Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/4.3.5.3
4.3.5.3 Stap 2: beoordeling
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS209987:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, r.o. 4.2.8.
Hof ’s-Hertogenbosch 14 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:995, r.o. 6.5.2.3, Rb. Rotterdam 2 april 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:2631, r.o. 2.3. e.v. en Hof Arnhem-Leeuwarden 2 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6792, r.o. 4.15.
Rb. Rotterdam 2 april 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:2631, r.o. 2.6. Zie in dezelfde zin Hof Arnhem-Leeuwarden 9 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5657, r.o. 4.14 en Rb. Utrecht 15 februari 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BW0548, r.o. 5.12.
Zie bijvoorbeeld Hof ’s-Hertogenbosch 14 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:995, r.o. 6.5.2.4 en Hof Arnhem-Leeuwarden 9 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5657, r.o. 4.14. Zie in dezelfde zin Geschillencommissie Kifid 22 mei 2019, 2019-360, ov. 4.4 en Geschillencommissie Kifid 20 september 2019, 2019-711, ov. 4.42.
Rb. Noord-Holland 9 april 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8140. Zie ook Geschillencommissie Kifid 20 september 2019, 2019-711, ov. 4.42 en Geschillencommissie Kifid 25 november 2019, 2019-929, ov. 4.6 waaruit volgt dat een overschrijding van de normen van de maximale leencapaciteit is toegestaan mits dit verantwoord en onderbouwd is.
Ibid. r.o. 4.7.
Rb. Midden-Nederland 17 mei 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:3463, r.o. 4.13. Zie voorts Rb. Limburg 12 december 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:11769, r.o. 4.11, Rb. Midden-Nederland 17 mei 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:3463, r.o. 4.13, Rb. Rotterdam 17 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:7245, r.o. 4.4, Rb. Amsterdam 15 oktober 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:8641, r.o. 16 en Rb. Almelo 29 augustus 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:BX8339, r.o. 3.6. Zie in dezelfde zin Geschillencommissie Kifid 18 april 2019, 2019-294, ov. 4.6 en Geschillencommissie Kifid 22 mei 2019, 2019-360, ov. 4.4.
Rb. Rotterdam 27 november 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:9189, r.o. 4.11. Zie in dezelfde zin Rb. Noord-Nederland 9 januari 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:78, r.o. 5.5.
HvJ EU 5 maart 2020, ECLI:EU:C:2020:167. Het feit dat er ook publiekrechtelijke sancties zijn verbonden aan een schending van de relevante (kredietwaardigheids)bepalingen doet kennelijk niets af aan de verplichting tot ambtshalve toetsing. Zie r.o. 37.
Hof Arnhem-Leeuwarden 26 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3705, r.o. 4.6 en Rb. Den Haag 10 augustus 2011, ELCI:NL:RBSGR:2011:BU3314, r.o. 4.15. Er zijn ook uitspraken waarin de rechter erop wijst dat er destijds onvoldoende aanleiding was om te denken dat de situatie in negatieve zin zou gaan veranderen. Dit lijkt te impliceren dat zulke veranderingen wel relevant kunnen zijn. Zie Rb. Rotterdam 2 april 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:2631, r.o. 2.4 en Rb. Midden-Nederland 17 mei 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:3463, r.o. 4.14.
Hof Arnhem-Leeuwarden 26 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3705, r.o. 4.6.
Zie resp. Hof ’s-Hertogenbosch 14 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:995, r.o. 6.4.4.4 en Rb. Den Haag 10 augustus 2011, ELCI:NL:RBSGR:2011:BU3314, r.o. 4.15.
