Vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1642, NJ 2013/85, m.nt. Bleichrodt, rov. 3.5, HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1179, NJ 2011/412, m.nt. Schalken, rov. 3.6, en HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma, rov. 3.4.2.
HR, 20-02-2018, nr. 16/00919
ECLI:NL:HR:2018:242
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-2018
- Zaaknummer
16/00919
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:242, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑02‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1540
ECLI:NL:PHR:2017:1540, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:242
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑08‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0103
Uitspraak 20‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 197 Sr en Terugkeerrichtlijn. Hof heeft verdachte, die zich in vreemdelingenbewaring bevond, wegens verblijf in NL na ongewenstverklaring veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:BY3151 en ECLI:NL:HR:2015:1143 m.b.t. doorlopen stappen van de terugkeerprocedure i.g.v. oplegging onvoorwaardelijke gevangenisstraf. ’s Hofs oordeel dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen zodat een gevangenisstraf kon worden opgelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof o.m. heeft vastgesteld dat verdachte iedere medewerking aan zijn terugkeer weigert, dat verdachte na zijn ongewenstverklaring diverse malen vergeefs aan ambassades van Marokko, Frankrijk en Algerije is gepresenteerd ter verkrijging van een reisdocument en dat op verdachte reeds verschillende malen vreemdelingenbewaring is toegepast. De enkele omstandigheid dat de maximale duur van de vreemdelingenbewaring waarin verdachte zich t.t.v. de uitspraak bevond nog niet was verstreken, leidt in de gegeven omstandigheden niet tot een ander oordeel. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
20 februari 2018
Strafkamer
nr. S 16/00919
IV/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 4 februari 2016, nummer 22/002211-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd, in het bijzonder waar het Hof heeft geoordeeld dat de stappen van de terugkeerprocedure als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3151, NJ 2014/216 waren doorlopen.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte wegens "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard" veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in:
"Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat aan de verdachte met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel behoort te worden opgelegd. Ter adstructie van dit betoog heeft de raadsman een beroep gedaan op de Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn). Hij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de terugkeerprocedure nog niet volledig is doorlopen. De verdachte bevindt zich daarbij al zeven maanden in vreemdelingenbewaring en niet is bekend wat er in die tijd is gebeurd om de verdachte uit te zetten.
Het hof overweegt als volgt.
Aan het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY3151 ontleent het hof dat de rechter bij de strafoplegging moet bezien of ten aanzien van de verdachte de stappen zijn gevolgd die zijn voorgeschreven door de Terugkeerrichtlijn en voorts of de verdachte, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft.
Aangaande de stappen uit de Terugkeerrichtlijn kan op grond van de gedingstukken het volgende worden vastgesteld.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte bij besluit van 26 januari 2005 ongewenst is verklaard en dat dit besluit hem op 10 februari 2005 is uitgereikt. Dit besluit is aan te merken als een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de
De verdachte heeft tot op het moment van het bewezen verklaarde feit voldoende tijd gehad voor een vrijwillige nakoming van de uit het terugkeerbesluit voortvloeiende verplichting tot terugkeer, aangezien artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat bij dat besluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen wordt vastgesteld.
Nu door de verdachte niet binnen de voor vrijwillig vertrek toegestane termijn aan de terugkeerverplichting is voldaan, volgt uit artikel 8, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn dat de lidstaten de nodige maatregelen dienen te nemen, met inbegrip van eventuele dwangmaatregelen, tegen een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land om het terugkeerbesluit uit te voeren, teneinde de doeltreffendheid te verzekeren van de terugkeerprocedures. De dwangmaatregelen dienen proportioneel te zijn en te geschieden, met eerbiediging van de grondrechten van de betrokken vreemdeling.
Uit de zich in het dossier bevindende informatie van de vreemdelingenpolitie blijkt dat de verdachte geen (geldig) reis- of identiteitsbewijs heeft overgelegd. Hij stelt de zoon te zijn van een Marokkaanse moeder en een Algerijnse vader. Verder stelt de verdachte dat hij de Marokkaanse nationaliteit bezit. Uit een uitgevoerde taalanalyse blijkt echter dat verdachte te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen Algerije.
Voorts zijn er vele gesprekken gevoerd met de verdachte, waarbij hij absoluut niet meewerkend is geweest bij de vaststelling van zijn identiteit. Hij weigert tevens om de formulieren voor een aanvraag van een laissez-passer in te vullen. De verdachte heeft verklaard niets te zullen gaan doen om zijn vertrek naar Marokko te bespoedigen. Hij is niet van plan om naar Marokko terug te gaan en hij wilde bij de Dienst Terugkeer en Vertrek geen aanvraagformulier invullen voor een reisdocument. Ook wil de verdachte geen hulp van organisaties zoals de Organisation Internationale Pour des Migrations (OIM). Hij vindt het beter om in Nederland te blijven.
