ABRvS, 21-12-2016, nr. 201507118/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:3387
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-12-2016
- Zaaknummer
201507118/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:3387, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑12‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 januari 2015 heeft het CBR het verzoek om herziening van het besluit van 9 juli 2012 tot oplegging van de verplichting deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (hierna: EMG) afgewezen.
201507118/1/A1.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 augustus 2015 in zaak nr. 15/540 in het geding tussen:
[appellant]
en
directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2015 heeft het CBR het verzoek om herziening van het besluit van 9 juli 2012 tot oplegging van de verplichting deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (hierna: EMG) afgewezen.
[appellant] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en het CBR verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het CBR heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 18 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2016, waar mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, als vertegenwoordiger van [appellant], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. Het CBR heeft het besluit van 9 juli 2012 genomen naar aanleiding van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), van de Regiopolitie Brabant-Noord van 7 juni 2012. Aan die mededeling is ten grondslag gelegd dat volgens het onderliggende op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 3 mei 2012 [appellant] op 31 maart 2012 is aangehouden en zijn rijbewijs is ingevorderd omdat hij als bestuurder van een motorrijtuig afwijkend rijgedrag heeft vertoond. Het CBR heeft [appellant] daarom verplicht aan een EMG deel te nemen. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend. [appellant] heeft de kosten van de EMG voldaan en is per aangetekende brief van 5 oktober 2012 opgeroepen voor de bijeenkomsten van de EMG, die op 21 december 2012 zouden beginnen met een voorgesprek. [appellant] is niet verschenen op het voorgesprek als gevolg waarvan zijn rijbewijs ongeldig is verklaard bij besluit van 9 januari 2013. Tegen dit besluit heeft [appellant] evenmin rechtsmiddelen aangewend.
[appellant] heeft in zijn verzoek om herziening van het besluit van 9 juli 2012 te kennen gegeven dat de aan het besluit ten grondslag liggende gedragingen niet door hem, maar door zijn broer [naam] zijn verricht. Ter onderbouwing hiervan heeft [appellant] twee vonnissen overgelegd van 19 maart 2014 en 23 juli 2014 van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarin onderscheidenlijk zijn broer is veroordeeld voor overtreding van de Wvw 1994 op 31 maart 2012 en [appellant] van de betreffende gedraging is vrijgesproken, aldus [appellant].
Het CBR heeft het verzoek van [appellant] bij gebreke van nieuw gebleken feiten en omstandigheden met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Wijziging ne bis in idem-rechtspraak
3. Bij uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759 heeft de Afdeling overwogen dat, en waarom, zij het in die uitspraak onder 3 beschreven ne bis-beoordelingskader niet langer zal toepassen in zaken waarin het voorliggende besluit is gebaseerd op de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa). Dit betekent, zo heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen, dat de bestuursrechter in die zaken voortaan elk besluit op een opvolgende aanvraag waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd, dan wel waarbij een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit is afgewezen, overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb toetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit, de manier waarop het tot stand is gekomen en, indien er beleid wordt gevoerd over de toepassing van artikel 4:6 van de Awb of over verzoeken om terug te komen van rechtens onaantastbare besluiten, op welke wijze aan dat beleid uitvoering is gegeven.
3.1. In aansluiting bij deze uitspraak heeft de Afdeling in de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, ook haar rechtspraak over herhaalde aanvragen en verzoeken om terug te komen van besluiten aangepast voor zaken waarin de besluiten niet zijn gebaseerd op de Vw 2000 of de Wet COa. Daarmee is immers de eenvormigheid van de rechtspraak over artikel 4:6 van de Awb en verzoeken om terug te komen van rechtens onaantastbare besluiten in het bestuursrecht gediend. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 23 november 2016 het nieuwe toetsingskader weergegeven.
