Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 24-05-2016, nr. C-108/16 PPU
ECLI:EU:C:2016:346
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
24-05-2016
- Magistraten
T. von Danwitz, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda
- Zaaknummer
C-108/16 PPU
- Conclusie
M. Bobek
- Roepnaam
Dworzecki
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:346, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 24‑05‑2016
ECLI:EU:C:2016:333, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑05‑2016
Uitspraak 24‑05‑2016
T. von Danwitz, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda
Partij(en)
In zaak C-108/16 PPU,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 24 februari 2016, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen
Paweł Dworzecki,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Juhász en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 april 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Paweł Dworzecki, vertegenwoordigd door J. Dobosz en A. de Boon, advocaten,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, M. Noort en B. Koopman als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door J. Sawicka en M. Pawlicka als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door V. Kaye als gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 mei 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24; hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure betreffende de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Zielonej Górze (regionale rechter Zielona Góra, Polen) tegen Paweł Dworzecki.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 5 en 7 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:
- ‘(5)
[…] Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan […] een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. […]
[…]
- (7)
Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in artikel 5 van het EG-Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.’
4
Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584, met het opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’, bepaalt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het [VEU], wordt aangetast.’
5
Kaderbesluit 2009/299 bepaalt nader op welke gronden de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd wanneer de betrokkene niet is verschenen tijdens het proces. De overwegingen 1, 2, 4, 6 tot en met 8 en 14 luiden:
- ‘(1)
Het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen tijdens het proces maakt deel uit van het recht op een eerlijk proces dat is voorzien in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof heeft tevens verklaard dat het recht van de verdachte om in persoon tijdens het proces te verschijnen, niet absoluut is, alsook dat de verdachte onder bepaalde voorwaarden uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend, maar op ondubbelzinnige wijze afstand kan doen van dat recht.
- (2)
In de verschillende kaderbesluiten van de Raad ter toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op onherroepelijke rechterlijke beslissingen wordt de kwestie van beslissingen gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet op een consistente wijze behandeld. Deze diversiteit kan het werk van de personen die deze instrumenten toepassen bemoeilijken en de justitiële samenwerking belemmeren.
[…]
- (4)
Er moeten derhalve duidelijke, gemeenschappelijke gronden worden bepaald voor het niet erkennen van beslissingen die zijn gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen. Dit kaderbesluit strekt ertoe zulke gemeenschappelijke gronden nauwkeuriger te omschrijven, waardoor de uitvoerende autoriteit de beslissing met volledige inachtneming van het recht van verdediging van de betrokkene ten uitvoer kan leggen ondanks de afwezigheid van de betrokkene tijdens het proces. Dit kaderbesluit beoogt niet vormen en methoden, met inbegrip van de procedurevoorschriften, die worden gebruikt om de in dit kaderbesluit gespecificeerde resultaten te behalen, te regelen; deze blijven een zaak van het nationale recht van de lidstaten.
[…]
- (6)
De bepalingen van dit kaderbesluit tot wijziging van andere kaderbesluiten leggen vast onder welke voorwaarden de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet behoort te worden geweigerd. Het gaat om alternatieve voorwaarden. Indien aan één van de voorwaarden is voldaan, geeft de uitvaardigende autoriteit door de desbetreffende rubriek van het Europees aanhoudingsbevel of van het relevante certificaat bij de andere kaderbesluiten in te vullen, de garantie dat aan de voorschriften is of zal worden voldaan, hetgeen voldoende zou moeten zijn voor de tenuitvoerlegging van de beslissing op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning.
- (7)
De erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, mag niet worden geweigerd indien hij persoonlijk was gedagvaard en daarbij op de hoogte was gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of indien hij anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, waardoor op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces. In dit verband dient de betrokkene die kennisgeving ‘tijdig’ te hebben ontvangen, dat wil zeggen lang genoeg van tevoren om hem in staat te stellen bij het proces aanwezig te zijn en zijn recht van verdediging effectief uit te oefenen.
- (8)
Het recht op een eerlijk proces van een verdachte is gegarandeerd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Dit recht omvat het recht van de betrokkene om in persoon tijdens het proces te verschijnen. Om van dit recht gebruik te kunnen maken, dient de betrokkene op de hoogte te zijn van het voorgenomen proces. Ingevolge dit kaderbesluit dient elke lidstaat er overeenkomstig het nationale recht zorg voor te dragen dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, met dien verstande dat het nationale recht in overeenstemming moet zijn met het genoemde Verdrag. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt, dat in voorkomend geval bij het beoordelen of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, ook in het bijzonder kan worden overwogen of de betrokkene voldoende diligent is geweest de aan hem gerichte kennisgeving in ontvangst te nemen.
[…]
- (14)
Dit kaderbesluit beperkt zich tot de nauwkeurigere omschrijving van gronden voor niet-erkenning in regelingen ter toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning. Derhalve hebben bepalingen als die betreffende het recht op een nieuw proces alleen betrekking op de omschrijving van die gronden voor niet-erkenning. Ze zijn niet bedoeld om de nationale wetgevingen onderling aan te passen. Dit kaderbesluit laat toekomstige regelgeving van de Europese Unie tot onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen op strafrechtelijk gebied onverlet.’
6
Bij artikel 2 van kaderbesluit 2009/299 is artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, met het opschrift ‘Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen’, ingevoegd. Deze bepaling luidt als volgt:
‘De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:
- a)
de betrokkene tijdig,
- i)
persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;
en
- ii)
ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;
[…]’
Nederlands recht
7
De Overleveringswet (hierna: ‘OLW’) zet kaderbesluit 2002/584 om in Nederlands recht. Artikel 12 van deze wet bepaalt:
‘Overlevering wordt niet toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig de procedurevoorschriften van [de] uitvaardigende lidstaat:
- a)
de verdachte tijdig en in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting die tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting en ervan in kennis is gesteld dat een vonnis kan worden gewezen wanneer hij niet ter terechtzitting verschijnt; of
[…]’
8
Onderdeel D van bijlage 2 bij de OLW, met het opschrift ‘Model voor het Europees aanhoudingsbevel als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Overleveringswet’, komt overeen met punt d) van de bijlage bij kaderbesluit 2002/584.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
9
Op 30 november 2015 is bij de rechtbank Amsterdam (Nederland) door de officier van justitie bij de rechtbank een verzoek ingediend betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 4 februari 2015 is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Zielonej Górze (regionale rechter Zielona Góra, Polen).
10
Dit Europees aanhoudingsbevel strekt tot aanhouding en overlevering van Dworzecki, Pools staatsburger, woonachtig te 's‑Gravenhage (Nederland), voor de uitvoering van drie vrijheidsstraffen in Polen, van respectievelijk twee jaar, acht maanden en zes maanden. Deze laatste twee straffen moeten nog volledig worden uitgevoerd, terwijl van de eerste straf nog zeven maanden en twaalf dagen moeten worden uitgezeten door Dworzecki. Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft enkel de overlevering voor de uitvoering van de tweede vrijheidsstraf.
11
Wat deze laatste straf betreft, preciseert onderdeel D van dat Europees aanhoudingsbevel dat de betrokkene niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die heeft geleid tot het vonnis waarbij die straf is opgelegd. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft dan ook punt 1, onder b), aangekruist, dat staat in onderdeel D van het formulier van het Europees aanhoudingsbevel en dat overeenkomt met punt 3.1, onder b) van punt d) van het formulier in de bijlage bij kaderbesluit 2002/584, dat van toepassing is in gevallen waarin ‘de betrokkene niet persoonlijk is gedagvaard maar […] anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces, en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt’.
12
Uit hoofde van informatie over de wijze waarop aan de betrokken voorwaarde is voldaan, welke moet worden ingevuld volgens punt 4, dat staat onder punt d) van dat formulier, preciseert dat Europees aanhoudingsbevel — in het Engels — het volgende:
‘De dagvaarding is gezonden naar het adres dat door Paweł Dworzecki was opgegeven voor betekeningen, en is in ontvangst genomen door een op dat adres wonende volwassene, de grootvader van Paweł Dworzecki, overeenkomstig artikel 132 van het [Poolse] wetboek van strafvordering, waarin is bepaald dat ‘in geval van afwezigheid van de geadresseerde, de dagvaarding moet worden betekend aan een volwassen lid van de huishouding, en dat indien er geen volwassen lid van de huishouding aanwezig is, de dagvaarding tevens kan worden betekend aan de eigenaar of de conciërge of het dorpshoofd, mits deze personen toezeggen de dagvaarding aan de geadresseerde te zullen overhandigen’. Een kopie van het vonnis is eveneens naar dat adres gezonden en in ontvangst genomen door een op dat adres wonende volwassene. Paweł Dworzecki heeft bovendien schuld bekend en bij voorbaat de door het openbaar ministerie voorgestelde straf aanvaard.’
13
De verwijzende rechter merkt op dat hij het Nederlandse recht waarbij artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is omgezet, reeds in die zin heeft uitgelegd dat bij het onderzoek of de in de punten a) tot en met d) van deze bepaling genoemde voorwaarden in acht zijn genomen, moet worden uitgegaan van het recht van de uitvaardigende lidstaat. Met name wanneer de dagvaarding aan een huisgenoot van de opgeëiste persoon is uitgereikt, heeft hij aldus geen toepassing gegeven aan de in artikel 12 OLW genoemde grond tot weigering van de tenuitvoerlegging.