De kredietwaardigheid wordt in beginsel afgestemd op het vrij besteedbaar inkomen van de consument. Voor zover de consument beschikt over onvoldoende inkomen, mag de kredietgever volgens de Hoge Raad eventueel rekening houden met het vermogen van de consument.1 In de feitenrechtspraak is echter (nog) niet voortgebouwd op die mogelijkheid. Wat betreft de uitspraken waarin het inkomen centraal staat, valt op dat meerdere rechters aansluiting hebben gezocht bij een referentiekader, doorgaans de VFN gedragscode, om te bepalen hoeveel de consument had mogen lenen. In die uitspraken gaat de rechter niet altijd automatisch na of de kredietgever dat referentiekader destijds in zijn geheel goed heeft toegepast. In plaats daarvan richt hij zich op de aspecten waarover partijen het niet eens zijn.2 Omdat de kredietwaardigheidstoets fungeert als een preventiemiddel, is echter vereist dat er met de gestelde aanpassingen sprake zou zijn geweest van overkreditering. Zo is een rechter bijvoorbeeld voorbijgegaan aan de stelling van de consument dat de kredietgever destijds heeft gerekend met onjuiste bedragen:
“Zelfs als zou Arenda rekening hebben gehouden met de door [Gedaagde] aangevoerde levensonderhoudnorm van € 924,-- en eveneens met een fictief bedrag van € 300,-- aan vaste lasten in verband met zorgpremie etc. dan nog had Arenda op grond van de gedragscode VFN aan [Gedaagde] het krediet met een limiet van € 57.917,-- mogen verstrekken.”3
Hoewel de rechter doorgaans een zorgplichtschending aanneemt als de kredietgever volgens het betreffende referentiekader te veel krediet heeft verstrekt,4 moet worden bedacht dat hij eventueel tot een afwijkend oordeel kan komen. De rechter is immers niet gebonden aan de manier waarop een referentiekader naar de omstandigheden van het geval kijkt. Het is daarom mogelijk dat de rechter niet zal spreken van overkreditering, ook al is dat volgens een specifiek referentiekader wel het geval. Dit laatste volgt uit een uitspraak waarin de rechter geen zorgplichtschending aanneemt ook al heeft de kredietgever de VFN gedragscode destijds niet goed toegepast.5 Opmerkelijk is dat de rechter niet nagaat welk bedrag voortkomt uit een juiste toepassing van dit referentiekader, maar in plaats daarvan over de systematiek van de normen heenstapt en nagaat hoe groot het verschil tussen de inkomsten en de opgegeven vaste lasten daadwerkelijk is. De rechter constateert vervolgens dat de nieuwe terugbetaalplichten zorgden voor een extra uitgavenpost van ‘slechts’ €120,46. Gelet op de bestedingsruimte van de consument, ziet de rechter niet in waarom dat laatste een probleem oplevert:
“Gegeven het maandinkomen van (..) en de door hemzelf opgegeven vaste lasten is dat verschil zo gering dat niet valt in te zien dat het aangaan van het krediet onverantwoord was (..) Uitgaande van een netto inkomen van € 3.127,00 zou hij dan nog beschikken over € 930,62 aan vrij besteedbaar inkomen voor hemzelf en zijn echtgenote. (..) heeft niet toegelicht waarom dit onvoldoende was.”6
Er zijn echter ook uitspraken waarin de rechter minder precies nagaat hoeveel de consument had mogen lenen. In die uitspraken lijkt de consument in algemene bewoordingen te stellen dat de kredietgever de kredietwaardigheid niet (goed) heeft getoetst. De rechter gaat dan vrij gemakkelijk akkoord met de reactie van de kredietgever waaruit volgt dat er wel degelijk een onderzoek is gedaan naar de kredietwaardigheid. De kredietgever kan dan in beginsel volstaan met een tamelijk globale weergave van de toets die hij destijds heeft uitgevoerd:
“Bij kredietovereenkomsten als deze hoeft een financiële instelling (..) niet veel meer te doen dan vóór het sluiten van de overeenkomst de kredietwaardigheid van de kredietnemer te controleren. Volgens [gedaagde] heeft Ribank daar steken laten vallen, maar daar gaat de kantonrechter niet in mee. Ribank heeft immers, zo heeft Hoist onweersproken gesteld, een inkomenstoets uitgevoerd en heeft daarbij vastgesteld dat (..) beschikte over een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dat is voldoende.”7
Overigens stelt de rechter zich in dit verband niet altijd even afwachtend op. Hij stelt dan hogere eisen aan het verhaal van de kredietgever ook al heeft de consument nauwelijks uitgelegd waarom zijn kredietwaardigheid destijds niet (goed) is getoetst. In die gevallen ziet de rechter feiten en omstandigheden die erop wijzen dat het betreffende krediet al vanaf het begin een te grote impact heeft gehad op de betaalcapaciteit van de consument. Een voorbeeld daarvan houdt verband met een zaak waarin het totale krediet, in de ogen van de rechter, te hoog leek gelet op de verklaring van de consument dat zij werkzaam is als lasser en met het oog op ‘het inkomen dat in die functie redelijkerwijs wordt verdiend.’8 De rechter heeft de kredietgever vervolgens opgedragen om beter uit te leggen waarom de consument destijds mocht worden aangemerkt als kredietwaardig.