De gronden van het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR ten onrechte zijn verzoek om herziening van het besluit van 9 juli 2012 heeft afgewezen. Hiertoe voert [appellant] aan dat het CBR de omstandigheid dat hij door de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant is vrijgesproken van overtreding van artikel 5 Wvw 1994 ten onrechte niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid heeft aangemerkt. Hij wijst er op dat hij ten tijde van het besluit weliswaar wist dat hij feitelijk niet de bestuurder was, maar dat de juridische omstandigheid in de vorm van een vrijspraak door de politierechter zich pas geruime tijd na het besluit heeft voorgedaan. Bovendien kan uit de wetenschap dat hij niet de bestuurder was niet worden afgeleid dat [appellant] ook op de hoogte was van de opgelegde EMG en dat hij dus iets met die wetenschap had moeten doen, aldus [appellant]. Voorts voert [appellant] aan dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, nu volgens gewijzigde jurisprudentie bestuurlijke maatregelen ook worden aangemerkt als een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens [appellant] betreft het opleggen van een EMG naar de aard van de overtreding en de aard en zwaarte van de sanctie een "criminal charge", zodat dit gelet op de vrijspraak in dit geval een schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM oplevert. Ten slotte voert [appellant] aan dat de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van het besluit gelet op de vrijspraak, in combinatie met de veroordeling van zijn broer, evident onredelijk is.
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moet onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de vrijspraak van [appellant], in combinatie met de veroordeling van zijn broer, niet is aan te merken als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Daartoe overweegt de Afdeling dat beide vonnissen weliswaar zijn gewezen na afloop van de bezwaartermijn tegen het besluit van 9 juli 2012, maar dat volgens haar vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1503) een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. De vonnissen bevatten ook geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden die in het kader van de eerdere besluitvorming niet konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat [appellant] ten tijde van het opleggen van de EMG wist dat hij niet de bestuurder was van de auto waarmee op 31 maart 2012 het afwijkend rijgedrag vertoond werd en het daarom in de rede zou hebben gelegen dat hij tegen de oplegging van de EMG een rechtsmiddel had aangewend en dit feit naar voren zou hebben gebracht. Nu het besluit van 9 juli 2012 zowel per aangetekende post als gewone post aan [appellant] is verzonden en de aan deelname van de EMG verbonden kosten tijdig zijn voldaan, bestaat geen reden om aan te nemen dat [appellant] niet op de hoogte was van de opgelegde EMG en hij om die reden niet eerder te kennen heeft gegeven dat hij niet de bestuurder was.
4.2. Nog daargelaten dat een wijziging in de rechtspraak niet een relevante wijziging van het recht is, heeft de rechtbank terecht voorts geen grond gevonden voor het oordeel dat uit de door [appellant] aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1604, en 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622, kan worden afgeleid dat een EMG als "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM moet worden aangemerkt, reeds omdat deze uitspraken geen betrekking hebben op de oplegging van een EMG. In hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd over de aard van de overtreding en de aard en zwaarte van de opgelegde educatieve maatregel, wordt evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het opleggen van een EMG een maatregel gebaseerd op een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM is. Het opleggen van een EMG is een bestuurlijke maatregel die erop gericht is deelname aan een educatieve maatregel af te dwingen, ter bevordering van de verkeersveiligheid. Het staat niet vast dat de vrijspraak ziet op dezelfde gedragingen die ten grondslag liggen aan het vermoeden dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van rijvaardigheid voor het besturen van een motorvoertuig, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2016, is de verplichting tot betaling van de kosten van een opgelegde educatieve maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) niet aan te merken als punitief van aard, omdat deze kosten worden voldaan voor deelname aan de EMA-cursus en geen boete wegens overtreding van een voorschrift betreffen. Geen aanleiding bestaat om ter zake van de kosten van een opgelegde EMG anders te oordelen. Het feit dat de EMG tijd en energie kost, zoals [appellant] stelt, leidt evenmin tot de conclusie dat de maatregel een punitief karakter heeft.
4.3. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het besluit van het CBR om niet terug te komen van het besluit van 9 juni 2012 evident onredelijk is.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het vonnis van de politierechter van 19 maart 2014 weliswaar blijkt dat de broer van [appellant] is veroordeeld voor overtredingen van de Wvw 1994 op 31 maart 2012, maar dat daaruit niet blijkt dat de gedragingen waarvoor de EMG is opgelegd ook door de broer zijn verricht en niet door [appellant]. Evenmin kan dit zonder meer uit het vonnis van de politierechter van 23 juli 2014 worden afgeleid, zoals de gemachtigde van [appellant] ter zitting van de Afdeling desgevraagd heeft erkend. De Afdeling ziet in de overgelegde vonnissen, in onderlinge samenhang bezien, en hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het CBR bij de oplegging van de EMG van onjuiste feiten is uitgegaan. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het CBR niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren terug te komen van het besluit van 9 juni 2012.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Deen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
604.