14
De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of een dergelijke uitlegging van het nationale recht in overeenstemming is met artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584. Hij meent immers dat de Uniewetgever met de uitdrukking ‘overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften’, die voorafgaat aan de opsomming van de punten a) tot en met d) in artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, heeft willen beklemtonen, met name middels het kwalificerende woord ‘nadere’, dat kaderbesluit 2009/299 niet strekt tot harmonisatie van het strafprocesrecht van de lidstaten inzake berechting bij verstek in het algemeen en de wijze van dagvaarding in strafzaken in het bijzonder, maar slechts strekt tot het bepalen van gemeenschappelijke gronden voor het niet erkennen van bij verstek gegeven strafrechtelijke beslissingen. Daaruit volgt volgens hem dat de uitdrukkingen in de punten a) tot en met d) in artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 autonome begrippen van het Unierecht zijn.
15
Wat de uitlegging van deze begrippen betreft, meent de verwijzende rechter dat de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, onder a), van kaderbesluit 2002/584 in casu niet zijn vervuld, omdat niet vaststaat dat Dworzecki daadwerkelijk officieel op de hoogte was gebracht van de informatie over het tijdstip en de plaats van het proces.
16
Bovendien beklemtoont de verwijzende rechter dat de uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 die hij voorstelt, strikter zou kunnen zijn dan de vereisten die voortvloeien uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950. Dat Hof stelt, met name in de punten 99 en 101 van het arrest van 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100), namelijk enkel het vereiste dat de verdachte ‘voldoende op de hoogte is van de vervolging en de aanklachten tegen hem’.
17
Daarop heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Zijn de in artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, van kaderbesluit 2002/584 gebezigde begrippen
- —
‘tijdig persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid’
en
- —
‘tijdig anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dal hij op de hoogte was van het voorgenomen proces’,
autonome begrippen van Unierecht?
- 2)
Zo ja:
- a)
hoe dienen deze autonome begrippen dan in zijn algemeenheid te worden uitgelegd en
- b)
valt een geval als het onderhavige, dat zich daardoor kenmerkt dat:
- —
volgens het [Europees aanhoudingsbevel] de dagvaarding is betekend op het adres van de opgeëiste persoon aan een volwassen huisgenoot die heeft toegezegd de dagvaarding te overhandigen aan de opgeëiste persoon;
- —
zonder dat uit het [Europees aanhoudingsbevel] blijkt dat en wanneer die huisgenoot de dagvaarding inderdaad aan de opgeëiste persoon heeft overhandigd;
- —
terwijl uit de verklaring die de opgeëiste persoon ter zitting van de verwijzende rechter heeft afgelegd niet kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon — tijdig — op de hoogte was van de datum en plaats van het voorgenomen proces,
onder één van beide autonome begrippen?’
Spoedprocedure
18
De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
19
Ter onderbouwing van dit verzoek voert hij met name aan dat Dworzecki thans zijn vrijheid is ontnomen in afwachting van zijn feitelijke overlevering aan de Republiek Polen.
20
De verwijzende rechter zet voorts uiteen dat het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen op rechtstreekse en doorslaggevende wijze van invloed is op de duur van de detentie van Dworzecki in Nederland, aangezien deze rechter zich, bij gebreke van een antwoord van het Hof, niet voor alle in het Europees aanhoudingsbevel genoemde vonnissen kan uitspreken over de overlevering van de betrokkene.
21
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing derhalve mogelijk.
22
Wat in de tweede plaats het criterium inzake de spoedeisendheid betreft, moet volgens de rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 24). Bovendien moet de situatie van de betrokkene worden beoordeeld zoals deze zich voordeed op de datum van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen (zie in die zin arrest van 15 februari 2016, N., C-601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 40).
23
In casu staat ten eerste vast dat aan Dworzecki op die datum zijn vrijheid was ontnomen. Ten tweede hangt het van de uitkomst van het hoofdgeding af of diens bewaring wordt voortgezet, daar de maatregel tot zijn bewaring, blijkens de door de verwijzende rechter verstrekte verduidelijkingen, was gelast in het kader van de tenuitvoerlegging van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel.
24
In die omstandigheden heeft de Vierde kamer van het Hof op 10 maart 2016, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
25
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 in die zin moet worden uitgelegd dat de uitdrukkingen ‘persoonlijk […] gedagvaard en daarbij op de hoogte […] gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid’ en ‘anderszins daadwerkelijk officieel in kennis […] gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces’, in deze bepaling, autonome begrippen van het Unierecht vormen.
26
Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat kaderbesluit 2002/584, zoals met name volgt uit artikel 1, leden 1 en 2, en de overwegingen 5 en 7 ervan, beoogt het op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 gebaseerde multilaterale uitleveringsstelsel te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen de rechterlijke autoriteiten (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Aldus beoogt kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist zowel de uniforme toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van het Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (arresten van 17 juli 2008, Kozłowski, C-66/08, EU:C:2008:437, punt 42, en 15 oktober 2015, Axa Belgium, C-494/14, EU:C:2015:692, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
In dit verband bevat kaderbesluit 2002/584, en met name artikel 4 bis, lid 1, weliswaar verscheidene uitdrukkelijke verwijzingen naar het nationale recht van de lidstaten, doch betreft geen van deze verwijzingen de begrippen in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i).
30
In die omstandigheden, en zoals is betoogd door alle belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend bij het Hof, moet worden vastgesteld dat de uitdrukkingen die het voorwerp van de eerste vraag vormen, moeten worden opgevat als autonome begrippen van het Unierecht en op het grondgebied van de Unie uniform moeten worden uitgelegd.
31
Voor deze uitlegging is bovendien steun te vinden in de totstandkomingsgeschiedenis van kaderbesluit 2009/299. Zoals blijkt uit de overwegingen 2 en 4 ervan, heeft de Uniewetgever — die heeft geconstateerd dat het feit dat kwesties betreffende beslissingen gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet is verschenen, niet op consistente wijze worden behandeld, onder meer de justitiële samenwerking kon belemmeren — het immers noodzakelijk geacht dat duidelijke, gemeenschappelijke gronden worden bepaald voor het niet erkennen van beslissingen die zijn gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, zonder evenwel de vormen en methoden, daaronder begrepen de procedurevoorschriften, die een zaak van het nationale recht van de lidstaten blijven, te regelen welke worden gebruikt om de in dit kaderbesluit gespecificeerde resultaten te behalen.
32
Uit het voorgaande volgt dat artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 in die zin moet worden uitgelegd dat de uitdrukkingen ‘persoonlijk […] gedagvaard’ en ‘anderszins daadwerkelijk officieel in kennis […] gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces’, in deze bepaling, autonome begrippen van het Unierecht vormen en in de gehele Unie uniform moeten worden uitgelegd.
Tweede vraag
33
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 in die zin moet worden uitgelegd dat een dagvaarding als aan de orde in het hoofdgeding, die niet rechtstreeks aan de betrokkene is betekend, maar die, op diens adres, is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot die heeft toegezegd hem deze dagvaarding te overhandigen, zonder dat uit het Europees aanhoudingsbevel blijkt dat, en in voorkomend geval wanneer, die volwassene deze dagvaarding daadwerkelijk aan de betrokkene heeft overhandigd, voldoet aan de in die bepaling genoemde voorwaarden.
34
Volgens artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat de onder a), b), c) of d), van dat lid 1, genoemde voorwaarden zijn vervuld.
35
Daaruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in beginsel gehouden is een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen — ook al was de betrokkene niet aanwezig op het proces dat tot de beslissing heeft geleid —, indien de in artikel 4 bis, lid 1, onder a), b), c) of d), van kaderbesluit 2002/584 genoemde voorwaarden zijn vervuld.
36
Wat meer in het bijzonder artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van dit kaderbesluit betreft, geldt deze verplichting voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit wanneer de betrokkene hetzij ‘persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid’ hetzij ‘anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces’.
37
Gelet op de doelen van kaderbesluit 2009/299, zoals in herinnering gebracht in punt 31 van dit arrest, moet worden vastgesteld dat de in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 voorziene wijzen van dagvaarding, voor zover zij duidelijk en gemeenschappelijk van aard zijn, beogen een hoog beschermingsniveau te waarborgen en de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen de betrokkene over te leveren niettegenstaande het feit dat hij niet aanwezig was op het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid, en daarbij de rechten van de verdediging volledig in acht te nemen.
38
Met de eerbiediging van de in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 genoemde dagvaardingsvoorwaarden kan immers worden verzekerd dat de betrokkene tijdig de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces heeft ontvangen en de uitvoerende autoriteit kan er aldus van uitgaan dat de rechten van de verdediging in acht zijn genomen.
39
De in deze bepaling van kaderbesluit 2002/584 gestelde voorwaarden dienen tegen de achtergrond van deze overwegingen te worden uitgelegd.
40
De Nederlandse en de Poolse regering alsmede de regering van het Verenigd Koninkrijk menen in wezen dat een dagvaarding als aan de orde in het hoofdgeding onder de tweede in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 bedoelde situatie valt. Gelet op het doel van kaderbesluit 2002/584 staan zij op het standpunt dat een dagvaarding die, in afwezigheid van de geadresseerde ervan, is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot van hem, die heeft toegezegd deze aan hem te overhandigen, de opvatting rechtvaardigt dat deze persoon rechtens genoegzaam op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van zijn proces. Met name de regering van het Verenigd Koninkrijk verwijst in dit verband naar overweging 8 van kaderbesluit 2009/299, waarin is vermeld dat volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ook in het bijzonder kan worden overwogen of de betrokkene voldoende diligent is geweest de aan hem gerichte kennisgeving in ontvangst te nemen.