In de loop der jaren (laatstelijk in 2014) is de verdachte diverse malen aan de ambassades van Marokko, Frankrijk en Algerije gepresenteerd ter verkrijging van een reisdocument. In geen van de gevallen heeft dat geleid tot de afgifte van een reisdocument. Ook is er in onder meer Algerije dactyloscopisch onderzoek uitgevoerd ter vaststelling van de identiteit en nationaliteit van verdachte. In geen van de landen is de ware identiteit van de verdachte vastgesteld.
Uit voormeld proces-verbaal van de Vreemdelingendienst blijkt voorts dat op de verdachte diverse malen, laatstelijk van 15 juli 2014 tot en met 4 februari 2015, de maatregel van vreemdelingenbewaring is toegepast. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat de verdachte zich momenteel sinds zeven maanden in vreemdelingenbewaring bevindt.
Gezien voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de Nederlandse overheid de in redelijkheid van haar te vergen terugkeermaatregelen heeft getroffen om het ertoe te leiden dat de verdachte Nederland c.q. het grondgebied van de Europese Unie zal verlaten.
Verder wordt overwogen dat het niet aan de Nederlandse overheid maar kennelijk aan de verdachte zelf te wijten is dat de inspanningen van de Nederlandse overheid tot op heden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid en bij een ongewijzigde opstelling van de verdachte zeer waarschijnlijk ook niet tot dat resultaat zullen kunnen leiden.
De raadsman heeft zich nog op het standpunt gesteld dat aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden opgelegd, nu de terugkeerprocedure als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn kennelijk nog niet volledig is doorlopen omdat de verdachte zich momenteel in vreemdelingenbewaring bevindt en recente informatie in het dossier ontbreekt.
Het hof verwerpt dit verweer. Op basis van het zogenaamde 'sfeer proces-verbaal' dat zich in het dossier bevindt is het hof van oordeel dat zich in het dossier voldoende en voldoende actuele informatie bevindt, om te kunnen beoordelen of de terugkeerprocedure jegens de verdachte in voldoende mate is doorlopen. Het 'sfeer proces-verbaal' dateert van 6 mei 2015. Niet is gesteld en ook is niet aannemelijk geworden dat de situatie nu op relevante punten verschilt van die ten tijde van het opstellen van dit proces-verbaal. Verder doet de omstandigheid dat de Nederlandse overheid na het doorlopen zijn van de Terugkeerprocedure doende is gebleven met gepaste inspanningen om de verdachte vreemdeling te doen terugkeren er niet aan af dat de eisen van de Terugkeerrichtlijn inmiddels zijn vervuld.
De terugkeerprocedure is gelet op het vorenstaande naar het oordeel van het hof in voldoende mate doorlopen, terwijl geenszins aannemelijk is geworden dat verdachte een geldige reden had om niettegenstaande zijn ongewenstverklaring en het gevolgde terugkeertraject toch in Nederland te (willen) blijven. Het hof ziet mitsdien geen beletsel voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt."
2.3.
In zijn arresten van 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3151, NJ 2014/216 en 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1143, NJ 2015/247 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 Sr, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG) vastgelegde terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven.
2.4.
Het oordeel van het Hof dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen zodat ter zake een gevangenisstraf kon worden opgelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte, kort gezegd, iedere medewerking aan zijn terugkeer weigert, dat de verdachte na zijn ongewenstverklaring van 26 januari 2005 diverse malen vergeefs aan de ambassades van Marokko, Frankrijk en Algerije is gepresenteerd ter verkrijging van een reisdocument en dat op de verdachte reeds verschillende malen vreemdelingenbewaring is toegepast. De enkele omstandigheid dat de maximale duur van de vreemdelingenbewaring waarin de verdachte zich ten tijde van de uitspraak bevond nog niet was verstreken, leidt in de gegeven omstandigheden niet tot een ander oordeel.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2018.
Conclusie 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 197 Sr en Terugkeerrichtlijn. Hof heeft verdachte, die zich in vreemdelingenbewaring bevond, wegens verblijf in NL na ongewenstverklaring veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:BY3151 en ECLI:NL:HR:2015:1143 m.b.t. doorlopen stappen van de terugkeerprocedure i.g.v. oplegging onvoorwaardelijke gevangenisstraf. ’s Hofs oordeel dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen zodat een gevangenisstraf kon worden opgelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof o.m. heeft vastgesteld dat verdachte iedere medewerking aan zijn terugkeer weigert, dat verdachte na zijn ongewenstverklaring diverse malen vergeefs aan ambassades van Marokko, Frankrijk en Algerije is gepresenteerd ter verkrijging van een reisdocument en dat op verdachte reeds verschillende malen vreemdelingenbewaring is toegepast. De enkele omstandigheid dat de maximale duur van de vreemdelingenbewaring waarin verdachte zich t.t.v. de uitspraak bevond nog niet was verstreken, leidt in de gegeven omstandigheden niet tot een ander oordeel. Volgt verwerping. CAG: anders.
