Hof Den Haag, 25-02-2020, nr. 200.239.762/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:751
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-02-2020
- Zaaknummer
200.239.762/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:751, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑02‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:90, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:2737, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0272
Uitspraak 25‑02‑2020
Inhoudsindicatie
(on)rechtmatigheid systeem van registercontrole (Wahv); (on)rechtmatigheid (tenuitvoerlegging van) machtigingen tot gijzeling
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.239.762/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/529613/HA ZA 17-341
Arrest van 25 februari 2020
inzake
[de bewindvoerder],
handelend onder de naam [handelsnaam],
kantoorhoudende te Hoofddorp,hierna ook te noemen: [de bewindvoerder]
in haar hoedanigheid van bewindvoerder van
[appellante] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.J. Sneller te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Het geding
Het hof heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- het procesdossier in eerste aanleg, waaronder het vonnis van de rechtbank Den Haag van7 maart 2018 (hierna ook: het bestreden vonnis) (ECLI:NL:RBDHA:2018:2737)
- de dagvaarding in hoger beroep van 30 april 2018
- de memorie van grieven (met producties)
- de memorie van antwoord (met producties)
- het schriftelijk pleidooi van [appellante] (met producties)
- het schriftelijk pleidooi van de Staat
Tot slot is arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1.
Eind 2002/begin 2003 is [appellante] geëmigreerd naar Oostenrijk. Ten tijde van haar vertrek uit Nederland stond op haar naam bij de (toenmalige) Rijksdienst voor het Wegverkeer, thans de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) een personenauto met het kenteken [kenteken 1] geregistreerd (hierna: de auto). [appellante] heeft de auto meegenomen naar Oostenrijk en deze daar op 14 oktober 2003 ingeschreven.
1.2.
[appellante] heeft bij de RDW niet gemeld dat zij de auto meenam naar Oostenrijk.
1.3.
Op 17 november 2006 is de auto in Oostenrijk gesloopt.
1.4.
In 2009 is [appellante] weer in Nederland gaan wonen. Sinds september 2009 stond zij ook weer in Nederland ingeschreven.
1.5.
In de jaren 2006 tot en met 2012 zijn aan [appellante] met betrekking tot de auto bij beschikking (tenminste) 17 administratieve boetes (hierna ook: de boetebeschikkingen) opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv). Het betreffen boetes ter zake van het ontbreken van het wettelijk voorgeschreven keuringsbewijs (APK) en het ontbreken van de ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) vereiste verzekering. De boetes zijn opgelegd naar aanleiding van de zogenaamde registercontroles door de RDW. Dit wil zeggen dat uit controle van het kentekenregister is vastgesteld dat niet aan de relevante wettelijke verplichtingen is voldaan. Eén van deze controles is uitgevoerd in 2006 en de overige controles zijn uitgevoerd in de periode van eind 2009 tot en met september 2012, toen [appellante] al weer in Nederland woonde. [appellante] heeft aanvankelijk geen beroep ingesteld tegen de boetebeschikkingen.
1.6.
In 2010 zijn eveneens (tenminste) twee boetes aan [appellante] opgelegd voor verkeersovertredingen (overschrijden van de maximumsnelheid) met betrekking tot een andere, ook op haar naam gestelde, personenauto met het kenteken [kenteken 2] (hierna: de andere auto). Ook tegen deze boetebeschikkingen, die niet waren gebaseerd op registercontrole, heeft [appellante] aanvankelijk geen beroep ingesteld.
1.7.
Nadat de boetes onbetaald bleven en verhaal door de deurwaarder niet mogelijk bleek, heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: CJIB) bij de kantonrechter gevorderd te worden gemachtigd tot het toepassen van het dwangmiddel gijzeling. De kantonrechter heeft in zijn verleende machtigingen onder meer vastgesteld dat [appellante] behoorlijk is opgeroepen, maar niet ter zitting is verschenen.
1.8.
De kantonrechter heeft in 2012 en 2013 aan de officier van justitie te Leeuwarden machtigingen tot gijzeling verleend met betrekking tot een aantal boetebeschikkingen ten aanzien van de auto en ten aanzien van de andere auto.
