 vermeldt het hof achter de 8e bulletpoint: ‘In punt 3.49 stelt [de notaris]: ‘Wanneer de overtreden norm weliswaar in het algemeen de strekking heeft een of meer bepaalde personen in hun belangen te beschermen kan op deze bescherming geen aanspraak gemaakt worden door iemand die zich door zijn eigen gedrag heeft onttrokken aan de bescherming door de geschonden norm.’ Dat verweer ziet evenwel op het relativiteitsvereiste. Niet duidelijk is op welk juridische grond het oordeel van het hof dat de schadevergoedingsplicht van de notaris geheel komt te vervallen, is gebaseerd.
4.1. Onderdeel IV.1
4.1.1
Het hof noemt in één adem de ‘eigen schuld’ en de ‘schadebeperkingsplicht’. Dit zijn evenwel twee verschillende leerstukken. Bij ‘eigen schuld’ gaat het om het ontstaan van de schade, bij de schadebeperkingsplicht (als species van eigen schuld) gaat het om de invloed die de benadeelde heeft op de omvang van de schade, aan het ontstaan waarvan hij geen eigen schuld heeft.41. Bij het verzaken van de schadebeperkingsplicht gaat het dus om extra schade die is ontstaan door de gedraging van de benadeelde, welke extra schade dan eventueel op grond daarvan niet (geheel) en laste van de aansprakelijke partij kan worden gebracht.
4.1.2
Gelet op het feit dat het hof oordeelt dat de schade die [de echtgenote] heeft geleden en nog zal lijden geheel ten laste van [de echtgenote] dient te blijven, moet er waarschijnlijk van uit worden gegaan dat het hof hier het oog heeft op ‘eigen schuld’ die ziet op het ontstaan van de schade.42.
4.1.3
Ingevolge art. 6:101 BW zal in het geval van ‘eigen schuld’ de schade in evenredigheid moeten worden verdeeld volgens de causaliteitsbijdrage, met dien verstande dat een andere verdeling kan plaatsvinden indien de billijkheid dit vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden eist. Het hof geeft geen oordeel over de causaliteitsbijdrage, maar oordeelt zonder tussenstap, kennelijk op grond van de billijkheidscorrectie, dat de mogelijke schade geheel voor rekening van [de echtgenote] dient te blijven.
4.1.4
Dat maakt dat het oordeel onvoldoende is gemotiveerd en of blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, indien de rechter die over de feiten oordeelt tot de beslissing komt dat de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten eist dat de vergoedingsplicht van de aansprakelijke partij geheel in stand dient te blijven, is hij weliswaar in beginsel niet gehouden nauwkeurig aan te geven in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, maar om begrijpelijk te zijn zal het oordeel wel mede gebaseerd moeten zijn op een vermelding van de aan ieder toe te rekenen omstandigheden die tot de schade hebben bijgedragen, aldus HR 3 juni 2006, ECLI:NL:HR:2005:AT4096, NJ 2005/286. Aan die eis voldoet het arrest niet. Weliswaar vermeldt het hof de beroepsfout van de notaris enerzijds en enkele gedragingen/niet-handelen van [de echtgenote] anderzijds, maar hoe deze zich tot elkaar verhouden (in tijd, gewicht en onderling verband en uitwerking) maakt het hof niet duidelijk. Voorts oordeelde de Hoge Raad in voormelde arrest ook dat, naarmate die omstandigheden op het eerste gezicht sterker lijken te impliceren dat de vergoedingsplicht van de aansprakelijke partij geheel of ten dele vervalt, het oordeel van de rechter dat de vergoedingsplicht op grond van de billijkheid niettemin geheel in stand dient te blijven, aan hogere motiveringseisen zal moeten voldoen. Aangenomen moet worden dat dit ook geldt in het spiegelbeeldgeval geldt: naarmate die omstandigheden op het eerste gezicht sterker lijken te impliceren dat de vergoedingsplicht van de aansprakelijke partij niet geheel of ten dele vervalt, zal het oordeel van de rechter dat de vergoedingsplicht op grond van de billijkheid niettemin wel geheel vervalt, aan hogere motiveringseisen moeten voldoen.