41
Volgens de Europese Commissie daarentegen voldoet een dagvaarding als aan de orde in het hoofdgeding niet aan de voorwaarden in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584. Hoewel deze instelling niet uitsluit dat de informatie over het tijdstip en de plaats van het proces rechtsgeldig indirect, via andere personen, kan worden overgebracht aan de gedagvaarde persoon, mits vaststaat dat laatstgenoemde, zoals deze bepaling vereist, werkelijk op de hoogte was van deze informatie, neemt dit niet weg dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de gegevens moet verstrekken waaruit blijkt dat de betrokkene daadwerkelijk van deze informatie op de hoogte was. Bijgevolg kan het in aanmerking nemen van een betekening die op een juridische fictie berust, zonder dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bijkomende elementen verstrekt die kunnen staven dat deze persoon door die autoriteit daadwerkelijk op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van zijn proces, zoals in casu het geval lijkt te zijn, niet worden geacht in overeenstemming met deze bepaling te zijn.
42
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces weliswaar een wezenlijk onderdeel van het recht op een eerlijk proces is, maar geen absoluut vereiste is. De verdachte kan uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand doen van dat recht, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat, gepaard gaat met minimale waarborgen die evenredig zijn met de ernst van het strafbare feit waarvoor de verdachte wordt vervolgd, en niet in strijd is met een belangrijk openbaar belang. Meer in het bijzonder is geen sprake van schending van het recht op een eerlijk proces, ook al is de verdachte niet in persoon verschenen, wanneer hij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces of is verdedigd door een raadsman die hij daartoe gemachtigd heeft (zie in die zin arrest van 26 februari 2013, C-399/11, Melloni, EU:C:2013:107, punt 49).
43
Het recht op een eerlijk proces van een persoon die is gedagvaard om voor een strafrechter te verschijnen, vereist aldus dat die persoon op zodanige wijze is geïnformeerd dat hij zijn verweer doeltreffend kan voorbereiden. Artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 beoogt dit doel te bereiken zonder evenwel uitputtend te bepalen welke middelen daartoe kunnen worden gebruikt. Naast het geval van de dagvaarding in persoon, is immers voldaan aan de voorwaarden van deze bepaling indien de betrokkene ‘anderszins’ daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van zijn proces.
44
In dit verband heeft kaderbesluit 2009/299, zoals overweging 4 ervan preciseert, niet tot doel om op het niveau van de Unie de vormen en methoden te regelen waarvan de bevoegde autoriteiten gebruikmaken in het kader van de overleveringsprocedure, met inbegrip van de volgens het nationale recht van de betrokken lidstaat toepasselijke procedurevoorschriften.
45
Het in punt 43 van dit arrest in herinnering gebrachte doel van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 is noodzakelijkerwijs bereikt door een dagvaarding die plaatsvindt ‘in persoon’, als bedoeld in het eerste zinsdeel van die bepaling, daar een dergelijke wijze van dagvaarding garandeert dat de betrokkene de dagvaarding zelf heeft ontvangen en bijgevolg op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van zijn proces.
46
Met de voorwaarden in het tweede zinsdeel van deze bepaling wordt beoogd hetzelfde hoge niveau van bescherming van de gedagvaarde persoon te bereiken, door er zorg voor te dragen dat deze persoon over de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces beschikt.
47
Met name gelet op de bewoordingen van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584, volgens welke op ondubbelzinnige wijze moet vaststaan dat de betrokkene ‘op de hoogte was van het voorgenomen proces’, kan de omstandigheid dat een dagvaarding is uitgereikt aan een derde die toezegt die dagvaarding aan de betrokkene te overhandigen, ongeacht of deze persoon al dan niet tot het huishouden van de betrokkene behoort, niet zonder meer aan deze vereisten voldoen. Met een dergelijke wijze van dagvaarding kan immers noch op ondubbelzinnige wijze worden vastgesteld dat de betrokkene de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces ‘daadwerkelijk’ heeft ontvangen, noch, in voorkomend geval, op welke precieze tijdstip hij die heeft ontvangen.
48
Zoals de Commissie heeft opgemerkt kan weliswaar niet principieel worden uitgesloten dat de uitreiking van een dagvaarding aan een derde beantwoordt aan de vereisten van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584, doch om het doel van deze bepaling te bereiken moet op ondubbelzinnige wijze vaststaan dat deze derde de dagvaarding daadwerkelijk aan de betrokkene heeft overhandigd.
49
In dit verband dient de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in het Europees aanhoudingsbevel de elementen te vermelden op basis waarvan zij heeft geconstateerd dat de betrokkene de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces daadwerkelijk officieel heeft ontvangen. Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich ervan vergewist dat de voorwaarden in artikel 4 bis, lid 1, onder a), van kaderbesluit 2002/584 zijn vervuld, kan zij zich tevens op andere elementen baseren, daaronder begrepen omstandigheden waarvan zij kennis heeft genomen in het kader van het horen van de betrokkene.
50
Daar de in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 bedoelde gevallen bovendien zijn geformuleerd als uitzonderingen op een grond tot facultatieve niet-erkenning, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit hoe dan ook, zelfs na te hebben vastgesteld dat die gevallen niet zien op de betrokken situatie, rekening houden met andere omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de betrokkene geen schending van zijn rechten van verweer impliceert.
51
In het kader van een dergelijke beoordeling van die facultatieve grond tot niet-erkenning kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit aldus de handelwijze van de betrokkene in aanmerking nemen. In deze fase van de overleveringsprocedure kan immers bijzondere aandacht worden geschonken aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de betrokkene, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie.
52
Zo kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit tevens rekening houden met de ter terechtzitting voor het Hof door de Poolse regering genoemde omstandigheid dat het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat in elk geval aan de betrokkene het recht verleent om te verzoeken om een verzetprocedure wanneer, zoals in casu, de betekening van de dagvaarding wordt geacht te zijn verricht middels neerlegging ervan bij een volwassen huisgenoot van de betrokkene.
53
Hoe dan ook beschikt de uitvoerende rechterlijke autoriteit over de mogelijkheid om krachtens artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 dringend om aanvullende gegevens te verzoeken, indien zij van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering.
54
Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 in die zin moet worden uitgelegd dat een dagvaarding als aan de orde in het hoofdgeding, die niet rechtstreeks aan de betrokkene is betekend maar op diens adres is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot van hem, die heeft toegezegd deze aan hem te overhandigen, zonder dat uit het Europees aanhoudingsbevel blijkt dat en, in voorkomend geval, wanneer deze volwassene die dagvaarding daadwerkelijk aan de betrokkene heeft overhandigd, niet zonder meer voldoet aan de in die bepaling genoemde voorwaarden.
Kosten
55
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet in die zin worden uitgelegd dat de uitdrukkingen‘persoonlijk […] gedagvaard’en‘anderszins daadwerkelijk officieel in kennis […] gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces’, in deze bepaling, autonome begrippen van het Unierecht vormen en in de gehele Europese Unie uniform moeten worden uitgelegd.
- 2)
Artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet in die zin worden uitgelegd dat een dagvaarding als aan de orde in het hoofdgeding, die niet rechtstreeks aan de betrokkene is betekend maar op diens adres is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot van hem, die heeft toegezegd deze aan hem te overhandigen, zonder dat uit het Europees aanhoudingsbevel blijkt dat en, in voorkomend geval, wanneer deze volwassene die dagvaarding daadwerkelijk aan de betrokkene heeft overhandigd, niet zonder meer voldoet aan de in die bepaling genoemde voorwaarden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑05‑2016
Conclusie 11‑05‑2016
M. Bobek
Partij(en)
Zaak C-108/16 PPU1.
Openbaar Ministerie
tegen
Pawel Dworzecki
[verzoek van de Rechtbank Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
1.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is geformuleerd in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel (hierna ook: ‘EAB’) dat door een Pools gerecht is uitgevaardigd tegen P. Dworzecki. Dit EAB strekt tot tenuitvoerlegging van drie vrijheidsstraffen, waarvan er één is opgelegd na een proces waarin Dworzecki niet in persoon is verschenen.
2.
De onderhavige zaak betreft hoofdzakelijk de vraag of de betekening van een dagvaarding aan een meerderjarige (in casu de grootvader van Dworzecki), die deel uitmaakt van het huishouden dat op het door de opgeëiste persoon opgegeven adres woont, kan worden geacht te voldoen aan de voorwaarde van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten2., zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 20093. (hierna: ‘kaderbesluit’).
3.
Met de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt het Hof verzocht in te gaan op de uitlegging van bepaalde begrippen in artikel 4 bis van het kaderbesluit. Met het antwoord op de gestelde vragen kan nader worden bepaald wat de taak van de uitvoerende rechterlijke instantie is bij de verificatie van de omstandigheden die de aanleiding vormen voor toepassing van de in artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit als alternatief geformuleerde mogelijkheden.
I — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
4.
Volgens artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit ‘[verbinden] de lidstaten […] zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen’. Volgens lid 3 van deze bepaling kan het kaderbesluit ‘niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.’
5.
Kaderbesluit 2002/584 is gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299. Daarbij is met name artikel 5, lid 1, geschrapt en een nieuw artikel 4 bis ingevoegd, dat betrekking heeft op beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen.
6.
Overweging 4 van kaderbesluit 2009/299 vermeldt:
‘Er moeten […] duidelijke, gemeenschappelijke gronden worden bepaald voor het niet erkennen van beslissingen die zijn gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen. Dit kaderbesluit strekt ertoe zulke gemeenschappelijke gronden nauwkeuriger te omschrijven, waardoor de uitvoerende autoriteit de beslissing met volledige inachtneming van het recht van verdediging van de betrokkene ten uitvoer kan leggen ondanks de afwezigheid van de betrokkene tijdens het proces. Dit kaderbesluit beoogt niet vormen en methoden, met inbegrip van de procedurevoorschriften, die worden gebruikt om de in dit kaderbesluit gespecificeerde resultaten te behalen, te regelen; deze blijven een zaak van het nationale recht van de lidstaten.’
