Vgl. de conclusie voor HR 18 oktober 1994, NJ 1995/118, m.nt ThWvV en de conclusie bij HR 30 maart 2010, LJN BL3194.
HR, 31-05-2011, nr. 09/01869
ECLI:NL:HR:2011:BQ1941
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-05-2011
- Zaaknummer
09/01869
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BQ1941
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ1941, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ1941
ECLI:NL:PHR:2011:BQ1941, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ1941
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek. Het Hof heeft het oordeel dat het verzoek tot het horen van de door de verdediging in de appelschriftuur opgegeven getuigen moet worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium doen steunen op de vaststelling dat de schriftuur niet inhoudt de op grond van art. 452.1 jo. 450.1a Sv vereiste verklaring van de raadsman dat hij tot indiening van die schriftuur door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd. Deze schriftuur betreft een formulier “Hoger Beroep” dat klaarblijkelijk door de griffie van de Rechtbank ter invulling en ondertekening wordt voorgelegd aan degene die hoger beroep wenst in te stellen tegen een vonnis. Dit formulier bevat niet de verklaring als bedoeld in art. 450.1a, Sv. Aangezien het formulier wordt gebezigd en ter ondertekening wordt aangeboden door een justitiële autoriteit mag de ondertekenaar - ook wanneer deze advocaat is - erop vertrouwen dat het geen later fataal blijkende fouten of leemten bevat en dat door de ondertekening en inlevering ook het in art. 410.4 Sv beoogde doel wordt bereikt (vgl. HR LJN BL3194). Dit heeft het Hof miskend.
31 mei 2011
Strafkamer
nr. 09/01869
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 mei 2009, nummer 22/003901-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. van Stratum, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt primair over de door het Hof gehanteerde maatstaf bij de afwijzing van in de appelschriftuur genoemde getuigen en subsidiair over de motivering van die afwijzing.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De raadsman deelt voorts mede te persisteren bij het in de appelschriftuur opgenomen verzoek om de chef van de R.C.I.E., [betrokkene 1], de in diens proces-verbaal van 17 april 2008 genoemde [getuige 1] en [getuige 2], alsmede [getuige 3] als getuigen ter terechtzitting te horen en de behandeling van de zaak daartoe aan te houden. Aansluitend draagt hij zijn daarop betrekking hebbende pleitaantekeningen voor en legt deze vervolgens aan het hof over, waarbij hij tevens verzoekt de in voornoemd proces-verbaal bedoelde informant als getuige ter terechtzitting dan wel door de rechter-commissaris te doen horen.
De raadsman geeft desgevraagd te kennen dat de - in een zogenaamd standaardformulier vervatte - appelschriftuur door hem is ingevuld, ondertekend en ingediend.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het verzoek tot het horen van de door de raadsman genoemde getuigen dient te worden afgewezen.
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging. Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het hof bij de beoordeling van het verzoek om [betrokkene 1], [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen te horen geen acht heeft geslagen op de appelschriftuur, nu deze niet de verklaring bevat als bedoeld in artikel 452, eerste lid, juncto artikel 450, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering en mitsdien niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Dientengevolge heeft te gelden dat zowel dit verzoek als het verzoek om de door de raadsman bedoelde informant als getuige te (doen) horen eerst ter terechtzitting door een in de zin van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd raadsman is gedaan, zodat het hof in deze het criterium van artikel 315 en - meer in het bijzonder waar het bedoelde informant betreft - artikel 316, van het Wetboek van Strafvordering van toepassing acht. Dat in aanmerking genomen is het hof tot het oordeel gekomen dat de noodzaak om voornoemde [betrokkene 1], [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en bedoelde informant als getuigen te (doen) horen niet is gebleken, temeer niet nu de daartoe strekkende verzoeken zijn ingegeven door het vermoeden dat [getuige 3] als informant en tevens infiltrant is opgetreden, doch de processtukken - ook indien deze worden bezien in het licht van hetgeen de raadsman dienaangaande naar voren heeft gebracht - geen begin van aannemelijkheid bevatten dat dit vermoeden gegrond zou kunnen zijn. Het hof wijst deze verzoeken dan ook af, evenals het daarmee samenhangende verzoek de behandeling van de zaak aan te houden."