4.1.5
Waar de omstandigheden die het hof aan de zijde van [de echtgenote] vermeldt op het eerste gezicht (en ook bij nadere beschouwing) lijken te impliceren dat de vergoedingsplicht van de notaris niet gedeeltelijk en zeker niet geheel dient te vervallen, had het hof dienen te motiveren waarom het niettemin, gelet op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, tot het oordeel komt dat de vergoedingsplicht van de notaris geheel vervalt. Het hof heeft een dergelijke (kenbare) weging evenwel achterwege gelaten, zodat het arrest niet voldoet aan de (hogere) motiveringseisen die aan een beslissing als de onderhavige kunnen worden gesteld.
4.1.6
Indien het arrest aldus zou moeten worden gelezen, dat het hof hier toch het oog heeft gehad op het verzaken van de schadebeperkingsplicht, kan zijn oordeel evenmin in stand blijven. Het gaat daarbij immers om de omvang van de schade (de extra schade) en niet over het ontstaan van de schade. Niet valt in te zien hoe het hof op grond van het verzaken van de schadebeperkingsplicht door [de echtgenote] tot het oordeel heeft kunnen komen dat de schadevergoedingsplicht van de notaris geheel vervalt. Bovendien zou een dergelijk verweer betreffende de omvang van de schade eerst aan de orde dienen te komen in de schadestaatprocedure.
4.2. Onderdeel IV.2
4.2.1
Zoals hiervoor is opgemerkt vermeldt het hof onder het kopje ‘Eigen gedrag van [de echtgenote] en billijkheidscorrectie’ ook het relativiteitsverweer van de notaris: ‘Wanneer de overtreden norm weliswaar in het algemeen de strekking heeft een of meer bepaalde personen in hun belangen te beschermen kan op deze bescherming geen aanspraak gemaakt worden door iemand die zich door zijn eigen gedrag heeft onttrokken aan de bescherming door de geschonden norm.’ Niet duidelijk is of het arrest zo moet worden gelezen, dat het hof dit verweer van de notaris heeft gehonoreerd en op grond dáárvan tot zijn oordeel is gekomen dat de notaris niet tot vergoeding van enige schade is gehouden. Indien het arrest inderdaad aldus moet worden gelezen, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het bovendien niet toereikend gemotiveerd. [de echtgenote] licht dit als volgt toe.
4.2.2
Het relativiteitsvereiste kan zich op verschillende niveaus manifesteren, te weten (1) de vraag of de gedaagde een onrechtmatige daad jegens eiser heeft gepleegd (2) de vraag of de schade waarvan eiser vergoeding vraagt met voldoende graad van waarschijnlijkheid te voorzien was en (3) zo ja, of wellicht blijkt dat de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Zoals hiervoor in onderdeel II.3 is betoogd, ligt in het oordeel van het hof dat de notaris een zorgvuldigheidsnorm jegens [de echtgenote] heeft geschonden, besloten dat de notaris jegens [de echtgenote] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, zodat daarmee vaststaat dat in zoverre aan het relativiteitsvereiste is voldaan (het niveau hiervoor vermeld achter 1). Resteren de niveaus 2 en 3.
4.2.3
Niveau 3 ziet op de strekking van de geschonden norm. De in dit kader ontwikkelde rechtspraak heeft met name betrekking op de schending van publiekrechtelijke normen en de vraag of de betreffende norm al dan niet strekte tot de bescherming van de betrokken belangen. Niet, althans niet zonder nadere Hier ontbrekende) motivering, valt in te zien, dat de strekking van de in casu geschonden zorgvuldigheidsnorm (waarvan de achtergrond door het hof met juistheid is omschreven; zie daarover nader de inleiding op klacht II) niet zou strekken tot bescherming van de belangen van [de echtgenote]. Mocht dit niettemin toch in het arrest van het hof moeten worden gelezen, dan is dat oordeel rechtens onjuist, althans niet voorzien van een toereikende motivering.