7.
Overweging 7 van kaderbesluit 2009/299 preciseert:
‘De erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, mag niet worden geweigerd indien hij persoonlijk was gedagvaard en daarbij op de hoogte was gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of indien hij anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, waardoor op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces. In dit verband dient de betrokkene die kennisgeving ‘tijdig’ te hebben ontvangen, dat wil zeggen lang genoeg van tevoren om hem in staat te stellen bij het proces aanwezig te zijn en zijn recht van verdediging effectief uit te oefenen.’
8.
Overweging 8 van kaderbesluit 2009/299 luidt:
‘Het recht op een eerlijk proces van een verdachte is gegarandeerd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Dit recht omvat het recht van de betrokkene om in persoon tijdens het proces te verschijnen. Om van dit recht gebruik te kunnen maken, dient de betrokkene op de hoogte te zijn van het voorgenomen proces. Ingevolge dit kaderbesluit dient elke lidstaat er overeenkomstig het nationale recht zorg voor te dragen dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, met dien verstande dat het nationale recht in overeenstemming moet zijn met het genoemde Verdrag. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt, dat in voorkomend geval bij het beoordelen of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, ook in het bijzonder kan worden overwogen of de betrokkene voldoende diligent is geweest de aan hem gerichte kennisgeving in ontvangst te nemen.’
9.
Artikel 4 bis van het kaderbesluit luidt als volgt:
- ‘1.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:
- a)
de betrokkene tijdig,
- i)
persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;
en
- ii)
ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;
of dat
- b)
de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces, een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren, en op het proces ook werkelijk door die raadsman is verdedigd;
of dat
- c)
de betrokkene nadat de beslissing aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing:
- i)
uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de beslissing niet betwist;
of
- ii)
niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend;
of dat
- d)
de beslissing niet persoonlijk aan de betrokkene is betekend, maar:
- i)
hem na overlevering onverwijld persoonlijk zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing;
en
- ii)
dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
[…]’
B — Nederlands recht
10.
De Overleveringswet (hierna: ‘OLW’) zet het kaderbesluit om in Nederlands recht. Artikel 12 OLW geeft uitvoering aan artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit en bepaalt:
‘Overlevering wordt niet toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig de procedurevoorschriften van [de] uitvaardigende lidstaat:
- a)
de verdachte tijdig en in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting die tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting en ervan in kennis is gesteld dat een vonnis kan worden gewezen wanneer hij niet ter terechtzitting verschijnt;
[…]’
II — Hoofdprocedure
11.
Op 30 november 2015 is bij de Rechtbank Amsterdam door de officier van justitie bij de rechtbank een verzoek ingediend betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 4 februari 2015 is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Zielonej Górze (regionale rechter Zielona Góra, Polen) en strekt tot aanhouding en overlevering van Dworzecki.
12.
Het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd voor het ondergaan van drie vrijheidsstraffen in Polen die zijn opgelegd bij drie vonnissen, van 12 maart 2007 (vonnis I), 22 juni 2010 (vonnis II) en 2 juni 2011 (vonnis III). De straffen hebben een duur van respectievelijk twee jaar (waarvan nog zeven maanden en twaalf dagen resteren), acht maanden en zes maanden.4.
13.
Blijkens punt d) van het EAB is Dworzecki niet verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot vonnis II heeft geleid. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft dan ook punt 1, onder b), van het formulier van het aanhoudingsbevel aangekruist (dat overeenkomt met punt 3.1b van het formulier in de bijlage bij het kaderbesluit), dat van toepassing is in het geval waarin ‘de betrokkene niet persoonlijk is gedagvaard maar […] anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces, en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt’.
14.
Uit hoofde van de ‘informatie over de wijze waarop aan de voorwaarde is voldaan’, bedoeld in punt 4 van punt d) van het formulier in de bijlage bij het kaderbesluit, preciseert de uitvaardigende rechterlijke autoriteit:
‘De dagvaarding is gezonden naar het adres dat door Pawel Dworzecki was opgegeven voor betekeningen en is in ontvangst genomen door een op dat adres wonende volwassene, de grootvader van Pawel Dworzecki, overeenkomstig artikel 132 van het [Poolse] wetboek van strafvordering, waarin is bepaald dat ‘in geval van afwezigheid van de geadresseerde, de dagvaarding moet worden betekend aan een volwassen lid van de huishouding, en dat indien er geen volwassen lid van de huishouding aanwezig is, de dagvaarding tevens kan worden betekend aan de eigenaar of de conciërge of het dorpshoofd, mits deze personen toezeggen de dagvaarding aan de geadresseerde te zullen overhandigen’. Een kopie van het vonnis is eveneens naar dat adres gezonden en in ontvangst genomen door een op dat adres wonende volwassene. Pawel Dworzecki heeft bovendien schuld bekend en bij voorbaat de door het openbaar ministerie voorgestelde straf aanvaard.’
15.
Dworzecki bevindt zich in Nederland in detentie in afwachting van, ten eerste, zijn — reeds toegestane — feitelijke overlevering voor de vonnissen I en III en, ten tweede, de beslissing van de verwijzende rechter over vonnis II.
III — Verwijzingsbeslissing en prejudiciële vragen
16.
De verwijzende rechter merkt op dat, anders dan het bepaalde in artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit, artikel 12 OLW voorziet in een dwingende grond tot weigering van de tenuitvoerlegging in het geval waarin een opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het aan het aanhoudingsbevel ten grondslag liggende vonnis heeft geleid.
17.
Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft de Rechtbank Amsterdam de zinsnede ‘overeenkomstig de procedurevoorschriften van [de] uitvaardigende lidstaat’, die voorafgaat aan de punten a) tot en met d) van artikel 12 OLW5., in het verleden in die zin uitgelegd dat het recht van de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, bepaalt of de betrokken feitelijke situaties een van de in deze bepaling genoemde gevallen vormen. Zoals blijkt uit de prejudiciële vragen, vraagt de verwijzende rechter zich thans echter af of een dergelijke uitlegging verenigbaar is met het kaderbesluit.
18.
Daarop heeft de Rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Zijn de in artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, van het [kaderbesluit] gebezigde begrippen
- —
‘tijdig persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid’
en
- —
‘tijdig anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dal hij op de hoogte was van het voorgenomen proces’,
autonome begrippen van Unierecht?
- 2)
Zo ja,
- a)
hoe dienen deze autonome begrippen dan in zijn algemeenheid te worden uitgelegd en
- b)
valt een geval als het onderhavige, dat zich daardoor kenmerkt dat:
- —
volgens het [Europees aanhoudingsbevel] de dagvaarding is betekend op het adres van de opgeëiste persoon aan een volwassen huisgenoot die heeft toegezegd de dagvaarding te overhandigen aan de opgeëiste persoon;
- —
zonder dat uit het [Europees aanhoudingsbevel] blijkt dat en wanneer die huisgenoot de dagvaarding inderdaad aan de opgeëiste persoon heeft overhandigd;
- —
terwijl uit de verklaring die de opgeëiste persoon ter zitting van de verwijzende rechter heeft afgelegd niet kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon — tijdig — op de hoogte was van de datum en plaats van het voorgenomen proces,
onder één van beide autonome begrippen?’
IV — Spoedprocedure voor het Hof van Justitie
19.
De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter motivering van dit verzoek heeft hij beklemtoond dat Dworzecki thans zijn vrijheid is ontnomen in afwachting van, ten eerste, diens — door de verwijzende rechter voor twee van de drie vonnissen reeds toegestane — feitelijke overlevering en, ten tweede, de beslissing van de verwijzende rechter over het resterende vonnis. Hij beklemtoont dat het spoedige antwoord van het Hof op rechtstreekse en doorslaggevende wijze van invloed is op de duur van de detentie van Dworzecki.
20.
De Vierde kamer van het Hof heeft op 10 maart 2016 besloten gevolg te geven aan het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure.
21.
Dworzecki, de Nederlandse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting, die heeft plaatsgevonden op 14 april 2016, hebben naast bovengenoemden ook de Poolse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk mondelinge opmerkingen gemaakt.
V — Bespreking
22.
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de uitlegging van bepaalde begrippen in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit uitsluitend moet worden bepaald op basis van het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat dan wel of het om autonome begrippen van het Unierecht gaat. Indien dit laatste het geval is, wenst de verwijzende rechter, met zijn tweede vraag, van het Hof te vernemen hoe de begrippen in deze bepaling moeten worden uitgelegd gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval.
23.
Vooraf dient erop te worden gewezen dat aan de onderhavige zaak de kwestie ten grondslag ligt dat een facultatieve grond tot weigering van de tenuitvoerlegging in de nationale wettelijke regeling is omgezet in een dwingende grond. Deze belangrijke vraag is door het Hof nog niet onderzocht, daar het alleen de gelegenheid heeft gehad zich uit te spreken over de vraag of de lidstaten de situaties waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteiten kunnen weigeren een gezochte persoon over te leveren, kunnen beperken.6. Voor zover deze kwestie echter, ten eerste, niet heeft geleid tot een onderbouwd betoog van de lidstaten en, ten tweede, geen noodzakelijk element vormt om de verwijzende rechter in het onderhavige geval een nuttig antwoord te kunnen geven, ga ik hierop in deze conclusie niet in.
A — Eerste prejudiciële vraag
24.