Nr. 16/00919 Zitting: 19 december 2017 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 4 februari 2016 door het Gerechtshof Den Haag wegens “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.1. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2016 heeft de raadsman van de verdachte toen onder meer het volgende aangevoerd:
“In de eerste plaats is de verdachte aangehouden door de Spoorwegpolitie in verband met de Wet op de identificatieplicht. Niet blijkt op basis van welke feiten en omstandigheden het identiteitsbewijs van de verdachte is gevorderd. Het moet voor een rechter toetsbaar zijn op grond van welke belastende feiten en omstandigheden een opsporingsambtenaar tot vordering is overgegaan van iemands identiteitsbewijs.
Ik verwijs in dit verband ook naar een uitspraak van uw hof van 17 december 2015 met het nummer ECLI:NL:GHDHA:2015:3581. In die zaak hebben de opsporingsambtenaren - zonder daarbij inzicht te geven op grond van welke omstandigheden dat gebeurde - een verdachte gevraagd om zijn rijbewijs te overhandigen. Het hof oordeelde dat die verdachte als gevolg van dat vormverzuim nadeel had geleden. Daarmee was volgens het hof een rechtens niet nader te toetsen inbreuk gemaakt op het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht van die verdachte op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. In die zaak was eveneens artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht ten laste gelegd.
Gelet op het voorgaande verzoek ik u de onderzoeksgegevens die op basis van het door de verdachte overhandigde rijbewijs naar voren zijn gekomen uit te sluiten van het bewijs omdat zij onrechtmatig zijn verkregen. Na uitsluiting van dat bewijs resteert er onvoldoende bewijs om tot een veroordeling te komen, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Tot slot wijs ik u in dit verband nog op de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad onder het nummer ECLI:NL:PHR:2014:164.”
3.2. Het hof heeft hierover in zijn arrest het volgende overwogen:
“Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat er - kort gezegd - sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv nu uit het dossier niet blijkt op grond van welke omstandigheden personeel van de Nederlandse Spoorwegen de verdachte naar een legitimatiebewijs heeft gevraagd.
Dit betoog faalt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting komt naar het oordeel van het hof naar voren dat de politieambtenaren naar station Holland Spoor worden gestuurd omdat daar een lastig persoon zou staan en bij de uitoefening van de politietaak van de betrokken ambtenaren zij in een dergelijke situatie naar het oordeel van het hof in redelijkheid de verdachte naar een geldig legitimatiebewijs mogen vragen/vorderen. Nu de verdachte dit niet kon tonen, het hof wijst daarbij op zijn eigen verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg waar hij verklaard heeft dat hij geen identiteitsbewijs bij zich had, is de verdachte op rechtens goede gronden naar het politiebureau overgebracht waar bleek dat hij ongewenst vreemdeling was.
Van een vormverzuim, zoals betoogd door de raadsman, is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake en van bewijsuitsluiting kan in deze dan ook geen sprake zijn.”
3.3. Wil sprake zijn van een verzuim begaan bij het voorbereidend onderzoek in de zin van art. 359a in verbinding met art. 132 Sv, dan moet het zijn begaan in het onderzoek tegen de verdachte ter zake van het hem tenlastegelegde feit waarover de in art. 359a Sv bedoelde rechter heeft te oordelen.1.Indien al zou worden aangenomen dat het vragen of vorderen van het identiteitsbewijs van de verdachte onrechtmatig heeft plaatsgevonden, dan kan naar mijn mening bezwaarlijk worden volgehouden dat die vraag of vordering heeft plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek van het in deze zaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde misdrijf van art. 197 Sr, zodat van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv geen sprake is. Daarenboven mag van de verdediging die een beroep doet op een schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van die bepaling genoemde factoren – het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt – wordt aangegeven tot welk in die bepaling omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden.2.Reeds daarom had het hof het verweer mijns inziens slechts kunnen verwerpen.
3.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3.5. Het tweede middel klaagt dat het hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd, aangezien niet kan worden gezegd dat het hof zich ervan heeft vergewist dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing blijk heeft gegeven. Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat de verdachte zich ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep in vreemdelingenbewaring bevond, zodat niet kan worden gezegd dat de terugkeerprocedure volledig is doorlopen.
3.6. Het hof heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd met, voor zover hier van belang, onder meer de volgende motivering:
“Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat aan de verdachte met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel behoort te worden opgelegd. Ter adstructie van dit betoog heeft de raadsman een beroep gedaan op de Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn). Hij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de terugkeerprocedure nog niet volledig is doorlopen. De verdachte bevindt zich daarbij al zeven maanden in vreemdelingenbewaring en niet is bekend wat er in die tijd is gebeurd om de verdachte uit te zetten.