4.2.4
Blijft nog over de vraag of de schade waarvan [de echtgenote] vergoeding vraagt met voldoende graad van waarschijnlijkheid te voorzien was (niveau 2). Het relativiteitsvereiste in deze zin is (evenals dat van niveau 3) nauw verbonden met het vereiste van causaliteit (art. 6:98 BW). Waar is vastgesteld dat de schending van een zorgvuldigheidsnorm onrechtmatig was jegens [de echtgenote] — zodat de grondslag van aansprakelijkheid vaststaat -dient de vraag of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan toewijzing van de door haar gevorderde schade, tezamen met de causaliteitsvragen beoordeeld te worden in de schadestaatprocedure. [de echtgenote] heeft als schadeposten die in de schadestaatprocedure aan de orde zouden moeten komen onder meer genoemd de misgelopen rente-inkomsten en de kosten die zij heeft moeten maken voor het inwinnen van juridisch advies en het voeren van de procedure.43. Het stond [de echtgenote] vrij om nog meer schadeposten op te voeren in de schadestaatprocedure. Een beoordeling of per schadepost voldaan is aan het relativiteitsvereiste, kan niet plaatsvinden in de hoofdprocedure, waarin nog niet vaststaat welke schade precies wordt gevorderd.44. Het hof heeft zich ook niet begeven in een benoeming van en beoordeling van de verschillende schadeposten. Het heeft eenvoudigweg volstaan met het oordeel dat ‘de schade’ in het geheel niet voor vergoeding in aanmerking komt, dit terwijl voor verwijzing naar de schadestaatprocedure noodzakelijk en tevens voldoende is dat het bestaan of de mogelijkheid van schade als gevolg van de onrechtmatige daad aannemelijk is. Het oordeel van het hof is dus rechtens onjuist en als het heeft geoordeeld dat aan de voorwaarden voor verwijzing naar de schadestaatprocedure niet is voldaan (mogelijkheid van schade niet aannemelijk) is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
5. Onderdeel V. Proceskostenveroordeling
In rov. 64 oordeelt het hof dat [de echtgenote] als voor het grootste deel in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep dient te worden veroordeeld. Waar de notaris in hoger beroep zijn beroepsfout is blijven ontkennen (met tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen) en deze beroepsfout door het hof in navolging van de rechtbank rechtens is vastgesteld, is het oordeel dat [de echtgenote] ‘voor het grootste deel in het ongelijk is gesteld’ onbegrijpelijk en kan dus niet in stand blijven.
Mitsdien:
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 maart 2017 waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Datum: 13 juni 2017
Mr. J. van Duijvendijk-Brand (A06512)
advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑06‑2017
De notaris heeft de erfgenamen van erflater in vrijwaring opgeroepen. Deze vrijwaringsprocedure is thans in cassatie evenwel slechts zijdelings van belang.
Zie het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 5 november 2014, rov. 5.2 respectievelijk rov. 5.4 waarin dit primaire en subsidiaire verweer van de notaris is weergegeven. Het vonnis van de rechtbank is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:RBROT:2014:10506.
Vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 25 februari 2015.
De e-mail van [betrokkene 1] aan de notaris d.d. 22 juni 2012 is door [de echtgenote] overgelegd als productie 19 bij Akte d.d. 18 september 2014.
Vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zie onder meer HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262.
Memorie van grieven nrs. 3.47 t/m 3.54. [de echtgenote] heeft daartegenover gemotiveerd gesteld dat wel aan het csqn causaal verband Is voldaan. Zie Memorie van Antwoord d.d. 12 juli 2016, nr. 259.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het ook niet toegestaan in de schadestaatprocedure te oordelen over kwestíes die de grondslag van de aansprakelijkheid betreffen. Zie onder meer HR 30 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2382, NJ 1998/381 (mr. Elink Schuurman q.q./mr. Van Gastel q.q); HR 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2676, NJ 2004/49 ([naam 1]/[naam 2]); HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5846, NJ 2009/81 (UvA/X). Zie voorts T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure. Kluwer: Deventer 2012, p. 26, p. 50 en p. 81. Zie voorts de conclusie van A-G mr. De Bock voor HR 16 december 2016 ((ECLI:NL:PHR:2016:1021), § 3.30.
Zie onder meer Memorie van Antwoord d.d. 12 juli2016, nrs. 166 t/167 en 255 t/m 270.
Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, nr. 298/299.
Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, nr. 308.
De verklaring van erfrecht is door [de echtgenote] in het geding gebracht als productie 7 bij haar inleidende dagvaarding d.d. 16 april 2013.
Memorie van antwoord d.d. 12 april 2016, nr 75.
Memorie van antwoord d.d. 12 april 2016, nr 75.