In de eerste vraag van de verwijzende rechter wordt onderscheid gemaakt tussen twee mogelijkheden die elkaar lijken uit te sluiten: ofwel gaat het om ‘autonome begrippen van het Unierecht’ — waarvan de inhoud en de uitlegging bijgevolg uniform worden bepaald door het Unierecht, dat de nationale rechtsstelsels impliciet harmoniseert -, ofwel zijn deze begrippen ontwikkeld onder verwijzing naar het nationale recht.7.
25.
In alle schriftelijke en mondelinge opmerkingen die bij het Hof zijn ingediend, wordt betoogd dat de begrippen in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit autonome Unierechtelijke begrippen vormen.
26.
Mijns inziens kan met een dergelijk scherp onderscheid tussen enerzijds autonome begrippen van het Unierecht en anderzijds begrippen die naar het nationale recht verwijzen, geen juist beeld worden gekregen van de problematiek die ten grondslag ligt aan de onderhavige prejudiciële vraag. De litigieuze bepaling lijkt immers niet duidelijk in een dergelijke dichotomie te passen. De door de verwijzende rechter gestelde vraag betreft alle in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit opgenomen begrippen, die de eerste van de in deze bepaling genoemde uitzonderingen op de facultatieve grond tot weigering van de tenuitvoerlegging vormen. Het lijkt gekunsteld om in deze bepaling een geheel van naast elkaar staande autonome begrippen te zien. Veeleer gaat het hier om minimumvereisten of om zelfstandige of autonome waarborgen van het Unierecht die, in de vorm van gedetailleerde feitelijke situaties, uitdrukking geven aan uitzonderingen op de in artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit bedoelde mogelijkheid tot niet-erkenning. Zoals de Commissie aanvoert, geven de overwegingen van kaderbesluit 2009/299 blijk van de wil van de wetgever om ‘duidelijke, gemeenschappelijke gronden’ en ‘gemeenschappelijke oplossingen’ vast te stellen8. voor bij verstek gewezen vonnissen.
27.
Artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit voorziet immers in een facultatieve grond tot weigering van de tenuitvoerlegging wanneer de betrokkene niet is verschenen op zijn proces. Er bestaan echter vier uitzonderingen die de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid ontnemen om te weigeren het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.9. Deze situaties zijn genoemd in artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit, dat de voorwaarden preciseert waaronder de uitvoerende autoriteit het vonnis ten uitvoer moet leggen ook al is de betrokkene niet op het proces verschenen.10.
28.
Dit stelsel vereist samenwerking tussen de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteiten op basis van wederzijds vertrouwen. In de praktijk dient de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in het aanhoudingsbevel aan te duiden — overeenkomstig het formulier in de bijlage bij het kaderbesluit, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299 — op welke wijze de garanties van artikel 4 bis in acht zijn genomen. Wanneer de uitvaardigende autoriteit het vakje aankruist dat aangeeft dat de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, moet zij expliciet preciseren of de betrokkene persoonlijk is gedagvaard (punt 3.1a van het formulier in de bijlage bij het kaderbesluit) dan wel, indien dat niet het geval is, of hij anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld (punt 3.1b van dit formulier). In dit tweede geval moet de uitvaardigende autoriteit vermelden (overeenkomstig punt 4 van dat formulier) op welke wijze aan deze voorwaarde is voldaan. Dit veronderstelt noodzakelijkerwijs een omschrijving van de feiten alsmede de juridische kwalificatie van bepaalde elementen, volgens de beoordeling van de uitvaardigende autoriteit.
29.
Het feit dat de uitvaardigende autoriteit verplicht is deze gegevens in punt 4 van het formulier in te vullen, bevestigt de toetsings- en controletaak die de uitvoerende autoriteit toekomt. De inlichtingen in het Europees aanhoudingsbevel over de wijze waarop de betrokkene is geïnformeerd, stellen de uitvoerende autoriteit dus in staat haar prerogatieven ter zake van de weigering tot tenuitvoerlegging uit te oefenen middels een onafhankelijk onderzoek van de voorwaarden en de waarborgen van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit. Deze onafhankelijke toetsing door de uitvoerende autoriteit moet worden verzekerd in het licht van de autonome inhoud van de duidelijke en gemeenschappelijke waarborgen die tot uitdrukking komen in de uitzonderingen op de facultatieve grond tot niet-erkenning in dit artikel 4 bis.
30.
Beklemtoond dient te worden dat de rol van de door de uitvoerende autoriteit verrichte onafhankelijke toetsing beperkt blijft tot de controle van de juridische kwalificatie (punten 3.1b, 3.2 of 3.3 van het formulier) van de feiten zoals weergegeven door de uitvaardigende autoriteit (punt 4 van het formulier). Anders dan de Nederlandse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting hebben betoogd, impliceert dit niet dat de uitvoerende autoriteit de door de uitvaardigende autoriteit vastgestelde feiten zou kunnen betwisten. Uit het beginsel van wederzijds vertrouwen — maar tevens uit de opzet van de rechtsmiddelen — vloeit immers voort dat de uitvoerende autoriteit gebonden is aan de door de uitvaardigende autoriteit weergegeven feiten.
31.
Wat de praktische gevolgen betreft die voortvloeien uit de waarborgen die zijn voorzien in de tweede tak van het alternatief in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit, kan worden geconcludeerd dat, niettegenstaande het feit dat de uitvaardigende autoriteit in punt 3 van het formulier van het Europees aanhoudingsbevel heeft vermeld dat de betrokkene, die niet persoonlijk was gedagvaard, anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld, het de uitvoerende autoriteit vrij blijft staan om na te gaan of de in de bepaling genoemde bijzondere gemeenschappelijke voorwaarden zijn vervuld, rekening gehouden met de inlichtingen die door de uitvaardigende autoriteit in punt 4 van het formulier zijn ingevuld.
32.
Uit de praktische werking van het aldus bij het kaderbesluit opgezette stelsel blijkt dus dat de in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit genoemde uitzonderingen autonome waarborgen vormen die de door het Unierecht opgelegde minimumvoorwaarden vastleggen, waarvan de inachtneming wordt gecontroleerd door de uitvoerende autoriteiten. In die zin zijn deze vereisten in het kaderbesluit autonoom en voor de lidstaten gemeenschappelijk omschreven.
33.
Het bestaan van de gemeenschappelijke autonome waarborgen die bij artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van het kaderbesluit zijn gesteld, is dus precies dat wat de instelling — bij dat artikel — van een stelsel dat de wederzijdse erkenning bevordert, mogelijk maakt, maar tegelijkertijd de rechten van de verdediging in acht neemt. In het licht van deze twee doelstellingen omschrijft het kaderbesluit de rechtsgevolgen van de procedurele handelingen van de lidstaten zonder evenwel concrete procedurevoorschriften te formuleren.
34.
Uit de inhoud van het kaderbesluit en de overwegingen van kaderbesluit 2009/299 blijkt immers duidelijk dat het door het Unierecht tot stand gebrachte stelsel voor de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op bij verstek gewezen vonnissen, niet tot doel heeft de procedurevoorschriften van de lidstaten te harmoniseren. In de eerste plaats duidt de verwijzing naar ‘nadere […] procedurevoorschriften’ in artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit erop dat deze bepaling slechts een procedurele minimuminhoud biedt die dient te worden aangevuld door het nationale procesrecht.11. In de tweede plaats komt uit overweging 4 van kaderbesluit 2009/299 duidelijk naar voren dat dit kaderbesluit ‘niet [beoogt] vormen en methoden, met inbegrip van de procedurevoorschriften, die worden gebruikt om de in dit kaderbesluit gespecificeerde resultaten te behalen, te regelen; deze blijven een zaak van het nationale recht van de lidstaten’.12.
35.
Daaruit volgt dat de procedurevoorschriften, met name die betreffende de betekening of de kennisgeving van processtukken, door het nationale recht geregeld blijven, wat overigens in overeenstemming is met het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten en met de juridische aard van kaderbesluiten. Artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit legt dus enkel minimumvereisten in de vorm van te vervullen feitelijke voorwaarden vast en laat de keuze voor de procedurevoorschriften aan het nationale recht.
36.
Bijgevolg dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit in die zin moet worden uitgelegd dat het autonome minimumwaarborgen bevat waarvan de inachtneming op onafhankelijke wijze moet worden gecontroleerd door de uitvoerende rechterlijke autoriteit met het oog op de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd voor de uitvoering van een vonnis dat is gewezen zonder dat de betrokkene in persoon is verschenen op zijn proces.
B — Tweede prejudiciële vraag
37.
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter ten eerste te vernemen hoe de begrippen in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit in het algemeen moeten worden uitgelegd. Ten tweede vraagt de verwijzende rechter het Hof of een situatie als die in de onderhavige zaak, onder een van de in deze bepaling bedoelde gevallen valt. Na enkele algemene overwegingen, zal ik de bijzonderheden van het in de litigieuze bepaling bedoelde geval onderzoeken in het licht van de omstandigheden van het onderhavige geval.
1. Algemene overwegingen
38.
Het fundamentele belang, in het Unierecht in het algemeen en in de opzet van het kaderbesluit in het bijzonder, van het beginsel van wederzijds vertrouwen en van het — daarmee nauw verband houdende — beginsel van wederzijdse erkenning, staat buiten twijfel.13. Het Hof heeft meermaals in herinnering gebracht dat het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de ‘hoeksteen’ van justitiële samenwerking vormt, met name behelst dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven.14. Bijgevolg mogen de lidstaten alleen in de gevallen van verplichte of facultatieve niet-tenuitvoerlegging, die in de artikelen 3 tot en met 4 bis van het kaderbesluit uitputtend zijn genoemd, weigeren een dergelijk bevel uit te voeren. Voorts mogen aan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel enkel de in artikel 5 van dat kaderbesluit limitatief omschreven voorwaarden worden verbonden.15. Dus al hebben de lidstaten een zekere beoordelingsmarge bij de omzetting van deze bepalingen in hun nationale recht, zij kunnen de strekking ervan niet uitbreiden tot buiten hetgeen voortvloeit uit een uniforme uitlegging.16.