Het hof overweegt als volgt.
Aan het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY3151 ontleent het hof dat de rechter bij de strafoplegging moet bezien of ten aanzien van de verdachte de stappen zijn gevolgd die zijn voorgeschreven door de Terugkeerrichtlijn en voorts of de verdachte, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft.
Aangaande de stappen uit de Terugkeerrichtlijn kan op grond van de gedingstukken het volgende worden vastgesteld.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte bij besluit van 26 januari 2005 ongewenst is verklaard en dat dit besluit hem op 10 februari 2005 is uitgereikt. Dit besluit is aan te merken als een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.
De verdachte heeft tot op het moment van het bewezen verklaarde feit voldoende tijd gehad voor een vrijwillige nakoming van de uit het terugkeerbesluit voortvloeiende verplichting tot terugkeer, aangezien artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat bij dat besluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen wordt vastgesteld.
Nu door de verdachte niet binnen de voor vrijwillig vertrek toegestane termijn aan de terugkeerverplichting is voldaan, volgt uit artikel 8, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn dat de lidstaten de nodige maatregelen dienen te nemen, met inbegrip van eventuele dwangmaatregelen, tegen een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land om het terugkeerbesluit uit te voeren, teneinde de doeltreffendheid te verzekeren van de terugkeerprocedures. De dwangmaatregelen dienen proportioneel te zijn en te geschieden, met eerbiediging van de grondrechten van de betrokken vreemdeling.
Uit de zich in het dossier bevindende informatie van de vreemdelingenpolitie blijkt dat de verdachte geen (geldig) reis- of identiteitsbewijs heeft overgelegd. Hij stelt de zoon te zijn van een Marokkaanse moeder en een Algerijnse vader. Verder stelt de verdachte dat hij de Marokkaanse nationaliteit bezit. Uit een uitgevoerde taalanalyse blijkt echter dat verdachte te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen Algerije.
Voorts zijn er vele gesprekken gevoerd met de verdachte, waarbij hij absoluut niet meewerkend is geweest bij de vaststelling van zijn identiteit. Hij weigert tevens om de formulieren voor een aanvraag van een laissez-passer in te vullen. De verdachte heeft verklaard niets te zullen gaan doen om zijn vertrek naar Marokko te bespoedigen. Hij is niet van plan om naar Marokko terug te gaan en hij wilde bij de Dienst Terugkeer en Vertrek geen aanvraagformulier invullen voor een reisdocument. Ook wil de verdachte geen hulp van organisaties zoals de Organisation Internationale Pour des Migrations (OIM). Hij vindt het beter om in Nederland te blijven.
In de loop der jaren (laatstelijk in 2014) is de verdachte diverse malen aan de ambassades van Marokko, Frankrijk en Algerije gepresenteerd ter verkrijging van een reisdocument. In geen van de gevallen heeft dat geleid tot de afgifte van een reisdocument. Ook is er in onder meer Algerije dactyloscopisch onderzoek uitgevoerd ter vaststelling van de identiteit en nationaliteit van verdachte. In geen van de landen is de ware identiteit van de verdachte vastgesteld.
Uit voormeld proces-verbaal van de Vreemdelingendienst blijkt voorts dat op de verdachte diverse malen, laatstelijk van 15 juli 2014 tot en met 4 februari 2015, de maatregel van vreemdelingenbewaring is toegepast. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat de verdachte zich momenteel sinds zeven maanden in vreemdelingenbewaring bevindt.
Gezien voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de Nederlandse overheid de in redelijkheid van haar te vergen terugkeermaatregelen heeft getroffen om het ertoe te leiden dat de verdachte Nederland c.q. het grondgebied van de Europese Unie zal verlaten.
Verder wordt overwogen dat het niet aan de Nederlandse overheid maar kennelijk aan de verdachte zelf te wijten is dat de inspanningen van de Nederlandse overheid tot op heden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid en bij een ongewijzigde opstelling van de verdachte zeer waarschijnlijk ook niet tot dat resultaat zullen kunnen leiden.
De raadsman heeft zich nog op het standpunt gesteld dat aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden opgelegd, nu de terugkeerprocedure als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn kennelijk nog niet volledig is doorlopen omdat de verdachte zich momenteel in vreemdelingenbewaring bevindt en recente informatie in het dossier ontbreekt.
Het hof verwerpt dit verweer. Op basis van het zogenaamde 'sfeer proces-verbaal' dat zich in het dossier bevindt is het hof van oordeel dat zich in het dossier voldoende en voldoende actuele informatie bevindt, om te kunnen beoordelen of de terugkeerprocedure jegens de verdachte in voldoende mate is doorlopen. Het 'sfeer proces-verbaal' dateert van 6 mei 2015. Niet is gesteld en ook is niet aannemelijk geworden dat de situatie nu op relevante punten verschilt van die ten tijde van het opstellen van dit proces-verbaal. Verder doet de omstandigheid dat de Nederlandse overheid na het doorlopen zijn van de Terugkeerprocedure doende is gebleven met gepaste inspanningen om de verdachte vreemdeling te doen terugkeren er niet aan af dat de eisen van de Terugkeerrichtlijn inmiddels zijn vervuld.
