Hof 's-Hertogenbosch, 06-12-2011, nr. HV 200.094.237 (dwangakkoord) & HV 200.094.242 (schuldsaneringsregeling)
ECLI:NL:GHSHE:2011:BU7393
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-12-2011
- Zaaknummer
HV 200.094.237 (dwangakkoord) & HV 200.094.242 (schuldsaneringsregeling)
- LJN
BU7393
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2011:BU7393, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑12‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 287a Faillissementswet
Uitspraak 06‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Relatie verzoek gedwongen schuldsanering met verzoek toelating schuldsanering. Restrictieve uitleg artikel 287a lid 5 Fw. Met nadere stukken onderbouwde berekeningen en verificatoire bescheiden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 6 december 2011
Zaaknummers: HV 200.094.237/01 (dwangakkoord)
HV 200.094.242/01 (schuldsaneringsregeling)
Zaaknummers eerste aanleg: 79227 / 2011-317 (dwangakkoord)
79226 / 2011-316 (schuldsaneringsregeling)
in de zaken in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [X.],
advocaat: mr. J.A.M. de Kerf.
Als belanghebbende in de zaak met zaaknummer HV 200.094.237/01 (dwangakkoord) wordt aangemerkt:
Stichting R&B Wonen,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de stichting,
gemachtigde: GGN Zeeland Incasso & Gerechtsdeurwaarders te Middelburg.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Middelburg van 13 september 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschriften met producties, ingekomen ter griffie op 20 september 2011, heeft [X.] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en – naar het hof begrijpt – opnieuw rechtdoende te bepalen dat de stichting wordt bevolen in te stemmen met de door [X.] aangeboden schuldregeling met veroordeling van de stichting in de proceskosten, respectievelijk dat de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard op [X.].
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 november 2011.
Bij die gelegenheid is [X.] gehoord, bijgestaan door mr. J.A.M. de Kerf.
Namens de stichting is mr. N.J.A. van Vlimmeren verschenen (uitsluitend voor zover het het hoger beroep onder HV 200.094.237/01, zijnde het dwangakkoord, betreft).
Tevens is mevrouw [Y.] (Stichting Maatschappelijk werk en welzijn Oosterschelderegio; hierna te noemen SMVO) als informante gehoord namens [X.].
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 6 september 2011;
- -
de brief met bijlagen van de advocaat van [X.] d.d. 27 oktober 2011.
3. De beoordeling
3.1.
[X.] heeft de rechtbank, met een verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, verzocht op grond van 287a lid 1 Faillissementswet (Fw) - onder andere - de stichting, die weigert mee te werken aan de door [X.] aan haar aangeboden schuldregeling, te bevelen daarmee in te stemmen.
Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) blijkt een totale schuldenlast van circa € 18.151,=. Daaronder bevinden zich schulden aan het UWV ad € 8.037,99, aan de gemeente Reimerswaal ad € 3.812,44 en aan GGN Zeeland (de stichting) ad € 3.171,32.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat de stichting het aanbod te laag vond.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep zijn de verzoeken van [X.] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen
Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
De schuld aan het UWV is ontstaan, omdat [X.] in de periode 2007-2008 naast een uitkering inkomsten uit dienstbetrekking ontving, zonder daarvan melding te maken. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat [X.] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw).
De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw, nu niet aannemelijk is geworden dat het laten ontstaan van de desbetreffende schuld het gevolg is van bepalende omstandigheden welke [X.] thans onder controle heeft.
Gedwongen schuldregeling
Aangezien [X.] niet zal worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, heeft [X.] geen belang bij zijn verzoek ex artikel 287a Fw.
[X.] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.3.