39.
Wat artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit betreft, blijkt uit overweging 3 van kaderbesluit 2009/299 dat de Uniewetgever een einde heeft willen maken aan de situatie die was voorzien in artikel 5 van de oorspronkelijke versie van kaderbesluit 2002/584, volgens welke het aan de uitvoerende autoriteit stond om te beoordelen of de garantie die was gegeven aangaande het bieden van de gelegenheid om te verzoeken om een nieuw proces, voldoende was.17.
40.
Evenwel getuigt het bestaan van de gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van het feit dat het beginsel van wederzijdse erkenning geen absolute verplichting tot tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel impliceert.18. Inzonderheid vormt artikel 4 bis van het kaderbesluit een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging die expliciet verband houdt met de rechten van de verdediging tijdens een proces dat tot een veroordeling bij verstek heeft geleid.19. In deze context formuleert artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit autonome vereisten voor de bescherming van de rechten van de verdediging waarmee de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel, ook wanneer de betrokkene niet op zijn proces is verschenen, kan worden verzekerd. Dus hoewel kaderbesluit 2009/299 een zekere ontwikkeling heeft toegelaten in de zin van wederzijdse erkenning, is deze ontwikkeling mogelijk gemaakt door het opnemen van door het Unierecht vastgelegde essentiële autonome minimumwaarborgen.
41.
Bijgevolg vormt het beginsel van wederzijdse erkenning niet de enige leidraad voor de uitlegging van artikel 4, lid 1, onder a), van het kaderbesluit daar deze bepaling een uitzondering vormt op de mogelijkheid om een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging toe te passen, waarvan het bestaan uitdrukkelijk aansluit bij de eerbiediging van de grondrechten. De uitlegging van deze bijzondere bepaling moet dus worden bepaald door de specifieke kenmerken ervan.
42.
Ten eerste staat vast dat het gaat om een bepaling die op gedetailleerde wijze bepaalde feitelijke voorwaarden omschrijft waaraan moet worden voldaan.
43.
Ten tweede kan er niet aan voorbij worden gegaan dat deze bepaling tot het specifieke gebied van het strafrecht behoort, wat het bestaan van versterkte waarborgen verklaart.20.
44.
Ten derde houdt deze bepaling intrinsiek verband met bepaalde grondrechten, te weten de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, die zijn vastgelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
45.
In dit verband moet artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), zoals de Commissie betoogt, vooral worden uitgelegd met het oog op het doel van eerbiediging van de rechten van de verdachte, waarbij tegelijkertijd de wederzijdse erkenning van gerechtelijke beslissingen moet worden verbeterd.21. Het doel van bescherming van de rechten van de verdachte blijkt ook uit de overwegingen 1 en 8 van kaderbesluit 2009/299, die de wil tot uitdrukking brengen om een stelsel in te stellen dat in overeenstemming is met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.
46.
Volgens die rechtspraak is het recht om te verschijnen — dat voortvloeit uit het voorwerp en het doel van artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM)’, als geheel22. — niet absoluut en, onder bepaalde voorwaarden, kan de verdachte daarvan uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend, maar op ondubbelzinnige wijze, vrijwillig afstand doen. Aldus is geoordeeld dat een procedure die plaatsvindt in afwezigheid van de verdachte, niet zonder meer onverenigbaar is met artikel 6 EVRM. Dat is met name het geval wanneer de verdachte later een nieuwe rechterlijke beslissing kan krijgen na te zijn gehoord, en wanneer is komen vast te staan dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen of dat hij voornemens was zich aan berechting te onttrekken.23.
47.
Het Hof heeft reeds de gelegenheid gehad om zich uit te spreken over de verenigbaarheid van het stelsel van artikel 4 bis van het kaderbesluit met de artikelen 47 en 48 van het Handvest. In het arrest Melloni heeft het Hof het feit benadrukt dat de Uniewetgever heeft gekozen voor een oplossing die erin bestaat om uitputtend te bepalen in welke gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd voor de uitvoering van een bij verstek gewezen vonnis, moet worden geacht geen afbreuk te doen aan de rechten van de verdediging.24.
48.
De algemene doelstelling van het kaderbesluit — te weten de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen25. — moet dus worden afgewogen tegen de specifieke doelstelling van eerbiediging van het recht van de verdachte om in persoon te verschijnen op het proces, die ten grondslag ligt aan het bij kaderbesluit 2009/299 ingevoegde artikel 4 bis.
49.
Kortom, om de drie hierboven vermelde redenen is het niet mogelijk om een argument te hanteren, zoals de Nederlandse regering doet, dat is gebaseerd op de nuttige werking van het kaderbesluit uitsluitend vanuit het oogpunt van de verbetering van de wederzijdse erkenning. Een dergelijke redenering kan in het kader van strafzaken niet worden aangevoerd ten koste van de rechten van de verdediging, ook al zou men in een situatie geraken waarin de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel zou moeten worden geweigerd.
50.
In antwoord op de tweede prejudiciële vraag, onder a), meen ik dat voor de uitlegging van de gemeenschappelijke waarborgen in artikel 4 bis van het kaderbesluit, een letterlijke uitlegging van deze bepaling waarmee volledig recht wordt gedaan aan de grondrechten, moet worden gegeven.
2. ‘Persoonlijk gedagvaard’ en ‘anderszins in kennis gesteld’
51.
Met het tweede prejudiciële vraag, onder b), wordt gevraagd of een situatie als aan de orde in de hoofdprocedure voldoet aan de vereisten van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit.
52.
Volgens de Nederlandse en de Poolse regering alsmede de regering van het Verenigd Koninkrijk is in het onderhavige geval voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit. Daarentegen meent de Commissie dat de tweede optie in deze bepaling vereist dat de betrokkene werkelijk op de hoogte is van de datum en de plaats van het proces, hetgeen niet op een juridische fictie mag berusten. Volgens de Commissie blijkt in dit verband uit de door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verstrekte gegevens niet dat op ondubbelzinnige wijze is komen vast te staan dat de betrokkene op de hoogte was van de plaats en het tijdstip van het proces. Dworzecki voert aan dat uit de motivering die de uitvaardigende autoriteit heeft gegeven, niet blijkt dat aan de voorwaarden van artikel 132 van het Poolse wetboek van strafvordering was voldaan.
53.
Vooraf dient te worden opgemerkt dat het aan de nationale rechter staat om de feitelijke gegevens waarover hij beschikt, te beoordelen. Evenwel dient in herinnering te worden gebracht, zoals ook de Nederlandse en de Poolse regering hebben gedaan, dat een uitvoerende rechterlijke instantie, wanneer zij in een situatie als die van de hoofdprocedure meent dat de door de uitvaardigende lidstaat verstrekte informatie niet toereikend is, aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit moet verzoeken haar zo spoedig mogelijk aanvullende gegevens te verstrekken26., overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit.27.
54.
In deze context zal mijn onderzoek de criteria nader bepalen die kunnen worden afgeleid uit artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit teneinde de verwijzende rechter in staat te stellen de omstandigheden van het concrete geval te beoordelen.
55.
Artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit verwijst duidelijk maar twee situaties: de betrokkene moet ofwel ‘persoonlijk zijn gedagvaard’ ofwel ‘anderszins daadwerkelijk officieel in kennis zijn gesteld’. Overweging 7 van kaderbesluit 2009/299 alsmede de structuur op zich van het formulier in de bijlage bevestigen dit onderscheid.
56.
Volgens de eerste tak van het alternatief moet de betrokkene persoonlijk zijn gedagvaard en aldus op de hoogte zijn gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces. Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit is het subject van de dagvaarding in persoon zonder twijfel de betrokkene.
57.
Dat de vaststelling van de procedurevoorschriften voor de dagvaarding de taak van de lidstaten is, volstaat dus niet om een uitlegging van het begrip ‘persoonlijk gedagvaard’ te kunnen geven die berust op een fictie volgens welke een betekening aan een andere persoon dan de betrokkene zou kunnen worden geacht een dagvaarding in persoon te zijn.
58.
Zoals de Commissie en de Nederlandse en de Poolse regering hebben betoogd, kan een indirecte dagvaarding niet gelden als dagvaarding in persoon. Dat zou niet alleen indruisen tegen het normale gebruik en de normale betekenis van de uitdrukking in het dagelijkse en het juridische taalgebruik (dat impliceert dat de dagvaarding in persoon op ‘directe’ wijze plaatsvindt), maar zou tevens, zoals de Poolse regering heeft gesteld, incoherent zijn met artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit, dat voorziet in een tweede situatie waarin de informatie ‘anderszins’ kan worden verstrekt.
59.
Ten slotte is duidelijk dat de bewijslast voor het feit dat een dagvaarding in persoon inderdaad heeft plaatsgevonden, bij de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ligt. Zoals de Commissie stelt, heeft de Poolse uitvaardigende rechterlijke autoriteit dus terecht het punt aangekruist dat overeenkomt met punt 3.1b van het formulier, voor zover zij niet van mening was dat in de hoofdprocedure de betrokkene persoonlijk was gedagvaard.
60.