De terugkeerprocedure is gelet op het vorenstaande naar het oordeel van het hof in voldoende mate doorlopen, terwijl geenszins aannemelijk is geworden dat verdachte een geldige reden had om niettegenstaande zijn ongewenstverklaring en het gevolgde terugkeertraject toch in Nederland te (willen) blijven. Het hof ziet mitsdien geen beletsel voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
3.7. In zijn arrest van 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3151, NJ 2014/216, heeft de Hoge Raad uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) afgeleid dat de Terugkeerrichtlijn3.zich niet ertegen verzet dat op grond van art. 197 Sr een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van art. 3 lid 1 van de Terugkeerrichtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een dergelijke onderdaan van een derde land is evenwel strijdig met de richtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen. Dat betekent dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 Sr, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven.
3.8. De rechtspraak van het HvJEU betrof onder meer de uitspraak van 6 december 2011 inzake Achughbabian waar het HvJEU op een prejudiciële vraag antwoordde dat de Terugkeerrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat waarbij illegaal verblijf wordt tegengegaan met strafrechtelijke sancties voor zover die regeling toestaat dat een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een onderdaan van een derde land die weliswaar illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft en niet bereid is dat grondgebied vrijwillig te verlaten, doch op wie niet de in artikel 8 van deze richtlijn bedoelde dwangmaatregelen zijn toegepast en voor wie, in geval van vreemdelingenbewaring met het oog op de voorbereiding en de uitvoering van zijn verwijdering, de maximale duur van die bewaring nog niet is verstreken.4.
3.9. In de onderhavige zaak bevond de verdachte zich ten tijde van de strafoplegging door het hof in vreemdelingenbewaring. Volgens vaste rechtspraak van de Raad van State is inbewaringstelling in strijd met art. 59 Vreemdelingenwet 2000 indien zicht op uitzetting ontbreekt, omdat bewaring krachtens deze bepaling gericht moet zijn op uitzetting van de betrokken vreemdeling.5.
3.10. Voorts luidt art. 15 lid 1 van de Terugkeerrichtlijn als volgt:
“Tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.”
3.11. Gelet op het vorenstaande moet vreemdelingenbewaring mijns inziens evident worden aangemerkt als een stap van de in de Terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure. In dat licht bezien, komt het kennelijke oordeel van het hof dat, ondanks dat de verdachte zich in vreemdelingenbewaring bevond, de stappen van de terugkeerprocedure waren doorlopen mij onbegrijpelijk voor.
3.12. Het middel slaagt.
4. Het derde middel klaagt dat het hof de verdachte ten onrechte tot een straf heeft veroordeeld nu de (bij beschikking van 26 januari 2005 opgelegde) ongewenstverklaring van de verdachte ten tijde van zijn verblijf in Nederland op 5 mei 2015 (de dag van de bewezenverklaring) geen rechtskracht meer had.
4.1. Dit middel berust op de opvatting dat de duur van de ongewenstverklaring van de verdachte de in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn bedoelde maximale duur van een inreisverbod heeft overschreden, aangezien:
(i) het genomen besluit tot ongewenstverklaring moet worden aangemerkt als een in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn bedoeld inreisverbod;
(ii) dit inreisverbod van kracht is geworden met de uitvaardiging ervan, althans met de bekendwording van de verdachte daarmee;
(iii) de geldigheidsduur van het inreisverbod op grond van art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn niet meer dan vijf jaren kon bedragen.
4.2. Bij arrest van 29 maart 2016 heeft de Hoge Raad het HvJEU onder meer verzocht uitspraak te doen over de vraag of art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vermelde termijn van vijf jaren moet worden berekend vanaf de datum waarop dat inreisverbod (of met terugwerkende kracht: de daarmee gelijk te stellen ongewenstverklaring) is uitgevaardigd dan wel met ingang van de datum waarop de betrokkene het grondgebied van – kort gezegd – de lidstaten van de EU daadwerkelijk heeft verlaten, dan wel enig ander moment.6.
4.3. Het HvJEU heeft geoordeeld dat de maximale duur van het inreisverbod als bedoeld in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.7.
4.4. Het middel gaat aldus uit van een onjuiste opvatting en is tevergeefs voorgesteld.
5. Het tweede middel slaagt. Het eerste en het derde middel falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2017
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma, rov. 3.7. Vgl. voorts HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:542, NJ 2015/357, m.nt. Keulen, rov. 2.4. Zie ook HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3550, NJ 2015/356, rov. 3.5.
Richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEG L 348/98).
HvJEU 6 december 2011, C-329/11, NJ 2012/108, m.nt. Mok.
Zie onder meer ABRvS 17 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AS4652, JV 2005/68, rov. 2.2-2.3, en ABRvS 22 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1603, rov. 2.1.
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:515. Zie HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2862, voor het vervolg van de zaak na beantwoording van de prejudiciële vragen.
HvJEU 26 juli 2017, C-225/16, ECLI:EU:C:2017:590.
Beroepschrift 10‑08‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Schriftuur van cassatie inzake: [verdachte] ca O.M.
Parketnummer Gerechtshof Den Haag: 22/002211-15
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), zonder bekende woon-of verblijfplaats, te dezer zake domicilie kiezende te Utrecht, Croeselaan 244 (3521 CL), ten kantore van zijn raadsman mr. A. Boumanjal die door hem bepaaldelijk is gevolmachtigd dit schriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat hij beroep in cassatie heeft ingesteld van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof te Den Haag de dato 13 mei 2015;
dat in eerste aanleg de Rechtbank Den Haag verdachte heeft veroordeeld terzake van overtreding van artikel 197 WvSr tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden;
dat het Gerechtshof Den Haag bij arrest van 13 mei 2015 verdachte eveneens heeft veroordeeld terzake van overtreding van artikel 197 WvSr en wel tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden;
dat hij de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel 1
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO.
In het bijzonder heeft het Hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd verworpen.
Toelichting:
1.
Zijdens verdachte is gesteld dat uit het dossier niet, althans onvoldoende, de feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid op basis waarvan de (buitengewoon) opsporingsambtenaar het noodzakelijk heeft geacht de inzage van het identiteitsbewijs te vorderen.
Het Hof heeft dienaangaande overwogen dat uit het onderzoek ter terechtzitting (kennelijk doelend op het proces-verbaal van aanhouding) naar voren is gekomen dat de politieambtenaren naar station Holland Spoor zijn gestuurd omdat zich daar een lastig zou begeven. Naar het oordeel van het Hof mogen de politieambtenaren in redelijkheid de verdachte naar een geldig legitimatiebewijs vragen.
2.
De motivering van het Hof is evenwel onbegrijpelijk en wel om de volgende redenen.
In de wetgeschiedenis is expliciet stil gestaan bij de te stellen eisen aan een proces-verbaal ingeval er sprake is van een vordering van het identiteitsbewijs en het belang daarvan.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht1. is het van belang dat niet alleen een proces-verbaal van de aanhouding ter zake van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht moet worden opgemaakt, doch ook dat in een proces-verbaal wordt opgenomen, in welk kader de desbetreffende vordering werd gedaan en waarom deze noodzakelijk is voor een redelijke taakuitoefening. Dit teneinde willekeur te voorkomen.
In de aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (paragraaf 2) is ter zake is het volgende vermeld:
‘De uitbreiding van de identificatieplicht beoogt een instrument te verschaffen om de handhaving en het toezicht door de overheid over de gehele linie te versterken door overheidsfunctionarissen te voorzien van een bevoegdheid om eenvoudig de identiteit vast te stellen van personen met wie zij in de uitoefening van hun taak in aanraking komen.
Met taak worden hier de politietaak (handhaving openbare orde, strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, hulpverlening) en het uitoefenen van toezicht bedoeld. Daarmee beperkt de identificatieplicht zich niet tot verdachten, maar strekt deze zich ook uit tot getuigen, aangevers, melders, betrokkenen, veroordeelden, vreemdelingen, slachtoffers enzovoort.
Het is onvoldoende wanneer in het eventuele proces-verbaal slechts wordt aangegeven dat de bevoegdheid tot het vorderen van een identiteitsbewijs plaatsvond op grond van één van de genoemde taken. In het proces-verbaal moeten de feiten en omstandigheden worden vermeld op basis waarvan de opsporingsambtenaar het noodzakelijk heeft geacht de inzage van een identiteitsbewijs te vorderen. In het proces-verbaal moet de concrete activiteit die aan de vordering tot inzage van het identiteitsdocument ten grondslag ligt, worden beschreven’.
3.
Zijdens de verdediging is het standpunt ingenomen dat nu verdachte — zo blijkt expliciet uit het proces-verbaal van aanhouding van de politie — door het personeel van de Nederlandse Spoorwegen, kennelijk in hun hoedanigheid van buitengewoon opsporingsambtenaar, is gevorderd om een identiteitsbewijs te tonen en nu dit is nagelaten hij is aangehouden terzake ‘het niet bij zich hebben van een geldig legitimatiebewijs’, aldus het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1].