2.3. Het Hof heeft het oordeel dat het verzoek tot het horen van de door de verdediging in de appelschriftuur opgegeven getuigen moet worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium doen steunen op de vaststelling dat de schriftuur van 24 juli 2008 niet inhoudt de op grond van art. 452, eerste lid, in verbinding met art. 450, eerste lid aanhef en onder a, Sv vereiste verklaring van de raadsman dat hij tot indiening van die schriftuur door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd.
2.4. Deze schriftuur bevindt zich bij de stukken. Het betreft een formulier "Hoger Beroep" van de Rechtbank te 's-Gravenhage dat is voorzien van de volgende aanhef:
Dit formulier wordt klaarblijkelijk door de griffie van de Rechtbank ter invulling en ondertekening voorgelegd aan degene die hoger beroep wenst in te stellen tegen een vonnis. Dit formulier bevat niet de verklaring als bedoeld in art. 450, eerste lid aanhef en sub a, Sv. Aangezien het formulier wordt gebezigd en ter ondertekening wordt aangeboden door een justitiële autoriteit mag de ondertekenaar - ook wanneer deze zoals in het onderhavige geval, advocaat is - erop vertrouwen dat het geen later fataal blijkende fouten of leemten bevat en dat door de ondertekening en inlevering ook het in art. 410, vierde lid, Sv beoogde doel wordt bereikt (vgl. HR 30 maart 2010, LJN BL3194, NJ 2010/203). Dat heeft het Hof miskend.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 31 mei 2011.
Conclusie 29‑03‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 4 mei 2009 de verdachte ter zake van ‘De voortgezette handeling van: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod en Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een maand.
2.
Namens de verdachte heeft mr. M. van Stratum, advocaat te 's‑Gravenhage, cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2.
Het middel is terecht voorgesteld. Verdachte heeft op 6 mei 2009 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 16 februari 2010 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, waardoor de inzendtermijn van acht maanden met een maand en tien dagen is overschreden. Hieronder zal blijken dat het tweede middel naar mijn inzicht zal moeten slagen. De rechter naar wie de zaak wordt verwezen zal deze termijnoverschrijding in acht kunnen nemen bij de strafoplegging, zo het daarvan komt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof het verzoek tot het horen van vooraf opgegeven getuigen ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
4.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
‘(…)
De raadsman deelt voorts mede te persisteren bij het in de appelschriftuur opgenomen verzoek om de chef van de R.C.I.E., [betrokkene 1], de in diens proces-verbaal van 17 april 2008 genoemde [getuige 1] en [getuige 2], alsmede [getuige 3] als getuigen ter terechtzitting te horen en de behandeling van de zaak daartoe aan te houden.
Aansluitend draagt hij zijn daarop betrekking hebbende pleitaantekeningen voor en legt deze vervolgens aan het hof over, waarbij tevens verzoekt de in voornoemd procesverbaal bedoelde informant als getuige ter terechtzitting dan wel door de rechter-commissaris te doen horen.
De raadsman geeft desgevraagd te kennen dat de — in een zogenaamd standaardformulier vervatte — appelschriftuur door hem is ingevuld, ondertekend en ingediend.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het verzoek tot het horen van de door de raadsman genoemde getuigen dient te worden afgewezen.
