Einde inhoudsopgave
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/5.11.2
5.11.2 Wie kan een verzoek tot het treffen van een onmiddellijke voorziening indienen?
A.J.M. Klein Wassink, datum 14-05-2012
- Datum
14-05-2012
- Auteur
A.J.M. Klein Wassink
- JCDI
JCDI:ADS595020:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie ondermeer Hof Amsterdam (OK) 6 februari 1997, rekestnr. 115/97 (Thijm) en Hof Amsterdam (OK) 3 april 1997, rekestnr. 175/97 en 264/97 (Hofinann Beheer). Geerts 2004, p. 246, Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-11* nr. 753, Gerechtshof Amsterdam (OK) 26 februari 1998, TVVS 1998, p. 41 (Griendtsveen).
In een substantieel aantal gevallen wordt na toewijzing van een onmiddellijke voorziening niet verder geprocedeerd. Het in het rapport Cools/Kroeze worden de volgende percentages genoemd. Niet beursgenoteerde vennootschappen periode 1994-1999: 45%, periode 2000-2007, 23%. Bij beursgenoteerde vennootschappen was dat percentage in de periode 2000-2007, 42%, terwijl in de periode 1994-1999 geen onmiddellijke voorzieningen werden verzocht, zie Cools/Kroeze, p. 89, zie ook MvT p. 33 en verder Leijten WPNR 2010/6827, p. 63, Van Solinge & Nieuwe Weme, 2010, p. 357
Zie hierover Veenstra 2011, p. 135 ev. Zie ook de beschikkingen over Inter Access groep waarin de Ondernemingskamer deze route volgde. Hof Amsterdam (OK) 31 december 2009, JOR 2010, 60 en HR 25 februari 2011, NJ 2011, 335 m.nt. PvS, JOR 2001, m.nt. Doorman, Ondernemingsrecht 2011, p. 203 m.nt. Assink.
Kamerstukken II 2010/11, 32 877, nr. 3 (mvt) p. 33.
Artikel art. 2:349a lid 1 BW stelt de indieners van het enquêteverzoek in de gelegenheid in elke stand van het geding één of meer onmiddellijke voorzieningen te vragen. Dat betekent dat zodra het enquêteverzoek ingediend is, één of meer onmiddellijke voorzieningen gevraagd kunnen worden. De Ondememingskamer toetst of het enquêteverzoek is ingediend: 'Aan de in artikel 2:349a lid 2 BW gestelde voorwaarde voor de ontvankelijkheid van verzoekster in haar verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen, namelijk dat tevens een verzoek tot het instellen van een enquête aanhangig dient te zijn, is voldaan.'1 In de tweede fase van een enquêteprocedure kan een verzoek om een onmiddellijke voorziening gedaan worden door degene die bevoegd is het verzoek tot het vaststellen van wanbeleid te doen. Met andere woorden de indieners van het enquêteverzoek en degenen voor wie het verslag van het onderzoek ter inzage ligt.
Niet steeds wordt, als een onmiddellijke voorziening getroffen is, nog op het enquêteverzoek beslist. Betrokkenen hebben vaak hun doel al bereikt en hebben geen belang meer bij een enquête.2 De Ondernemingskamer heeft in dat kader de praktijk ontwikkeld om te beslissen over de onmiddellijke voorziening en het enquêteverzoek aan te houden totdat een van partijen verzoekt om voortzetting van de behandeling. Blijft een dergelijk verzoek uit, dan wordt, nadat partijen gehoord zijn, de procedure beëindigd.3 Het gevolg van deze werkwijze kan zijn dat de rechtspersoon of een ander die door de onmiddellijke voorziening getroffen wordt, enige tijd in onzekerheid blijft over de vraag of de procedure nog wordt voortgezet. In het wetsontwerp aanpassing enquêterecht wordt daarom aan art. 2:349a BW een derde lid toegevoegd waarin wordt bepaald dat indien een onmiddellijke voorziening wordt getroffen terwijl nog geen onderzoek is gelast, de Ondernemingskamer binnen redelijke termijn op het enquêteverzoek moet beslissen. Een redelijke termijn, zo is in de memorie van toelichting te lezen, zou enkele maanden zijn. Onder omstandigheden kan dat ook langer zijn, bijvoorbeeld als de Ondernemingskamer ervan overtuigd is dat op korte termijn een schikking zal worden bereikt of als uit een oogpunt van proceseconomie pas wordt overgegaan tot het bevelen van een onderzoek als duidelijk is geworden dat de daarvoor benodigde gelden beschikbaar zijn.4