Nu het dossier een proces-verbaal van aanhouding ter zake van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht ofwel de Wet op de identificatieplicht ontbeert, kan door de verdediging en meer relevant de feitenrechters niet worden beoordeeld op basis van welke feiten en omstandigheden de buitengewoon opsporingsambtena(a)r(en) het noodzakelijk heeft geacht de inzage van een identiteitsbewijs te vorderen en mitsdien in strijd is gehandeld met de ‘Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht’, welke aanwijzing dient te worden gekwalificeerd als recht in de zin van artikel 79 Wet RO.
Dat het zou gaan om een lastig persoon, laat het voormelde onverlet, daar verdachte op dat moment kennelijk al was aangehouden, vide het feit dat in het proces-verbaal van de politie melding wordt gemaakt van een lastige ‘arrestant’ en derhalve niet van een lastig persoon2..
De aan de verwerping van het verweer van de verdediging ten grondslag gelegde motivering, inhoudende dat de politie is afgekomen op een lastig persoon en zij in redelijkheid het legitimatiebewijs mocht vragen, is dan ook in het licht van het vorenstaande onbegrijpelijk. De politie heeft immers noch een legitimatiebewijs gevorderd noch is zij tot zelfstandige aanhouding over gegaan. Zij heeft immers de gewraakte aanhouding van verdachte, zoals verricht door het spoorwegpersoneel, overgenomen en eerst op het bureau is zij overgegaan tot nader identiteitsonderzoek.
Overigens zij voor zoveel nodig opgemerkt dat het enkele feit dat er in een proces-verbaal wordt gesproken over een lastige arrestant nog altijd niet is voldaan aan de in de Memorie van Toelichting en in het bijzonder de ‘Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht’ uiteengezette eisen en voorwaarden, welke worden gesteld aan de inhoud van een dergelijk proces-verbaal. Het sec zijn van een lastige arrestant is onvoldoende concreet, terwijl in het proces-verbaal de concrete activiteit die aan de vordering tot inzage van het identiteitsdocument ten grondslag ligt, moet worden beschreven.
Voorts zij wellicht ten overvloede opgemerkt dat als gevolg van de overname door de politie van de aanhouding van het personeel van de Nederlandse Spoorwegen, welke door de verdediging onrechtmatig wordt geacht, de identiteit van de verdachte was verkregen, als ook het feit dat verdachte ongewenst vreemdeling is, is achterhaald. In zoverre is er dan ook een causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige aanhouding en het met betrekking tot het bewezenverklaarde gebezigde bewijsmateriaal. De verdediging heeft op het onderzoek ter terechtzitting in dit verband ook verwezen naar een tweetal uitspraken, waarvan één van uw Raad en de tweede van het Hof Den Haag3..
Middel 2
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO.
In het bijzonder heeft het Hof de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting:
Voorop zij gesteld dat inmiddels bestendige jurisprudentie4. van uw Raad heeft uitgewezen dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een tot ongewenst verklaarde onderdaan van een derde land in strijd is met de Terugkeerrichtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgestelde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen.
Dit houdt in dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 Sr, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven, aldus uw Raad.
Zijdens de verdachte is ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting te berde gebracht dat de terugkeerprocedure kennelijk niet volledig is doorlopen, hetgeen reeds haar bevestiging vindt in het feit dat verdachte ten tijde van de hoger beroepsprocedure in vreemdelingenbewaring verbleef ter fine van uitzetting en er in dat kader een onderzoek liep naar zijn identiteit. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de terugkeerprocedure volledig is doorlopen5..
Het feit dat verdachte ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting in vreemdelingenbewaring verbleef, is een indicatie dat de terugkeerprocedure niet volledig is doorlopen. Vreemdelingenbewaring kan immers uitsluitend worden opgelegd ter fine van uitzetting, zodat gesteld kan worden dat er een reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat ingeval een verdachte in vreemdelingenbewaring verkeert.
Het Hof had zich minstens moeten vergewissen van de reden van de hernieuwde vreemdelingenbewaring, de in dat kader verrichte uitzettingshandelingen en de eventuele resultaten daarvan. Onduidelijk is zelfs of de in het kader van de vreemdelingenbewaring gedane laissez-passer aanvraag heeft geleid tot afgifte van een laissez-passer.
Nu het dossier deze informatie ontbeert, kan niet gezegd worden dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing blijk heeft gegeven.
De tijd welke is verstreken tussen het wel aanwezige sfeer proces-verbaal van 6 mei 2015 en het onderzoek ter terechtzitting — ruim acht maanden — is anders dan het Hof van oordeel is niet dusdanig kort dat het ervoor mag worden gehouden dat er zich geen relevante ontwikkelingen hebben voorgedaan, indachtig het feit dat nagenoeg geheel deze periode verdachte in vreemdelingenbewaring verbleef en dientengevolge onderzoek werd gedaan naar zijn identiteit en uitzettingshandelingen werden verricht.