1.9.
Op basis van deze machtigingen is [appellante] van (ten minste) 30 september 2013 tot 27 oktober 2013 gegijzeld in een huis van bewaring. Deze gijzeling heeft niet tot betaling van de boetes geleid.
1.10.
Met betrekking tot drie andere boetes ten aanzien van de auto is [appellante], na de aankondiging van het toepassen van het dwangmiddel gijzeling, tot betaling overgegaan (een bedrag van € 746,50).
1.11.
Op 14 maart 2014 heeft [appellante] aan de RDW verzocht de tenaamstelling van de auto vervallen te verklaren. Hierop heeft de RDW de tenaamstelling per 18 maart 2014 vervallen verklaard. Daarnaast heeft [appellante] de RDW verzocht om de registercontroles te corrigeren, omdat de auto op de controledata reeds was geëxporteerd naar het buitenland. Ook dit verzoek heeft de RDW gehonoreerd.
1.12.
Eveneens op 14 maart 2014 heeft [appellante] bij de officier van justitie beroep ingesteld tegen (een aantal) boetebeschikkingen met betrekking tot beide auto's. De officier van justitie heeft daarop de inning van de boetes opgeschort. Mede gelet op de correctieverzoeken aan de RDW heeft de officier van justitie op 7 mei 2014 besloten de onherroepelijk geworden beschikkingen tot het opleggen van de boetes met betrekking tot de auto te vernietigen, omdat hij voldoende aannemelijk achtte dat de auto ten tijde van de oplegging reeds was vernietigd. De boetebeschikkingen met betrekking tot de andere auto zijn in stand gebleven. De daartegen gerichte beroepen zijn niet-ontvankelijk verklaard.
1.13.
[appellante] heeft het besluit van de RDW om de tenaamstelling van het kenteken van de
auto per 18 maart 2014 te laten vervallen aangevochten in een bestuursrechtelijke procedure. Volgens [appellante] had de tenaamstelling met terugwerkende kracht, met ingang van 14 oktober 2003, vervallen verklaard moeten worden. In hoger beroep heeft de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2681; hierna: de ABRvS) het standpunt van [appellante] gedeeltelijk gehonoreerd, en bepaald dat de tenaamstelling met terugwerkende kracht dient te vervallen met ingang van de dag waarop de auto is gesloopt, 17 november 2006. De datum van 14 oktober 2003 werd niet gehonoreerd omdat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat de RDW op de hoogte was van de tenaamstelling in Oostenrijk per die datum.
1.14.
[appellante] heeft de Staat eind 2016 aansprakelijk gesteld voor alle gevolgen van zijn handelen ten aanzien van de boetebeschikkingen ter zake van de auto. De Staat heeft geen aansprakelijkheid erkend, maar heeft wel aangeboden het onder 1.10 vermelde boetebedrag van € 746,50 aan haar terug te betalen. Dit is inmiddels ook gebeurd.
2. [appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat en zakelijk weergegeven, dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis
I. aan het Hof van Justitie van de Europese Unie dan wel aan de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen voorlegt, deels zakelijk en samengevat weergegeven:
- a.
of de wijze waarop punitieve sancties ingevolge de Wahv op basis van registervergelijking aan betrokkenen bekend worden gemaakt, waarop deze door een onafhankelijke rechter getoetst kunnen worden en waarop deze tenuitvoergelegd worden, voldoet aan de minimumeisen van het EEG-verdrag, zoals de gelijke behandeling van EU-onderdanen en het vrije verkeer van goederen en personen, en van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten in de EU (hierna: het Handvest), de artikelen 6, 8 en 13 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de artikelen 2.4, 3.2, 3.40 en 4.8 Algemene wet bestuursrecht (Awb), artikel 27 Wetboek van Strafvordering (Sv) en de artikelen 430 en 439 Wetboek van Rechtsvordering (Rv);
- b.
of de wetgeving waarbij de kentekenregistratie door de RDW/Ministerie bepalend is gemaakt voor de oplegging van een punitieve sanctie aan de kentekenhouder zonder dat feitelijk vast komt te staan dat aan de kentekenhouder een verwijt kan worden gemaakt en waarbij de boeteoplegging, de bekendmaking daarvan en de andere punitieve incassomaatregelen aan de toetsing door de rechter zijn onttrokken, voldoet aan de minimumeisen van artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest te stellen eisen;
- c.