[X.] heeft in zijn beroepschriften – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling
[X.] stelt dat voldoende aannemelijk is dat hij de omstandigheden die bepalend zijn voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schuld aan het UWV onder controle heeft gekregen. De schuld aan het UWV is ontstaan in de periode dat de relatie van [X.] werd verbroken, hij zware gezondheidsproblemen kreeg en het bedrijf waar hij werkte failliet ging. [X.] heeft toen een WW-uitkering gekregen, die nadien aangepast had moeten worden toen [X.] tijdelijk ging werken via een uitzendbureau.
In september 2010 heeft [X.] zich via het Maatschappelijk Werk gewend tot de Kredietbank. Sinds januari 2011 staat [X.] onder budgetbeheer en wordt hij begeleid door SMBO. Sinds deze begeleiding houdt [X.] zich aan zijn betalingsverplichtingen en zijn er geen nieuwe schulden meer ontstaan.
Gedwongen schuldregeling
De weigering van de stichting om mee te werken met de aangeboden schuldregeling, kan uitgelegd worden als misbruik van recht zoals bedoeld in artikel 287 a lid 4 Fw. De stichting kan volgens [X.] in redelijkheid haar instemming niet weigeren, gelet op de onevenredigheid tussen het belang van de stichting enerzijds en het belang van [X.] anderzijds.
Verder voert [X.] aan dat hij op 3 september 2013 de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken, waarna hij de stichting een hoger aanbod kan doen.
Er is volgens [X.] sprake van een problematische situatie. [X.] heeft zich gewend tot budgetbeheer en hij wordt thans begeleid door de Kredietbank.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1.
Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling
Voordat het hof op het primaire verzoek van [X.] kan oordelen, dient te worden bezien of de rechtbank terecht [X.] de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is ontzegd.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 3 Fw kan het verzoek evenwel worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen.
3.4.2.
Uit de bij het beroepschrift gevoegde (ongedateerde) brief van [X.] blijkt het volgende: ‘Na het faillissement heb ik WW aangevraagd. Kort daarna kwam ik in dienst bij uitzendbureau Daxxa. Ik heb mijn WW door laten lopen, omdat ik niet verzekerd was van inkomsten.’
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [X.] op de vraag van de voorzitter of [X.] zijn inkomsten van het uitzendbureau bewust niet bij het UWV heeft opgegeven, geantwoord: ‘Dat ziet u goed.’
Naar het oordeel van het hof heeft [X.] hiermee erkend dat hij willens en wetens de uitkering van het UWV heeft ontvangen, terwijl hij hier geen recht meer op had.
Op grond van het vorenstaande kan de conclusie dan ook geen andere zijn dan dat de schuld aan het UWV niet te goeder trouw is ontstaan. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [X.] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.3.
Het beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3Fw faalt eveneens. De enkele omstandigheid dat [X.] thans budgetbegeleiding krijgt en begeleid wordt door een maatschappelijk werkster, is onvoldoende om enkel op die gronden een beroep op voormeld artikel te doen. Bovendien is, temeer nu [X.] heeft bevestigd dat hij zijn inkomsten destijds bewust niet heeft opgegeven bij het UWV, in redelijkheid niet langer te verdedigen dat hij zich destijds om zijn eigen financiële positie niet bekommerde. Integendeel.
Overigens is de namens [X.] aangehaalde jurisprudentie in dezen zonder meer al niet ter zake doende. De strekking van de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2011 (LJN: BP4673) is in essentie dat het hof in kwestie ten onrechte, althans zonder enige motivering, was voorbijgegaan aan het door appellante door middel van een grief tegen het bestreden vonnis gedane beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw (waarmee derhalve nog niet is gezegd dat het beroep op de hardheidsclausule ook succesvol zou zijn geweest), terwijl het feitencomplex dat ten grondslag lag aan het op 15 juli 2010 door het Gerechtshof Leeuwarden gewezen arrest wezenlijk anders was dan bij de thans aan dit hof voorgelegde zaak het geval is. De vraag tot slot welke betekenis moet worden gehecht aan de omstandigheid dat er recentelijk geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan, is een kwestie die mede aan de orde komt bij de beoordeling op basis van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw en geeft derhalve op zichzelf genomen geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 288 lid 3 Fw (in vergelijkbare zin: Gerechtshof Arnhem 25 juni 2009, LJN: BJ5600).