De tweede tak van het alternatief dat is genoemd in artikel 4 bis, lid 1, onder a), van het kaderbesluit behelst de situatie waarin de betrokkene ‘anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces’.
61.
De inhoud van deze bepaling brengt helder tot uitdrukking dat een feitelijk resultaat zonder dubbelzinnigheid vereist is.
62.
De in deze bepaling voorziene specifieke garanties betreffen aldus de wijze van kennisgeving — deze dient officieel te zijn en mag niet enkel de omstandigheden betreffen of informeel zijn -, de inhoud ervan — zij dient het tijdstip en de plaats van dat proces te omvatten -, en het resultaat — de betrokkene moet daadwerkelijk in kennis zijn gesteld, op zodanige wijze dat het feit dat hij op de hoogte was van het proces op ondubbelzinnige wijze is komen vast te staan.
63.
Aan al deze voorwaarden moet bijgevolg cumulatief zijn voldaan. Het feit dat iemand ‘wist’ van het proces, betekent niet dat er geen daadwerkelijke officiële kennisgeving over het tijdstip en de plaats ervan meer zou hoeven te worden verstrekt.
64.
Voorts staat buiten twijfel, zoals de Nederlandse regering ter terechtzitting heeft erkend, dat de last om te bewijzen dat er een daadwerkelijke officiële kennisgeving is verstrekt, bij de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat rust. Ten slotte gelden, zoals uit de opmerkingen van de Commissie ter terechtzitting blijkt, voor deze tweede tak van het alternatief des te hogere eisen inzake het te bereiken resultaat, daar deze tak een groot aantal mogelijkheden biedt wat de middelen betreft om dat resultaat te bereiken.
65.
De lidstaten die opmerkingen hebben ingediend in de onderhavige zaak, menen dat de vereisten van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), tweede onderdeel, van het kaderbesluit in casu waren vervuld vanwege, ten eerste, het gebrek aan zorgvuldigheid van Dworzecki en, ten tweede, de informatie in het aanhoudingsbevel waarin is vermeld dat Dworzecki ‘schuld heeft bekend en bij voorbaat de door het openbaar ministerie voorgestelde straf heeft aanvaard’.
66.
Om tot deze slotsom te komen, baseren de lidstaten zich in het bijzonder op overweging 8 van kaderbesluit 2009/299 waarin, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, is vermeld dat ‘in voorkomend geval bij het beoordelen of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, ook in het bijzonder kan worden overwogen of de betrokkene voldoende diligent is geweest de aan hem gerichte kennisgeving in ontvangst te nemen’. Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk getuigt deze overweging van de wil van de wetgever om niet verder te gaan dan het door het Europees Hof voor de rechten van de mens gewaarborgde beschermingsniveau. Daarentegen is overweging 8 volgens de Commissie de uitdrukking van een compromis tussen de lidstaten, waarbij aan de betrokken weigeringsgrond weliswaar de vorm is gegeven van een facultatieve grond, doch zonder een afzwakking van de bij artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit voorziene waarborgen te impliceren.
67.
Ik ben het niet eens met de argumentatie van de regering van het Verenigd Koninkrijk. De bewoordingen van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit bevatten geen afwijking van het vereiste van een daadwerkelijke officiële kennisgeving van het tijdstip en de plaats van het proces in het geval waarin de betrokkene daarvan in zekere mate op de hoogte is via middelen die niet aan de vereisten van deze bepaling voldoen. Daarmee is de waarde van overweging 8 als uitleggingshulpmiddel niet aan de orde. Aangezien artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit een facultatieve weigeringsgrond formuleert, kunnen de uitvoerende autoriteiten immers eventueel nog tot overlevering overgaan indien de situatie onder geen van de in dat artikel onder a) tot en met d) genoemde gevallen valt. Zoals de Commissie terecht beklemtoont, zouden de lidstaten dan nog steeds gehouden zijn de in het EVRM geformuleerde vereisten in acht te nemen, overeenkomstig hetgeen blijkt uit de overwegingen 8 en 15 van kaderbesluit 2009/299.
68.
Zoals de Commissie betoogt, verschaft het gegeven dat Dworzecki ‘schuld had bekend en bij voorbaat de door het openbaar ministerie voorgestelde straf had aanvaard’ geen enkele aanwijzing over het tijdstip en de plaats van het proces en impliceert het geen enkele afstand van het recht om te verschijnen.
69.
In dit verband moet worden opgemerkt dat het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft geoordeeld dat ‘de kennisgeving aan iemand dat tegen hem vervolging is ingesteld, een rechtshandeling van dermate groot belang vormt dat deze moet voldoen aan formele en materiële voorwaarden die kunnen waarborgen dat de verdachte zijn rechten daadwerkelijk kan uitoefenen, en dat een vage en niet officiële kennisneming niet kan volstaan’.28. De rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, die noodzakelijkerwijs casuïstisch is, verschaft aldus voorbeelden waarin speculaties over privémededelingen of over niet-officiële informatieverstrekking niet werden geacht te voldoen aan de waarborgen voor een toereikende kennisneming.29. Ook voor betekening aan een andere persoon (bijvoorbeeld een advocaat) overeenkomstig het nationale recht is bijzondere zorgvuldigheid vereist om zich ervan te vergewissen dat de betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen.30.
70.
De rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens sluit weliswaar niet uit dat bepaalde vaststaande feiten ondubbelzinnig kunnen aantonen dat de verdachte ervan op de hoogte was dat een strafprocedure was ingeleid en dat hij niet voornemens was te verschijnen of dat hij zich aan de vervolging wilde onttrekken31., doch, zoals de Commissie betoogt, kan bij het ontbreken van een persoonlijke dagvaarding uit zijn afwezigheid op het proces niet worden afgeleid dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen.32. Evenzo leidt het gebrek aan zorgvuldigheid bij de betrokkene er niet noodzakelijkerwijs toe dat hij afstand doet van zijn recht om te verschijnen.33. Daarentegen geldt voor de nationale rechterlijke instanties een hoger niveau van zorgvuldigheid wanneer de verdachte niet persoonlijk is gedagvaard.34.
71.
Hoe dan ook garanderen de vereisten in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit dat de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest vervatte rechten worden geëerbiedigd. Hoewel deze bepalingen volgens de Toelichtingen bij het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als artikel 6 EVRM, verhindert dit niet dat het Unierecht een ruimere bescherming biedt krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest.
72.
Het Hof heeft in andere contexten geoordeeld dat het recht van de verdachte om in persoon te verschijnen niet absoluut is.35.
73.
Wat betreft het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 47 van het Handvest en de in artikel 48, lid 2, daarvan gewaarborgde rechten van de verdediging, heeft het Hof in het arrest Melloni gepreciseerd dat in de in artikel 4 bis, lid 1, onder a), van het kaderbesluit bedoelde situatie is vastgelegd ‘onder welke voorwaarden de betrokkene moet worden geacht vrijwillig en ondubbelzinnig te hebben afgezien van aanwezigheid op zijn proces, zodat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat met het oog op de uitvoering van de straf van een bij verstek veroordeelde is uitgevaardigd, niet afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de bij verstek veroordeelde in de uitvaardigende lidstaat een nieuw proces kan krijgen waarop hij aanwezig is’.36. Daaruit volgt dat er in de specifieke context van het kaderbesluit met name geen sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces wanneer de verdachte op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces, ook al is hij niet in persoon verschenen.37.
74.
Uit de bewoordingen van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit blijkt dus duidelijk dat het Unierecht op dit specifieke punt een hogere bescherming verzekert dan het EVRM doordat het Unierecht een uitdrukkelijke waarborg instelt aangaande het resultaat van de kennisgeving die aldus informatie moet bevatten over het tijdstip en de plaats van het proces. Het feit dat iemand op algemene wijze op de hoogte is van strafvervolgingen, voldoet niet aan de voorwaarden van deze bepaling.
75.
De in artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit geformuleerde uitzonderingen op de mogelijkheid om te weigeren om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen berusten op duidelijke en nauwkeurige vereisten, waardoor een hoog niveau van bescherming is gewaarborgd, juist omdat zij leiden tot verplichte tenuitvoerlegging van het EAB in het geval waarin een beslissing bij verstek is uitgesproken.
76.
Ten slotte dient in herinnering te worden gebracht dat, vanuit de opzet ervan beschouwd, de toepassing van artikel 4 bis, lid 1, onder a), van het kaderbesluit een vermoeden meebrengt van afstand van het recht van de verdachte om te verschijnen en hem, anders dan het bepaalde onder d), geen recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep garandeert.
77.
Zoals reeds is beklemtoond, staat het aan de verwijzende rechter om, op basis van de feitelijke gegevens waarover hij beschikt en volgens de hierboven genoemde criteria, te beoordelen of op ondubbelzinnige wijze is komen vast te staan dat Dworzecki tijdig op de hoogte was van het voorgenomen proces middels daadwerkelijke en officiële informatie over het tijdstip en de plaats van het proces. Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven en onder voorbehoud van overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit ontvangen bijkomende informatie, lijkt mij echter een dagvaarding die plaatsvindt op de wijze als omschreven in de tweede prejudiciële vraag, niet te kunnen worden geacht te voldoen aan de voorwaarde dat de betrokkene ‘anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld’ in de zin van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit daar niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld dat de dagvaarding daadwerkelijk aan de opgeëiste persoon was overhandigd.
78.
Niettemin moet worden opgemerkt dat de verschillende situaties die zijn bedoeld onder a) tot en met d) van artikel 4bis, lid 1, van het kaderbesluit, een normatief geheel vormen dat als een coherent systeem functioneert. Indien de overlevering niet kan worden goedgekeurd op basis van het bepaalde onder a), blijft het derhalve mogelijk om zich te baseren op een andere situatie die toelaat dat de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd en waarin tegelijkertijd een recht op beroep of heropening van het proces wordt gewaarborgd.