of de wijze, waarop de RDW in het kader van de Wahv de persoonsgegevens van de door haar beheerde registers punitief verwerkt en het correctierecht toepast voldoet aan de minimaal te stellen eisen van artikel 8 EVRM, de EU-richtlijnen 95/46 en 2016/680, artikel 10 Grondwet en de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp);
- d.
of de totstandkoming van machtiging tot gijzeling rechtmatig is en of zo’n machtiging alleen maar rechtmatig ten uitvoer kan worden gelegd door de deurwaarder en indien deze vooraf is gegaan door de betekening en aanzegging (artikel 430 lid 3 Rv) en met inachtneming van de artikelen 585 tot en met 592, 594, 598 en 600 d, e, f Rv;
- e.
of het gebrek aan toetsing door een onafhankelijke rechter binnen 24 uur na de
vrijheidsbeneming niet tot onrechtmatigheid van de gijzelneming leidt,
althans voor recht verklaart:
II. dat de Staat na 14 oktober 2003 met betrekking tot de voertuigverplichtingen van genoemd voertuig geen bevoegdheid had om aan [appellante] boetes op te leggen;
III. dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] door haar boetes wegens het onverzekerd en niet gekeurd zijn van een voertuig op te leggen zonder dat bewezen was, vastgesteld door een rechter, dat zij dit motorrijtuig binnen de Nederlandse rechtssfeer had doen deelnemen of toe had gelaten dat het deelnam aan het verkeer en haar dienaangaande een verwijt treft;
IV. dat de Staat onrechtmatig (in strijd met artikel 430 lid 3 Rv) heeft gehandeld door voorafgaande aan de aanhouding c.q. de tenuitvoerlegging van de machtiging tot gijzeling, deze machtiging niet in persoon aan [appellante] te betekenen en niet aan te zeggen binnen twee dagen haar verplichtingen na te komen en door tot tenuitvoerlegging over te gaan, zonder inachtneming van de artikelen 585 tot en met 592, 594, 598 en 600 d, e, f Rv terwijl [appellante] onmachtig was te betalen;
V. dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld bij de tenuitvoerlegging van een machtiging tot gijzeling door [appellante] niet binnen 24 uur na de vrijheidsbeneming voor de rechter te geleiden ter toetsing van de rechtmatigheid van de detentie/gijzeling;
VI. dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [appellante] na de vrijheidsbeneming niet binnen drie uur te voorzien van rechtsbijstand door een advocaat;
VII. dat de Staat jegens [appellante] onrechtmatig tekort is geschoten in haar zorgplicht dat de RDW als registerhouder van het kentekenregister en als oplegger van de boete er niet voor heeft gezorgd dat feitelijk juiste persoonsgegevens verwerkt zijn;
VIII. dat de Staat onrechtmatig machtigingen tot gijzeling heeft verkregen en onrechtmatig ten uitvoer heeft gelegd;
IX. dat de politie geen bevoegdheid heeft met betrekking tot de incasso van de boetes en verhogingen en kosten en executie van maatregelen, anders dan ter assistentie van de deurwaarder bij de executie van executoriale titels;
EN
X. de Staat veroordeelt tot betaling aan [appellante] van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
XI. de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure.
3. De rechtbank heeft de vorderingen bij het bestreden vonnis afgewezen en heeft [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
4. In appel vordert ([de bewindvoerder] namens) [appellante] vernietiging van dit vonnis en alsnog toewijzing van de vorderingen van [appellante], met veroordeling van de Staat in de proceskosten. Volgens het opschrift van de memorie van grieven houdt dit stuk tevens in een “vermeerdering/verandering van eis”, maar noch in het lichaam van de memorie noch in het petitum wordt van een wijziging melding gemaakt, zodat het hof ervan uitgaat dat dit een vergissing is.
5. Op de afzonderlijke grieven van [appellante] gaat het hof hierna voor zover nodig in.
Wettelijk kader
6. Bij de beoordeling staat het volgende voorop.
6.1.
Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld in het bestreden vonnis heeft de Wahv tot doel om op een efficiënte en effectieve wijze in het verkeer opgelegde sancties (boetes) te innen. Daarbij is het kenteken centraal gesteld en is tot uitgangspunt genomen een risicoaansprakelijkheid voor kentekenhouders. Dit blijkt uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1987/88, 20 329, nr 3 (MvT), p. 14 en nr. 9 (NnavV), p. 3-4). Grief 4, die inhoudt dat van risicoaansprakelijkheid geen sprake is, faalt (in zoverre).
6.2.
Kort samengevat is in de Wahv, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
a. Een sanctie wordt opgelegd bij gedagtekende beschikking, die wordt toegezonden aan het adres dat de betrokkene heeft opgegeven, en, indien dat niet mogelijk is, aan het adres van de kentekenhouder (artikel 4 Wahv). Als de brief onbestelbaar blijkt te zijn, wordt de beschikking gezonden naar het in de basisregistratie personen (hierna: BRP) vermelde adres, tenzij dit hetzelfde adres is als hetgeen is opgenomen in het kentekenregister. Als de brief ook op het in de BRP opgenomen adres onbestelbaar blijkt te zijn, wordt de beschikking geacht aan de betrokkene bekend te zijn.
b. De sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven, indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is (artikel 5 Wahv).
c. Tegen de oplegging van een sanctie kan degene tegen wie de beschikking is gericht, binnen zes weken beroep instellen bij de officier van justitie (artikel 6 Wahv jo. artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Een na deze zes weken ingediend beroepschrift zal niet-ontvankelijk worden verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb). Tegen de beslissing van de officier van justitie kan ook weer binnen zes weken beroep worden ingesteld bij de kantonrechter (artikel 9 Wahv jo. artikel 6:7 Awb) en ten slotte, tenzij de opgelegde sanctie niet meer bedraagt dan € 70,-, hoger beroep bij het gerechtshof (thans) Arnhem-Leeuwarden (artikel 14 Wahv). Uit de wetsgeschiedenis van de Wahv blijkt dat de officier van justitie en de rechter de bevoegdheid hebben om de beslissing tot oplegging van een boete respectievelijk de beslissing van de officier tot verwerping van het beroep, volledig te toetsen, dit met het oog op het bepaalde in artikel 6 EVRM (Tweede Kamer, 1987-1988, 20329, nr. 3 p. 16). Volgens vaste rechtspraak is de Wahv-procedure een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang en betekent dit dat indien deze rechtsgang niet of vergeefs is doorlopen, de civiele rechter van de juistheid van de opgelegde sanctie moet uitgaan.
d. Op grond van artikel 22 Wahv was de officier van justitie belast met de inning van de sanctie (sinds 1 januari 2018 is de Minister van Justitie en Veiligheid met de inning belast). De wijze waarop de inning plaatsvindt, is neergelegd in de artikelen 22-30 Wahv.
e. Indien een opgelegde sanctie (en de wettelijke verhogingen) niet binnen de daartoe gestelde termijn wordt (worden) betaald, kan de officier van justitie overgaan tot het nemen van maatregelen tot verhaal. Indien verhaal niet heeft kunnen plaatsvinden, voorziet de Wahv in een aantal dwangmiddelen, waaronder gijzeling (artikel 28 Wahv). De officier van justitie moet bij de kantonrechter een machtiging tot gijzeling vorderen. De kantonrechter controleert ambtshalve of degene om wie het gaat, behoorlijk is opgeroepen (artikel 28 lid 2 Wahv). Degene aan wie de sanctie is opgelegd, kan in deze procedure verweer voeren en bijvoorbeeld een (onderbouwd) beroep op betalingsonmacht doen. Tegen de beslissing van de kantonrechter tot het verlenen van een machtiging tot gijzeling staat geen rechtsmiddel open (eveneens artikel 28 lid 2 Wahv). Het CJIB is namens het openbaar ministerie met de tenuitvoerlegging van de machtiging tot gijzeling belast.