In voorgaand verband is het echter van belang om te wijzen op de recente uitspraak waarin het Europese Hof concludeert dat er ambtshalve moet worden getoetst of is gehandeld conform de eisen die voortvloeien uit art. 8 van de Richtlijn consumentenkrediet.9 Dit betekent dat de civiele rechter uit eigen beweging moet nagaan of de kredietgever de kredietwaardigheid destijds op de juiste manier heeft getoetst. De rechter zal zich dus minder afwachtend kunnen opstellen dan hij in een aantal van de hiervoor besproken uitspraken heeft gedaan. Omdat art. 8 van de richtlijn is omgezet in art. 4:34 Wft en de daaraan verbonden leennormen, is het echter de vraag hoe strikt de civiele rechter zal toetsen. Wordt er ‘slechts’ ambtshalve getoetst of de kredietgever heeft gehandeld conform deze leennormen? Of wordt eventueel uit eigen beweging van de leennormen afgeweken als de omstandigheden daar, volgens de rechter, om vragen? De hiervoor aangehaalde uitspraak waarin de rechter uit zichzelf hogere eisen stelt aan het verweer van de kredietgever, laat zien dat rechters kunnen kiezen voor dat laatste.
In beginsel heeft het kredietwaardigheidsoordeel betrekking op de huidige betaalcapaciteit van de consument. Meer concreet moet de consument op het moment van toetsing beschikken over voldoende vrij besteedbaar inkomen om te kunnen voldoen aan de beoogde terugbetaalplichten. Er is echter een beperkt aantal uitspraken waarin de rechter verwacht dat de kredietgever tevens rekening houdt met concreet voorzienbare negatieve veranderingen van de betaalcapaciteit.10 Zo is bijvoorbeeld een kredietgever ten onrechte voorbijgegaan aan de mogelijkheid dat de 62-jarige consument, wegens pensionering, binnen drie jaar met een inkomensachteruitgang wordt geconfronteerd.11 De kredietgever had daarom navraag moeten doen naar de verwachte gevolgen van pensionering. Het is echter niet helemaal duidelijk wanneer een negatief scenario voorzienbaar ‘genoeg’ is voor een dergelijk toekomstgericht onderzoek. Zo is bijvoorbeeld een tijdelijk dienstverband van de consument in het ene geval wel, en in het andere geval niet voldoende geacht voor een onderzoek naar het scenario van werkloosheid.12 Voorts is niet duidelijk hoe de kredietgever in voorkomende gevallen moet omgaan met de gevolgen van een negatief scenario. Moet de kredietgever de betreffende kredietaanvraag afwijzen? Of volstaat bijvoorbeeld een waarschuwing voor de nadelige gevolgen van het krediet in dat specifieke scenario?