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging. Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het hof bij de beoordeling van het verzoek om [betrokkene 1], [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen te horen geen acht heeft geslagen op de appelschriftuur, nu deze niet de verklaring bevat als bedoeld in artikel 452, eerste lid, juncto artikel 450, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering en mitsdien niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Dientengevolge heeft te gelden dat zowel dit verzoek als het verzoek om de door de raadsman bedoelde informant als getuige te (doen) horen eerst ter terechtzitting door een in de zin van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd raadsman is gedaan, zodat het hof in deze het criterium van artikel 315 en — meer in het bijzonder waar het bedoelde informant betreft — artikel 316, van het Wetboek van Strafvordering van toepassing acht. Dat in aanmerking genomen is het hof tot het oordeel gekomen dat de noodzaak om voornoemde [betrokkene 1], [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en bedoelde informant als getuigen te (doen) horen niet is gebleken, temeer niet nu de daartoe strekkende verzoeken zijn ingegeven door het vermoeden dat [getuige 3] als informant en tevens infiltrant is opgetreden, doch de processtukken — ook indien deze worden bezien in het licht van hetgeen de raadsman dienaangaande naar voren heeft gebracht — geen begin van aannemelijkheid bevatten dat dit vermoeden gegrond zou kunnen zijn. Het hof wijst deze verzoeken dan ook af, evenals het daarmee samenhangende verzoek de behandeling van de zaak aan te houden.
(…)’
4.3.
Het hof heeft het oordeel dat het noodzaakcriterium van toepassing is doen steunen op de vaststelling dat de schriftuur van 24 juli 2008 niet inhoudt de op grond van art. 452, eerste lid, in verbinding met art. 450, eerste lid aanhef en onder a, Sv vereiste verklaring van de raadsman dat hij tot indiening van die schriftuur door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd.
4.4.
De door het hof bedoelde schriftuur bevindt zich bij de stukken, dateert evenals de ‘akte instellen rechtsmiddel’ van 24 juli 2008 en is evenals de akte rechtsmiddel door de raadsman ondertekend, met dien verstande dat dit formulier — anders dan de akte rechtsmiddel — inderdaad geen aparte verklaring bevat dat de raadsman bepaaldelijk gevolmachtigd was tot het indienen van dit formulier.
4.5.
Tegen 's hofs beslissing zijn een aantal bezwaren in te brengen. Aangezien de verdachte zijn raadsman uitdrukkelijk heeft gemachtigd om hoger beroep in te stellen, kan het er m.i. voor worden gehouden dat hij zijn raadsman daarmee tevens heeft gemachtigd om het verplichte grievenformulier in te vullen en in te dienen. Bovendien was het m.i. niet te veel gevraagd om de raadsman in de gelegenheid te stellen zijn verzuim te herstellen door hem ter zitting te vragen of hij uitdrukkelijk gevolmachtigd was om het grievenformulier in te vullen en in te dienen.1. Belangrijker nog is het volgende. Analoog aan het geval in HR 30 maart 2010, LJN BL3194 gaat het in onderhavige zaak om een formulier ‘hoger beroep’ van de rechtbank te 's‑Gravenhage dat is voorzien van de volgende aanhef: ‘Dit betreft een standaardformulier waarop u grieven tegen het vonnis en/of redenen voor het instellen van hoger beroep kunt weergegeven (art. 410 lid 1 en lid 4 Wetboek van Strafvordering)’. Dit formulier wordt klaarblijkelijk door de griffie van de rechtbank ter invulling en ondertekening voorgelegd aan degene die hoger beroep wenst in te stellen tegen een vonnis. Dit formulier bevat niet de verklaring als bedoeld in art. 450, eerste aanhef en sub a, Sv. Aangezien het formulier wordt gebezigd en ter ondertekening wordt aangeboden door een justitiële autoriteit mag de ondertekenaar — ook wanneer deze advocaat is — erop vertrouwen dat het geen later fataal blijkende fouten of leemten bevat en dat door de ondertekening en inlevering ook het in art. 410, vierde lid, Sv beoogde doel wordt bereikt (vgl. HR 22 maart 1988, NJ 1988, 849). Aldus berust 's hofs beslissing op het getuigenverzoek op onjuiste gronden en is het middel, voor zover het daarover klaagt, terecht voorgesteld.
4.6.
De voorgestelde middelen slagen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's‑Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2011