Onrechtmatigheid boetebeschikkingen vorderingen II en III / grieven 3, 5 en 6
7. Vaststaat dat [appellante] de RDW in 2003 niet van de uitvoer naar Oostenrijk op de hoogte heeft gesteld, waardoor het kenteken op haar naam is blijven staan, totdat zij in maart 2014 actie ondernam. In de tussentijd zijn de boetes ten aanzien van de auto (het hof komt hierna nog terug op de beschikkingen ten aanzien van de andere auto) op basis van registercontrole aan [appellante] opgelegd. [appellante] meent dat dit systeem van registercontrole onrechtmatig is en stelt dat alleen boetes opgelegd mogen worden als eerst bewezen is, vastgesteld door een rechter, dat de kentekenhouder de auto daadwerkelijk aan het verkeer heeft doen deelnemen of heeft toegelaten dat dit gebeurde en dat dit aan de kentekenhouder kan worden toegerekend.
8. Vorderingen II en III zijn op dit standpunt gebaseerd. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat deze vorderingen niet toewijsbaar zijn.
8.1.
Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking.- Bezwaren ten aanzien van de (concrete uitvoering van de) Wahv kunnen door de betrokkene naar voren worden gebracht in de daarvoor geëigende, hierboven omschreven Wahv-procedure. Via exceptieve toetsing kan in dat verband ook aan de orde worden gesteld of de Wahv in strijd is met hogere regelgeving.- Zoals hierboven reeds is overwogen, blijkt uit vaste rechtspraak dat de Wahv-procedure een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is en betekent dit dat als deze rechtsgang niet of vergeefs is doorlopen, de civiele rechter uit moet gaat van de rechtmatigheid van de omstreden boetebeschikking(en).- Andersom geldt dat, indien de bestuursrechter een besluit heeft vernietigd, de onrechtmatigheid van het besluit uitgangspunt is en ook de schuld van het betrokken bestuursorgaan in beginsel is gegeven (o.a. HR 26 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9505; NJ 1987, 253, waarbij de bestuursrechter het besluit had vernietigd wegens strijd met de wet).
- Ook geldt dat indien een bestuursorgaan een besluit intrekt of herroept onder de mededeling dat dit geschiedt omdat het besluit onjuist is, of anderszins erkent dat een besluit onrechtmatig is, de burgerlijke rechter de onjuistheid van het besluit tot uitgangspunt behoort te nemen. Indien een zodanige mededeling of erkenning echter niet is gedaan, hangt het van de redenen van de intrekking of herroeping en de omstandigheden van het geval af of dat besluit onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW en, zo ja, of de onrechtmatige daad aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend. (HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1705; NJ 2013/422, rov. 3.4.3)
8.2.
Partijen twisten over de vraag wat de consequenties zijn van het feit dat de officier van justitie in mei 2014 heeft besloten (een aantal van) de boetebeschikkingen te vernietigen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze vernietiging onder de omstandigheden van dit geval niet meebrengt dat de boeteoplegging als onrechtmatig moet worden beschouwd:
- Niet in geschil is dat bij de totstandkoming van de boetebeschikkingen de daarvoor geldende vereisten uit de Wahv in acht zijn genomen. Het hof wijst er voor de duidelijkheid op dat het in de Wahv gaat om administratieve sancties (met administratiefrechtelijke rechtsbescherming) en niet om sancties uit het Wetboek van strafrecht. Artikel 2.1 bepaalt dit nadrukkelijk en sluit voorzieningen van strafrechtelijke en strafvorderlijke aard uit. De ‘verdachte-bescherming’ uit het Wetboek van strafvordering, waarop [appellante] met haar betoog kennelijk grotendeels doelt, is dan ook niet in de door [appellante] gestelde mate aan de orde.
-Voorts staat vast dat [appellante] de RDW er in oktober 2003 niet van op de hoogte heeft gesteld dat zij de auto naar Oostenrijk meenam. In het beroepschrift van [appellante] van maart 2014 staat weliswaar dat de auto in oktober 2003 een Oostenrijks kenteken heeft gekregen en dat vanuit Oostenrijk de Nederlandse kentekenbewijzen met een groot kruis erdoor naar de RDW zijn gestuurd, maar de Staat betwist dit en wijst er terecht op dat de ABRvS in haar hierboven (onder 1.13.) vermelde uitspraak van oordeel was dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat een dergelijk bericht door de Oostenrijkse autoriteiten is gedaan. Ook in dit geding heeft [appellante] dit niet onderbouwd. Het hof gaat er dan ook van uit dat de Staat tot maart 2014 niet wist en ook niet kon weten dat de auto in 2003 al was uitgevoerd.
