CBb, 20-03-2015, nr. AWB 15/192
ECLI:NL:CBB:2015:93
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
20-03-2015
- Zaaknummer
AWB 15/192
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2015:93, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 20‑03‑2015; (Wraking)
- Wetingang
Wet marktordening gezondheidszorg
- Vindplaatsen
AB 2015/377 met annotatie van P.C. Adriaanse
Uitspraak 20‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Wrakingsverzoek. Verzoek tijdig (één dag na de zitting). Procesbeslissing. Geen sprake van een procesbeslissing die dermate onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de behandelend rechters jegens verzoekster vooringenomen zijn.
Partij(en)
beslissing
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 15/192
13950
beslissing op het wrakingsverzoek van
Stichting Rivierduinen, te Leiden, verzoekster
(gemachtigden: mr. J.W. Andringa en mr. F.Q.M. Rotte).
Procesverloop
Bij brief van 10 maart 2015 heeft verzoekster een verzoek gedaan tot wraking van de voorzitter, mr. W.E. Doolaard, en van de leden, mr. E.R. Eggeraat en mr. J.L. Verbeek, van de meervoudige kamer van het College in zaak AWB 13/944. Deze zaak heeft betrekking op een besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg.
Het wrakingsverzoek is ingediend nadat het College ter zitting van 9 maart 2015 had besloten dat het door verzoekster in nadere stukken van 25 februari 2015 naar voren gebrachte inzake staatssteun niet bij de behandeling van het beroep zal worden betrokken.
Bij brieven van 13 maart 2015 is de voorzitter en de leden van de behandelend kamer verzocht te berichten of zij al dan niet in de wraking berusten.
Mr. Doolaard, mr. Eggeraat en mr. Verbeek hebben te kennen gegeven niet in de wraking te berusten. Voorts heeft mr. Doolaard bij brief van 17 maart 2015 mede namens de twee andere leden van de kamer een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek gegeven.
Bij brief van 18 maart 2015 heeft verzoekster een aanvulling op het wrakingsverzoek gegeven.
Het College heeft het verzoek behandeld ter zitting van 19 maart 2015, alwaar verzoekster zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Mr. Doolaard, mr. Eggeraat en mr. Verbeek zijn eveneens verschenen.
Overwegingen
1. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Overeenkomstig artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en overeenkomstig de Procesregeling bestuursrechtelijke colleges 2014 mogen partijen nadere stukken indienen tot tien dagen voor de zitting. Verzoekster heeft deze termijn in acht genomen door haar reactie op het verweerschrift in te dienen op 25 februari 2015, twaalf dagen voor de zitting. In haar brief van 25 februari 2015 beargumenteert verzoekster onder meer dat de (toepassing van de) in de procedure centraal staande beleidsregel van de NZa in strijd is met de Europeesrechtelijke regels van staatssteun. In de door de NZa ter zitting ingediende pleitnota wordt gereageerd op dit door verzoekster opgevoerde staatssteunargument.Het College heeft ter zitting van 9 maart 2015, na intern overleg van enkele minuten, besloten dat het staatssteunargument te laat is aangevoerd, daarom in strijd is met de goede procesorde en buiten beschouwing moet worden gelaten. Verzoekster heeft ter zitting onderbouwd waarom geen sprake is van strijd met de goede procesorde. Het aangevoerde staatssteunargument is geen nieuw feit, bewijsstuk of productie, maar slechts een juridisch argument ter verdere onderbouwing van reeds door verzoekster opgevoerde beroepsgronden.Niet valt in te zien waarom twaalf dagen niet voldoende zou zijn voor de NZa om ter zitting voldoende voorbereid te reageren op dit staatssteunargument. De NZa is geen onbekende met dit argument en kan dit verwachten. Het College kan, zoals het wel vaker doet, ter zitting bepalen dat de NZa in de gelegenheid wordt gesteld alsnog nader schriftelijk te reageren. De financiële belangen van verzoekster bij deze zaak zijn groot en het staatssteunargument is voor verzoekster van groot belang. Verzoekster ziet niet in waarom de voortgang van de procedure en de goede procesorde in het geding zouden zijn aangezien de NZa in de pleitnota heeft gereageerd op het staatssteunargument en de NZa alsnog in de gelegenheid zou kunnen worden gesteld (schriftelijk) te reageren op het staatssteunargument. De behandeling van het door verzoekster opgevoerde argument van staatssteun had dienen te prevaleren boven het belang van de NZa bij een spoedige berechting. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat in dit soort procedures slechts één beroepsinstantie bestaat en dat verzoekster niet de mogelijkheid heeft het staatssteunargument alsnog aan een hogere instantie voor te leggen. Het buiten beschouwing laten van het argument is onder deze omstandigheden zozeer onbegrijpelijk dat bij verzoekster de vrees is ontstaan dat dit besluit van het College niet onpartijdig is en dat dit besluit van het College slechts kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens verzoekster.
2.1.