79.
Zo heeft de Poolse regering uiteengezet dat haar nationale rechtsorde de mogelijkheid kent om te verzoeken om een nieuwe procedure. Dit gegeven zou, zoals de Commissie betoogt, de uitvaardigende rechterlijke instantie er eventueel toe kunnen brengen om aan te nemen dat de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, onder d), van het kaderbesluit in casu zijn vervuld.
80.
Ten slotte moet volledigheidshalve tevens worden toegevoegd dat het volgens artikel 4 bis, lid 1, alsmede overweging 6 van kaderbesluit 2009/299 gaat om optionele voorwaarden. Niets belet de uitvaardigende autoriteit erop te wijzen dat tegelijkertijd aan verscheidene voorwaarden is voldaan, omdat deze voorwaarden niet kunnen worden beschouwd elkaar onderling uit te sluiten. Dergelijke — meer volledige — informatie zou aldus de wederzijdse erkenning en de vlotte samenwerking bevorderen.
81.
De slotsom luidt dat uit de bewoordingen van de litigieuze bepaling alsmede uit de algemene opzet en het doel van het kaderbesluit volgt dat de toepassing van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit vereist dat de betrokkene rechtstreeks persoonlijk is gedagvaard of, indien dat niet is gebeurd, dat op ondubbelzinnige wijze blijkt dat de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces middels daadwerkelijke en officiële informatie over het tijdstip en de plaats van het proces.
VI — Conclusie
82.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Rechtbank Amsterdam als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet in die zin worden uitgelegd dat het autonome minimumwaarborgen bevat waarvan de inachtneming op onafhankelijke wijze moet worden gecontroleerd door de uitvoerende rechterlijke autoriteit met het oog op de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd voor de uitvoering van een vonnis dat is gewezen zonder dat de betrokkene in persoon was verschenen op zijn proces.
- 2)
Artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet in die zin worden uitgelegd dat de betrokkene, volgens de toepasselijke nationale procedurevoorschriften, rechtstreeks persoonlijk moet zijn gedagvaard of, indien dat niet is gebeurd, dat uit de door de uitvaardigende autoriteit verstrekte informatie op ondubbelzinnige wijze moet blijken dat de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces middels daadwerkelijke en officiële informatie over het tijdstip en de plaats van het proces.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑05‑2016
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB L 190, blz. 1.
PB L 81, blz. 24.
Aangezien de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de feiten niet heeft gekwalificeerd als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt, merkt de verwijzende rechter op dat de feiten naar Nederlands recht opleveren: ‘(I) diefstal voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden; (II) medeplegen van: opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen; (III) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.’
Dat komt overeen met de volgende zin in artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit: ‘overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften’.
Zie in die zin arresten van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C-123/08, EU:C:2009:616, punten 58 e.v., en 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C-42/11, EU:C:2012:517, punten 32–35 en 52.
Zie bijvoorbeeld arresten van 9 maart 2006, Van Esbroeck, C-436/04, EU:C:2006:165, punt 35; 16 november 2010, Mantello, C-261/09, EU:C:2010:683, punt 38; 14 november 2013, Baláž, C-60/12, EU:C:2013:733, punt 26, en 27 mei 2014, Spasic, C-129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 79.
Zie de overwegingen 4 en 11 van kaderbesluit 2009/299.
Zie arrest van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, EU:C:2013:107, punt 40.
Zie overweging 4 van kaderbesluit 2009/299.
Voor deze slotsom is steun te vinden in de voorbereidende stukken, waarin het weghalen van het woord ‘nadere’ was besproken. Zie Raadsdocument 6501/08 van 26 februari 2008, voetnoot 24, en Raadsdocument 8074/08 van 8 april 2008, blz. 5. Daar dit voorstel niet is aanvaard, is het woord ‘nadere’ in alle taalversies te vinden.
Evenzo benadrukt overweging 14 het ontbreken van harmonisatie van de nationale wetgevingen met betrekking tot het inleiden van een nieuw proces.
Zie in die zin advies 2/13, van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 191.
Zie bijvoorbeeld arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie bijvoorbeeld arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 80.
Zie in die zin arresten van 17 juli 2008, Kozłowski, C-66/08, EU:C:2008:437, punt 43, en 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C-42/11, EU:C:2012:517, punt 37. Het Hof heeft daaruit in het kader van kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (PB L 76, blz. 16), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB L 81, blz. 24), naar analogie afgeleid dat ‘de gronden tot weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging strikt [moeten] worden uitgelegd’. Zie arrest van 14 november 2013, Baláž, C-60/12, EU:C:2013:733, punt 36.
Zie in die zin arrest van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, EU:C:2013:107, punt 41.
Arrest van 28 juni 2012, West, C-192/12 PPU, EU:C:2012:404, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie tevens in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198.
Zie in die zin arrest van 29 januari 2013, Radu, C-396/11, EU:C:2013:39, punt 37.
Zie in die zin arrest van 8 mei 2008, Weiss und Partner, C-14/07, EU:C:2008:264, punt 72.
Zie artikel 1 van kaderbesluit 2009/299. Zie tevens arrest van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, EU:C:2013:107, punt 51.
Zie bijvoorbeeld arrest EHRM van 12 februari 1985, Colozza tegen Italië, CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 27.
Zie bijvoorbeeld arrest EHRM van 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië [GC], CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, §§ 82, 86–88 en 99.
Arrest van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, EU:C:2013:107, punt 44.
Zie arrest van 28 juni 2012, West, C-192/12 PPU, EU:C:2012:404, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie naar analogie arrest van 14 november 2013, Baláž, C-60/12, EU:C:2013:733, punt 31.
Betreffende de uitlegging van deze bepaling zie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 97.
Zie bijvoorbeeld arresten EHRM van 12 oktober 1992, T. tegen Italië, CE:ECHR:1992:1012JUD001410488, § 28; 18 mei 2004, Somogyi tegen Italië, CE:ECHR:2004:0518JUD006797201, § 75, en 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië [GC], CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 99.
Zie bijvoorbeeld arresten EHRM, T. tegen Italië, reeds aangehaald, § 28; Somogyi tegen Italië, , § 75; arresten van 12 juni 2007, Pititto tegen Italië, CE:ECHR:2007:0612JUD001932103, §§ 68 en 70, en 6 oktober 2015, Coniac tegen Roemenië, CE:ECHR:2015:1006JUD000494107, § 53. Zie tevens arrest van 23 mei 2006, Kounov tegen Bulgarije, nr. 24379/02, CE:ECHR:2006:0523JUD002437902.
Zie bijvoorbeeld arresten EHRM van 8 juni 2006, Kaya tegen Oostenrijk, CE:ECHR:2006:0608JUD005469800, § 30, en 27 mei 2004, Yavuz tegen Oostenrijk, CE:ECHR:2004:0527JUD004654999, § 49.
Zie bijvoorbeeld arrest EHRM, Sejdovic tegen Italië [GC], reeds aangehaald, § 99. Zie tevens arrest EHRM van 28 februari 2008, Demebukov tegen Bulgarije, CE:ECHR:2008:0228JUD006802001, waarin het EHRM heeft vastgesteld dat artikel 6 niet was geschonden in een geval waarin de verdachte, bijgestaan door een advocaat, op de hoogte was van het proces maar was veranderd van woonplaats, in strijd met een uitdrukkelijk bevel om dat niet te doen. Evenwel is in het arrest van het EHRM van 24 april 2012, Haralampiev tegen Bulgarije CE:ECHR:2012:0424JUD002964803, de kennisname van het proces niet voldoende beschouwd om te kunnen aannemen dat vaststond dat de verdachte op ondubbelzinnige wijze afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen.
Zie in die zin arrest EHRM, Sejdovic tegen Italië [GC], reeds aangehaald, § 87. Bovendien ‘staat het niet aan de verdachte om te bewijzen dat hij niet voornemens was zich aan berechting te onttrekken en evenmin dat zijn afwezigheid te wijten was aan een situatie van overmacht’ (zie bijvoorbeeld arrest EHRM, Colozza tegen Italië, reeds aangehaald, § 30).
Zie arrest EHRM van 8 oktober 2015, Aždajić tegen Slovenië, CE:ECHR:2015:1008JUD007187212, §§ 57 en 58.
Zie bijvoorbeeld arresten EHRM, Somogyi tegen Italië, reeds aangehaald, § 70, en 8 juni 2006, Kaya tegen Oostenrijk, reeds aangehaald, § 30.
Arrest van 26 februari 2013 Melloni, C-399/11, EU:C:2013:107, punt 49. Zie tevens, in andere contexten, arresten van 17 november 2011, Hypoteční banka, C-327/10, EU:C:2011:745, punten 50–53; 15 maart 2012, G, C-292/10, EU:C:2012:142, punten 48 e.v., en 6 september 2012, Trade Agency, C-619/10, EU:C:2012:531, punten 54 en 55.
Arrest van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, EU:C:2013:107, punt 52.
Arrest van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, EU:C:2013:107, punt 49. Zoals het Hof opmerkt, volgt deze uitlegging de benadering van het EHRM: arresten Medenica tegen Zwitserland van 14 juni 2001, CE:ECHR:2001:0614JUD002049192, § 56–59; Sejdovic tegen Italië, reeds aangehaald, § 84, 86 en 98, en Haralampiev tegen Bulgarije, reeds aangehaald, § 32 en 33.