- Van belang is ook dat [appellante] pas enkele jaren nadat de boetes waren opgelegd (2006-2012), beroep bij de officier van justitie heeft ingesteld. In het beroepschrift wordt geen beroep gedaan op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding en van verschoonbaarheid is het hof ook niet gebleken. De beschikkingen zijn conform de wet steeds naar het GBA-adres van [appellante] gestuurd (zie hierboven onder 6.2. sub a). De Staat wijst er terecht op dat uit vaste rechtspraak volgt dat moet worden aangenomen dat de beschikkingen op de juiste wijze zijn verzonden, wanneer zij per gewone post naar het GBA-adres zijn gestuurd en niet onbestelbaar retour zijn gekomen. Voor zover [appellante] destijds geen voorziening heeft getroffen om ervoor te zorgen dat post aan haar GBA-adres haar ook zou bereiken, komt dit voor haar risico.
8.3.
Alles afwegende neemt het hof dan ook evenals de rechtbank aan dat de officier van justitie uit coulance heeft besloten om de betreffende beschikkingen niet in stand te laten. De bijzondere omstandigheden van het geval (de beschikkingen zijn opgelegd nadat de auto reeds was gesloopt, hetgeen de officier van justitie aanvankelijk niet wist en ook niet hoefde te weten) wijzen hier onmiskenbaar op. De omstandigheid dat de officier van justitie het woord ‘vernietiging’ heeft gebruikt, maakt dit niet anders, zeker niet nu dit past in het systeem van de Wahv (dat ‘vernietiging’ kent) en nu de strekking van de beslissing van de officier van justitie is dat het besluit wordt herroepen. Dit behoorde tot zijn discretionaire bevoegdheid. Van een erkenning door de officier van justitie van een fout of een onrechtmatigheid in vorenvermelde zin is geen sprake. Deze beslissing van de officier van justitie heeft alleen voor de toekomst gevolgen en kan niet leiden tot de vaststelling dat onrechtmatig is gehandeld, laat staan dat het leidt tot een recht op schadevergoeding op grond daarvan.
8.4.
Aan het voorgaande doet niet af het feit dat de ABRvS met terugwerkende kracht de tenaamstelling van de auto vervallen heeft verklaard per 17 november 2006 (datum sloop). Dit is een administratieve aanpassing, maar betekent, mede gelet op hetgeen onder is 8.2. en 8.3. is overwogen, niet dat de boetebeschikkingen van meet af aan onrechtmatig zijn geweest.
8.5.
Met de Staat is het hof van oordeel dat [appellante] het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2017 (Ploeg/Staat) verkeerd uitlegt, maar wat daar ook van zij, dit arrest doet niet af aan de vaste rechtspraak (zie ook hierboven onder 6.2. sub c).
9. De bezwaren van [appellante] tegen het Wahv-systeem zijn inhoudelijk ook onjuist. Het EHRM heeft de wijze van sanctieoplegging in de Wahv, óók via registercontrole, reeds verenigbaar geacht met de door het EVRM gewaarborgde rechten. Daarbij heeft het EHRM telkens overwogen dat de betrokkene aan wie een sanctie is opgelegd, de mogelijkheid heeft om deze beslissing voor volledige toetsing aan de rechter voor te leggen (EHRM 19 oktober 2004, no. 66273/01, NJ 2005/429, Falk t. Nederland, en EHRM 13 februari 2012, no. 7094/06, NJ 2013/484, Romet t. Nederland). Dat het in Romet ging om gedragingen in het verkeer door een ander, terwijl het in deze zaak gaat om de situatie waarin in feite in het geheel geen sprake is van verkeersgedragingen in Nederland (grief 5), doet daaraan niet af. In beide gevallen geldt dat betrokkene de bezwaren kan voorleggen aan officier van justitie en Wahv-rechter en dat het EHRM dit afdoende vond. Ook de Hoge Raad (HR 16 februari 2016 ECLI:NL:HR:2016:240, cassatie in het belang der wet) heeft uitgemaakt dat automatische sanctieoplegging, zonder voorafgaand onderzoek naar eventuele bijzondere omstandigheden en zonder het voorafgaand horen van de betrokkene, toelaatbaar is.