Het enkele gegeven dat uit het dossier kan worden afgeleid dat de overheid zich in het verleden heeft ingespannen teneinde verdachte te verwijderen en te laten terugkeren naar zijn land van herkomst, doet aan het voormelde niet af.
Als uitgangspunt geldt dat de vreemdelingrechtelijke verwijdering en terugkeer van de illegaal verblijvende persoon voorop staat. Strafrechtelijke sanctionering is weliswaar niet ongeoorloofd, mits zulks aan de verwezenlijking van de doelstelling van de Terugkeerrichtlijn niet in de weg staat.
Het gestelde dat verdachte onvoldoende medewerking heeft verleend aan vertrek uit Nederland kan evenmin aan het voormelde niet afdoen6..
Middel 3
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO.
In het bijzonder heeft het Hof verdachte ten onrechte tot een straf veroordeeld nu de ongewenstverklaring ten tijde van de pleegdatum enige rechtskracht ontbeerde.
Toelichting:
Bij beschikking van 26 januari 2005 is verdachte tot ongewenst vreemdeling verklaard, zulks voor onbepaalde tijd. Verdachte wordt ervan verdacht op 5 mei 2015 in strijd met deze ongewenstverklaring in Den Haag te hebben verbleven. Tussen het moment van uitvaardigen van de beschikking en de datum van verblijf zit een periode van ruim 10 jaar.
Verdachte stelt zich op het standpunt dat de ongewenstverklaring ten tijde van het verblijf van verdachte op 5 mei 2015 geen rechtskracht dan wel geen rechtsgevolg meer had. Dit standpunt vindt allereerst haar grondslag in artikel 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn, waarbij is bepaald dat een inreisverbod, waaraan de ongewenstverklaring blijkens bestendige jurisprudentie van uw Raad gelijk kan worden gesteld, niet meer dan vijf jaren kan bedragen, welke bepaling aldus wordt geïnterpreteerd dat deze termijn gaat lopen vanaf het moment van uitvaardiging ervan, althans en in teder geval met de bekendwording van de verdachte daarmee.
Voorts wordt aan voornoemd standpunt ten grondslag gelegd dat op het moment waarop de Richtlijn 2008/115/EG ten uitvoer diende te worden gelegd of zoveel later de duur van de ongewenstverklaring, welke in feite neerkomt op 10 jaar, de duur van de in artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn overschreed.
Uw Raad heeft aangaande deze materie in het arrest van 29 maart 20167. besloten om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het lijkt mij dan ook zinledig om het middel van een uitgebreide toelichting te voorzien. De antwoorden op deze vragen zijn simpelweg van cruciaal belang voor de onderhavige zaak, meer speciaal voor de vraag of het middel al dan niet zal slagen. Verdachte sluit zich dan ook aan bij de vragen die door uw Raad zijn gesteld, welke als hier herhaald en geïnsereerd dienen te worden beschouwd.
Verdachte sluit zich dan ook aan bij de noodzaak tot het stellen van deze vragen om dezelfde redenen als vermeld in het betreffende arrest van uw Raad en verzoekt uw Raad de onderhavige zaak te schorsen hangende de prejudiciële verwijzing in de aangehaalde zaak.
Verdachte realiseert zich dat noch in eerste aanleg noch in hoger beroep een standpunt ter zake zijdens de verdediging te berde is gebracht, doch de verdachte meent, gelijk uw Raad in het aangehaalde arrest heeft geoordeeld, dat het belang van de beantwoording van de vraag naar de toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn op de gevolgen van de ongewenstverklaring niet aan het slagen van het middel in de weg behoeft te staan.
Overigens dateert de bestreden uitspraak van het Hof van vóór het aangehaalde arrest van uw Raad, terwijl uw Raad bij arrest van 4 november 2014 vanwege een anders luidende rechtsvraag nog had bepaald dat de duur van een inreisverbod eerst aanvangt met ingang van de datum waarop de betrokkene Nederland (lees: het grondgebied van de lidstaten van de EU) heeft verlaten.
Het is op vorenstaande grond dat requirant tot cassatie de eer heeft te concluderen dat het Uw Raad moge behangen het arrest a quo te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad moge vermenen te behoren.
Utrecht, 10 augustus 2016
't welk doende enz.,
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑08‑2016
TK 2003–2004, 29218, nr. 3, pagina 13.
Zie proces-verbaal van aanhouding, p. 8 van het dossier.
HR 18 maart 2015, ECLI:NL:HR:2014:638 en Hof Den Haag 17 december 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3581.
Zie o.a. HR 21 mei 2013, LJN BY6906 en HR 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3151.
Zie Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 2 mei 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1246.
Zie Conclusie van A-G Vellinga; Parket bij de Hoge Raad 13 november 2012, ECLI:NL:PHR:2014:164
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:515.