Mr. Vrenegoor is een zeer ervaren kandidaat-notaris die regelmatig in toonaangevende vakbladen zoals het WPNR en het Tijdschrift voor fiscaal recht publiceert over erfrechtelijke en fiscale onderwerpen.
Zie voor de schets van de hiervoor weergegeven gang van zaken onder meer productie 18 bij de conclusie van antwoord in het incident zijdens [de echtgenote] d.d. 21 augustus 2013 en de Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, nr. 75 en 76.
De e-mail van [betrokkene 1] aan de notaris d.d. 22 juni 2012 is door [de echtgenote] overgelegd als productie 19 bij Akte d.d. 18 september 2014.
De notaris heeft vervolgens in de procedure zijn standpunt herzien en heeft steeds wisselende standpunten ingenomen, waaraan het hof (in navolging van de rechtbank) in rov. 50 terecht de conclusie heeft verbonden dat aan de door de notaris afgelegde getuigenverklaringen geen waarde kan worden gehecht.
Memorie van Antwoordd.d. 12 april 2016, nr. 75 t/m 77.
Memorie van Antwoordd.d. 12 april 2016, nr. 76.
Zie productie 18 bij de conclusie van antwoord in het incident zijdens [de echtgenote] d.d. 21 augustus 2013. Zie voorts de Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, nr. 75 t/m 77.
Memorie van Antwoord d.d 12 april 2016, nr. 77.
Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, nr. 310.
Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, nr. 264 t/m 265 en 268.
Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, nr. 268.
Zie Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, nr. 237 en 270 en Antwoordakte d.d. 19 juli 2016, nr 7 t/m 11 en nr. 15 t/m 19 en de Pleitnota mr. Kool voor de zitting van 10 februari 2017, nr. 15.
Uit het advies blijkt ook dat Verstappen slechts die passages heeft ontvangen en dus niet kennis heeft kunnen nemen van de gehele memorie van antwoord.
Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, nr. 14 t/m 17, 79, 173 t/m 180, 195 t/m 199, 212 t/m 225, 223, 226 t/m 235, 260 en Antwoordakte d.d.19 juli 2016, nr. 4 t/m 14.
Zie onder meer Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, nr. 214 en Pleitnota mr. Kool, nr. 12/13.
Zie HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8368, NJ 2001/349 en de conclusie van advocaat-generaal mr. De Vries Lentsch-Kostense voor dit arrest (meer in het bijzonder §§ 5 t/m 8).
Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, 195.
Pleitaantekeningen in hoofdzaak van mrs. Arnouts en Kraaikamp d.d. 10 februari 2017, §§ 28 t/m 33.
Zie onder meer haar Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, nr. 6, 101 t/m 123 en 181 t/m 184 alsook de Conclusie na Enquête d.d. 8 juli 2015 zijdens [de echtgenote], nrs. 12–13, 25.
Verklaring mr. Arnouts, p-v van de comparitie bij de rechtbank, blz. 4, respectievelijk blz. 6.
Verklaring mr. Kraaikamp, p-v van de comparitie bij de rechtbank, blz. 6.
Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, nr. 73.
Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, 240 t/m 247 en 257 t/m 259.
Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, nr. 77 t/m 80.
Memorie van Antwoord d.d. 12 april 2016, nr. 308.
Aldus de verklaring van de zoon van erflater, [de erflater], p-v van de comparitie bij de rechtbank, blz. 3 en 5.
Zie verklaring van mevrouw [stiefdochter 1] en mr. Kool, p-v van de comparitie bij de rechtbank, blz 5 en Memorie van Antwoord d.d. 12 juli 2016, nr. 156/157.
Zie onder meer A.L.M. Keirse, Schadebeperkingsplicht, dissertatie Groningen 2003, §3.3.2 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 125–127.
Voor de volledigheid merk ik nog op, dat de vraag naar ‘eigen schuld’ zowel in de hoofdprocedure als in de schadestaatprocedure aan de orde kan komen. Zie T.F.E. Tjong Tjin Tai, De Schadestaatprocedure, Serie Burgerlijk Recht 14, Kluwer 2012, nr. 442 met vermelding van rechtspraak.
Zie onder meer de verklaring van [de echtgenote] tijdens de comparitie van partijen bij de rechtbank, p.v, blz. 6.
In deze zin ook A-G De Bock in haar conclusie voor HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2876.