10. Volgens [appellante] zijn de boetebeschikkingen ten aanzien van de andere auto (eveneens) onrechtmatig (en de daarop gebaseerde incassomaatregelen dus ook), omdat deze beschikkingen niet onherroepelijk waren (memorie van grieven 22), dan wel omdat deze ook zijn vernietigd (schriftelijk pleidooi 10). De Staat betwist dit en stelt dat [appellante] in haar beroep tegen deze beschikkingen niet-ontvankelijk is verklaard. De Staat heeft weliswaar geen beschikking overgelegd waaruit die niet-ontvankelijkverklaring blijkt, maar dat neemt niet weg dat uit hetgeen [appellante], op wie de stelplicht en bewijslast rusten, heeft aangevoerd niet kan worden geconcludeerd dat de boetes ten aanzien van de andere auto onrechtmatig zijn opgelegd. [appellante] heeft niet betwist dat ook deze beschikkingen, conform de wettelijke vereisten, naar haar GBA-adres zijn gestuurd. Mede gelet op hetgeen hierboven onder 8.2. is overwogen, moet worden aangenomen dat zij de beschikkingen dus heeft ontvangen en niet binnen de daardoor geldende termijn beroep heeft aangetekend. Zij heeft dit pas in maart 2014 gedaan. Er is geen stuk overgelegd waaruit blijkt dat de officier van justitie desalniettemin ook déze boetes heeft vernietigd. [appellante] wijst nog op haar brief van 11 maart 2014 (productie C bij schriftelijk pleidooi), maar met de Staat is het hof van oordeel dat uit het ontbreken van een reactie op die brief niet kan worden afgeleid dat de Staat heeft bevestigd dat de boetes ten aanzien van de andere auto onrechtmatig zijn opgelegd. Dit klemt temeer nu [appellante] in haar beroepschrift van 11 maart 2014 alleen ingaat op de boetes ten aanzien van de auto en niet toelicht waarom de boetes ten aanzien van andere auto vernietigd zouden moeten worden.
11. De conclusie luidt dat de boetebeschikkingen niet onrechtmatig zijn. Dit betekent dat de rechtbank de vorderingen II en III terecht heeft afgewezen en dat grieven 3, 5 en 6 falen.
Onrechtmatigheid (tenuitvoerlegging van) machtiging tot gijzeling vorderingen IV, V, VI en VIII en (deels) grief 7
12. Zoals hierboven (6.2. sub e) vermeld, kan degene jegens wie een machtiging tot gijzeling wordt gevorderd, daartegen verweer voeren in de procedure bij de kantonrechter, bijvoorbeeld door een (met stukken) onderbouwd beroep op betalingsonmacht te doen. Tegen de machtiging van een kantonrechter staat geen rechtsmiddel open. Op grond van de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen moet de civiele rechter uitgaan van de rechtmatigheid van een verleende machtiging. Voorts heeft de kortgedingrechter de mogelijkheid om op grond van (zeer) bijzondere omstandigheden een dreigende of reeds aangevangen gijzeling (verder) te verbieden. De Staat merkt terecht op dat de praktijk uitwijst dat een kort geding op (zéér) korte termijn kan plaatsvinden, zodat de rechtmatigheid van een dreigende of net aangevangen gijzeling snel ter discussie kan worden gesteld.