Ingevolge artikel 8:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet een verzoek om wraking worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
Het verzoek om wraking is in dit geval gedaan een dag na de zitting waarop de behandelend kamer de beslissing heeft genomen om hetgeen is aangevoerd over staatssteun niet bij de behandeling te betrekken. Ter zitting van 19 maart 2015 heeft verzoekster toegelicht dat het verzoek een dag later (en niet aanstonds) is gedaan, omdat na de zitting overleg en onderzoek nodig was om tot het verzoek om wraking te komen. Gelet op deze toelichting acht het College de indiening van het verzoek een dag na de zitting toelaatbaar.
2.2.
Artikel 8:16, derde lid, van de Awb luidt:
"Alle feiten en omstandigheden moeten tegelijk worden voorgedragen."
Bij brief van 18 maart 2015 heeft verzoekster een aanvulling op het wrakingsverzoek ingediend. Het College betrekt deze brief uitsluitend in de beoordeling voor zover het gaat om daarin gestelde feiten en omstandigheden die aan het wrakingsverzoek van 10 maart 2015 ten grondslag zijn gelegd.
2.3.1.
Artikel 8:15 van de Awb luidt:
"Op verzoek van een partij kan elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden."
Uitgangspunt is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert (de subjectieve toets). Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak, de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn (de objectieve toets). Het subjectieve oordeel van verzoeker is hierbij echter niet doorslaggevend.
2.3.2.
De beslissing van de behandelend kamer om hetgeen is aangevoerd over staatssteun niet bij de behandeling van het beroep te betrekken, is een procesbeslissing. Een als negatief ervaren procesbeslissing is in het algemeen geen grond voor toewijzing van een verzoek tot wraking van de rechter die de betreffende beslissing heeft gegeven. Dat kan anders liggen indien die procesbeslissing dermate onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de behandelend rechter jegens verzoeker vooringenomen is, althans dat de bij verzoeker bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.
2.3.3
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 9 maart 2015 heeft de behandelend kamer de procesbeslissing als volgt gemotiveerd:
"Ook na indiening van (de gronden van) het beroep kunnen nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken ter onderbouwing van een beroepsgrond worden ingediend. Zelfs geheel nieuwe gronden kunnen onder omstandigheden nog worden aangevoerd. Dat kan echter niet als het aanvoeren daarvan in strijd is met een goede procesorde. Dat is onder andere het geval indien het aanvoeren van die nieuwe gronden verwijtbaar zodanig laat plaatsvindt dat de andere partij of partijen niet meer in de gelegenheid is of zijn om zich op hun reactie daarop voldoende te prepareren en/of de goede voortgang van de procedure daardoor wordt belemmerd. Appellante heeft de staatssteungrond aangevoerd elf maanden nadat verweerster haar verweerschrift heeft ingediend en twaalf dagen voor de behandeling van het beroep ter zitting. Daarvoor heeft appellante slechts in algemene termen een verklaring gegeven. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat appellante deze grond niet eerder in de procedure had kunnen in brengen.
Gelet op het tijdstip waarop deze aanvullende grond is aangevoerd en de omvang van de in verband daarmee kort voor de zitting ingediende stukken, was het voor verweerster redelijkerwijs niet mogelijk op passende wijze te reageren. Gelet daarop acht het College het aanvoeren van deze grond op deze wijze in strijd met de goede procesorde.Dat de stukken binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gegeven termijn, zijn ingediend, maakt dit niet anders. Deze termijn is niet bepalend voor de vraag of het aanvoeren van een nieuwe grond in strijd is met de goede procesorde."
2.3.4
Verzoekster heeft in haar wrakingsverzoek en ter zitting van 19 maart 2015 naar voren gebracht dat de onbegrijpelijkheid van de procesbeslissing is gelegen in de weging van de belangen die de behandelend kamer heeft gemaakt. Verzoekster is van mening dat het, gelet op haar belangen, een buiten proportionele beslissing is om hetgeen zij over staatssteun naar voren heeft gebracht buiten behandeling te laten, terwijl, voor zover nodig, aan de andere belangen tegemoet had kunnen worden gekomen door de NZa in de gelegenheid te stellen na zitting schriftelijk te reageren of de zitting uit te stellen. Hiermee geeft verzoekster slechts aan wat volgens haar het resultaat van de afweging van de behandelend kamer had moeten zijn en hoe in haar visie aan de verschillende belangen tegemoet had kunnen worden gekomen. Zij onderbouwt niet waarom de procesbeslissing in objectieve zin onbegrijpelijk is. De wrakingskamer ziet daarom geen grond voor het oordeel dat sprake is van een procesbeslissing die dermate onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de behandelend rechters jegens verzoekster vooringenomen zijn.
2.4.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de feiten en omstandigheden die verzoekster ter onderbouwing van haar wrakingsverzoek naar voren heeft gebracht, niet kunnen leiden tot toewijzing van dit verzoek.
2.5.
Het wrakingsverzoek wordt afgewezen.
Beslissing
Het College:
- wijst het wrakingsverzoek af;
- beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Aldus genomen door mr. H.O. Kerkmeester, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk, en mr. J.A.M. van den Berk, leden, in aanwezigheid van mr. I.C. Hof als griffier, op 20 maart 2015.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. I.C. Hof
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 8:18, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen rechtsmiddel open.