3.5.1.
Gedwongen schuldregeling
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de onmogelijkheid om tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten een beletsel vormt om door middel van een beroep op de gedwongen schuldregeling als bedoeld in artikel 287a lid 1 Fw, een oplossing voor de schuldenproblematiek te bereiken.
Die vraag beantwoordt het hof bevestigend. De oorspronkelijke bedoeling van de gedwongen schuldregeling was en is om te voorkomen dat personen, die in het minnelijk traject op eigen kracht in samenspraak met hun crediteuren een regeling hadden kunnen treffen waarmee alle partijen hadden kunnen leven, ware het niet dat een weigerachtige crediteur wellicht zonder valide redenen zijn medewerking had geweigerd (Kamerstukken II, 2004-2005, 29942, 3 pagina 17), in de schuldsaneringsregeling terecht zouden komen. De wetgever heeft daarmee de toegang tot de schuldsaneringsregeling willen beperken en heeft niet de bedoeling gehad om een nieuwe mogelijkheid te creëren schulden te saneren door tussenkomst van een rechter. Bij het uitspreken van een gedwongen schuldregeling dient duidelijk te zijn dat crediteuren in dat geval een hogere dan wel snellere aflossing krijgen dan in een wettelijk traject te verwachten is (Kamerstukken II, 2006-2007, 2 pagina 18). Hieruit blijkt dat de gedwongen schuldregeling onderdeel is van en verbonden is met de aanvraag om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling en als vaststaat dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen, heeft een verzoeker geen voor de wettelijke schuldsaneringsregeling relevant belang (meer) bij een verzoek op grond van artikel 287a Fw.
Nu vaststaat dat [X.] niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten, dient zijn verzoek tot het opleggen van een gedwongen schuldregeling derhalve te worden afgewezen.
3.5.2.
Ten overvloede voegt het hof hier nog aan toe ingevolge constante jurisprudentie van de Hoge Raad een schuldeiser in beginsel geen genoegen hoeft te nemen met minder dan 100% van zijn vordering. Mede in dat licht dient ook het in artikel 287a Fw neergelegde beoordelingscriterium te worden begrepen. Terughoudend is derhalve geboden en daarmee een restrictieve uitlegging van deze bepaling. Bij de in het kader van de gedwongen schuldregeling te maken afweging zijn bovendien, onder meer, belangrijke gezichtspunten achtereenvolgens de vraag onder welke regeling, dwangakkoord of schuldsanering, de betrokken schuldeiser het meest zal ontvangen (waarbij ook de snelheid een rol kan spelen) en de vraag of het aanbod van de schuldenaar daadwerkelijk het uiterste aanbod is dat door betrokkene kan worden gedaan. Om dat te kunnen beoordelen, dient de rechter, in dit geval het gerechtshof, over vergelijkende, mede met nadere stukken onderbouwde, berekeningen te beschikken, terwijl, mede op basis van verificatoire bescheiden, duidelijk zal moeten zijn dat is onderzocht of de schuldenaar, in dit geval [X.], over vermogensbestanddelen beschikt welke ten behoeve van zijn schuldeisers ten gelde kunnen worden gemaakt. Dusdanige berekeningen ontbreken, hetgeen namens [X.] ook tijdens de mondelinge behandeling is bevestigd. Ook dit maakt dat, zelfs al zou [X.] door het hof alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zijn toegelaten, dat de stichting in redelijkheid tot weigering van de instemming met de schuldregeling mocht komen (en er mitsdien niet kan worden geoordeeld dat er sprake is van misbruik van recht).
3.6.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
In de zaken met zaaknummers HV 200.094.237/01 en HV 200.094.242/01:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, E.K. Veldhuijzen van Zanten en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2011.