De wijze waarop gijzelingsmachtigingen worden verleend en ten uitvoer gelegd, is volgens vaste rechtspraak in zijn algemeenheid niet onrechtmatig
13. De kantonrechter controleert of de betrokkene behoorlijk is opgeroepen. Dat is hier ook gebeurd, zo blijkt uit de beschikkingen. Daaraan doet niet af dat sprake is van een “voorgedrukte regel” zoals [appellante] opmerkt. [appellante] is conform de wet opgeroepen per gewone brief aan haar GBA-adres. Als [appellante] de oproepen niet heeft ontvangen komt dit, behoudens bijzondere omstandigheden die niet zijn gesteld, voor haar risico (zie ook hierboven onder 8.2.). Er is geen rechtsregel op grond waarvan iemand jegens wie een machtiging tot gijzeling is gevorderd, slechts uitdrukkelijk en schriftelijk afstand kan doen van het recht om te worden gehoord, zoals [appellante] betoogt. Evenmin is er een rechtsregel die bepaalt dat beschikkingen waarbij een machtiging tot gijzeling wordt gegeven, aangetekend verstuurd moeten worden en/of dat dergelijke beschikkingen betekend moeten worden
14. Dat onder de machtigingsbeschikkingen geen naam van de kantonrechter staat, acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat de machtigingen niet rechtsgeldig zijn. Zoals de Staat terecht opmerkt, zijn de machtigingen wel ondertekend en komen de data overeen met die in de bijgevoegde oproepingsbrieven. De vermelding “in naam des Konings” is niet vereist.
Bevoegdheid van de politie ter zake van de incasso van sancties en tenuitvoerlegging van gijzeling vordering IX en (deels) grief 7
15. Met grief 7 klaagt [appellante] over de “incasso-activiteiten van de politie”. Ook deze grief faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bevoegdheid van de politie in het kader van de tenuitvoerlegging van de gijzeling op de wet berust. Artikel 3 van het Besluit ex artikel 28 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften van 29 augustus 1990 bepaalt dat de officier van justitie voor de tenuitvoerlegging van de gijzeling de nodige bijzondere of algemene last kan geven aan de deurwaarders en aan de ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. Zij zijn verplicht onmiddellijk aan de vordering van de officier van justitie te voldoen. Anders dan [appellante] kennelijk meent is geen schriftelijke last vereist.
Zorgplicht verwerking persoonsgegevens in kentekenregister vordering VII en grief 8
16. [appellante] verwijt de Staat dat deze er niet voor heeft gezorgd dat feitelijk de juiste persoonsgegevens in het kentekenregister waren verwerkt. Met grief 8 betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij dit verwijt moet richten aan de RDW en niet aan de Staat. Ook deze grief faalt. De Staat heeft er terecht op gewezen dat de RDW het kentekenregister beheert (artikel 4b lid 1 sub c Wegenverkeerswet (WVW) 1994) en rechtspersoonlijkheid bezit op grond van artikel 4a lid 1 WVW 1994. De RDW kan niet worden beschouwd als een ondergeschikte van de Staat in de zin van artikel 6:171 BW, zoals [appellante] meent.
Algemene bezwaren; prejudiciële vragen vordering I en grief 1
17. Uit het voorgaande volgt dat het hof geen aanleiding ziet voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad of aan het EHRM. Een verplichting daartoe bestaat ook niet. Ten aanzien van het meest principiële bezwaar heeft het EHRM bovendien reeds uitgemaakt dat de wijze van sanctieoplegging niet in strijd met het EVRM is. Dit betekent dat ook grief 1 faalt.
Geen belang bij grief 2
18. Met grief 2 klaagt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte bepaalde onderdelen van een brief van haar advocaat buiten beschouwing heeft gelaten. Bij deze grief heeft [appellante] geen belang reeds omdat de gehele brief deel uitmaakt van het procesdossier in appel.
Conclusie
19. De conclusie luidt dat alle grieven falen. Evenals de rechtbank acht het hof vorderingen I tot en met IX niet toewijsbaar. Nu geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat, kan van een schadevergoeding ook geen sprake zijn, zodat vordering X eveneens terecht is afgewezen. Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd. Hierbij past dat [appellante] in de kosten van de Staat in appel wordt veroordeeld. Daarbij zal worden bepaald dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn, met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit arrest. Ook zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, een en ander zoals door de Staat gevorderd.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten, in appel tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 726,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
- verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, M.A.F. Tan-de Sonnaville en E. Bauw en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.