Hof 's-Hertogenbosch, 29-09-2022, nr. 200.291.774/01
ECLI:NL:GHSHE:2022:3301, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
29-09-2022
- Zaaknummer
200.291.774/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:3301, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 29‑09‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1632, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2022:1512
ECLI:NL:GHSHE:2022:1512, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑05‑2022; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2022:3301
- Vindplaatsen
JERF 2023/8
JERF Actueel 2022/340
Uitspraak 29‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Vernietiging vaststelling geldvorderingen op langstlevende na onderzoek naar uitbetaling polis en al dan niet verpanding/Hernieuwde vaststelling/Kosten van de executeur/ Vermindering onnodige kosten/ compensatie kosten
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 29 september 2022
Zaaknummer: 200.291.774/01
Zaaknummer eerste aanleg: 8676669 OV VERZ 20-6008
in de zaak van:
[verzoeker 1] q.q.,
hierna te noemen: [verzoeker 1] ,
en
[verzoeker 2] q.q. en pro se,
hierna te noemen: [verzoeker 2] ,
verzoekers,
beiden woonplaats kiezende te [woonplaats] ,
beiden in hun hoedanigheid van bewindvoerder als bedoeld in artikel 1:435 lid 1 BW over de goederen van [betrokkene 1] (erfgename in de nalatenschap van [erflater] , hierna te noemen: [betrokkene 1] ) en [verzoeker 2] tevens als erfgenaam in de nalatenschap van [erflater] ,
advocaat voor beiden: mr. A. Smeekes te Tilburg,
tegen
[executeur] q.q.,
in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater] ,
verweerder,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [executeur] ,
advocaat: mr. N.M. Lindhout-Schot te Loon op Zand,
en de hierna te noemen belanghebbenden, allen in hun hoedanigheid van erfgena(a)m(e) in de nalatenschap van [erflater] , gezamenlijk ook aan te duiden als [betrokkene 2] c.s.:
[betrokkene 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [betrokkene 2] ,
[betrokkene 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [betrokkene 3] ,
[betrokkene 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [betrokkene 4] ,
advocaat namens alle belanghebbenden: mr. N.M. Lindhout-Schot te Loon op Zand.
in vervolg op de beschikking van dit hof van 12 mei 2022
5. Het verdere verloop van de procedure.
5.1.
Bij tussenbeschikking van 12 mei 2022 heeft het hof bepaald dat [executeur] en [betrokkene 2] uiterlijk op donderdag 7 juli 2022 een akte mogen indienen als bedoeld in de onderdelen 3.8.12.7.7. (polis ASR) en 3.8.15.4 (opgevoerde posten als kosten als nader omschreven).
5.2.
Op 7 juli 2022 hebben [executeur] en [betrokkene 2] een akte met vijf producties (producties 58-61) genomen. Vervolgens is een ondertekende versie van productie 59 (reactie ASR) nog nagezonden, als aangekondigd.
5.3.
Op 4 augustus 2022 hebben [verzoeker 1] c.s. een antwoordakte ingediend.
5.4.
Vervolgens heeft het hof de uitspraak bepaald op heden.
6. De verdere beoordeling
6.1.
Het hof zal thans op basis van de nader verstrekte informatie en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd in aanvulling op hun eerder standpunten de resterende geschilpunten beoordelen.
Het hof acht zich overigens voldoende geïnformeerd om thans te beslissen en zal geen nieuwe mondelinge behandeling bepalen, zoals door [betrokkene 2] c.s. verzocht.
De polis als uitgekeerd door ASR.
6.2.
Door mevrouw mr. [medewerker] is bij brief van 30 juni 2022 namens ASR gereageerd op de vraag van het hof als geformuleerd in onderdeel 3.8.12.7.6. van de tussenbeschikking van 12 mei 2022. De reactie wordt hierna letterlijk opgenomen:
“ (pagina 1)
Hieronder geven wij u onze reactie op de door het Hof gestelde vraag. Ons inziens is de conclusie van het Hof onjuist.
(pagina 2)De verzekering van wijlen de heer [erflater] en mevrouw [betrokkene 2] had een ingangsdatum van 25 juni 2004, zoals ook op de polis staat vermeld. Om de verzekering te kunnen sluiten diende er eerst een aanvraagformulier te worden ingevuld en ondertekend. Wij hebben de indruk dat het Hof niet over dit aanvraagformulier beschikt (mevrouw [betrokkene 2] waarschijnlijk dus ook niet meer). Dit document is echter wel van belang ter beoordeling van deze kwestie en daarom sturen wij een kopie van deze aanvraag bij deze brief als bijlage mee.
De aanvraag bevat de door de heer [erflater] en mevrouw [betrokkene 2] gewenste inhoud van de verzekeringsovereenkomst en heeft, na acceptatie door ons, geleid tot het sluiten van de verzekering. In de aanvraag wordt op pagina 4 onder het kopje 'Kapitaalverzekering eigen woning' de vraag gesteld of de verzekering niet of wel moet worden gesplitst. De heer [erflater] en mevrouw [betrokkene 2] hebben hier aangekruist: "gesplitst in twee verzekeringen(..)". Onder het kopje 'Splitsing' is door hen bij de vraag successiesplitsing 'ja' aangekruist. En bij verzekeringnemer 2 hebben ze 'zie verz 2' ingevuld. Verzekerde 2 was mevrouw [betrokkene 2] (zie pagina 1 van het aanvraagformulier). Met deze successiesplitsing wordt beoogd dat over de overlijdensuitkering geen erfbelasting wordt geheven (erfbelasting heette voorheen successierecht, vandaar de term successiesplitsing).
Hieruit volgt dat het de wens van de heer [erflater] en mevrouw [betrokkene 2] was om vanaf het moment van het ingaan van de verzekering beide verzekeringnemer te zijn.
De heer [erflater] werd verzekeringnemer voor het deel dat bij zijn in leven zijn op de einddatum tot uitkering zou komen (het spaardeel). Daarnaast werd hij verzekeringnemer voor het deel dat bij het overlijden van mevrouw [betrokkene 2] vóór de einddatum tot uitkering zou komen (het overlijdensdeel op haar leven). Mevrouw [betrokkene 2] werd verzekeringnemer voor het deel dat bij het overlijden van de heer [erflater] vóór de einddatum tot uitkering komt (het overlijdensdeel op zijn leven). Conform deze wensen hebben wij de polis vervolgens opgemaakt. Zie hiervoor ook art 2.1 van de voorwaarden ( de verzekering is gegrond op de schriftelijke verklaringen van de verzekeringnemer, de verzekerde(n) en eventuele verzorger, gedaan met het oog op het sluiten van de verzekering). De aanvraag is - logischerwijs - dus door beide partijen ondertekend, zie pagina 5.
Dat de afgiftedatum van de polis op een later moment is geweest - omdat er gezien het aangevraagde verzekerde bedrag een keuring moest plaatsvinden die volgens onze administratie op 3 augustus akkoord is bevonden - is ons inziens dus niet relevant voor de beoordeling van uw vraag.
De afgiftedatum op een polis is slechts bedoeld om aan te tonen wanneer de afspraken schriftelijk door de verzekeraar zijn vastgelegd en hiervan, door afgifte van een polis, mededeling heeft gedaan aan de verzekeringnemer(s). De ingangsdatum van de verzekering is op 25 juni 2004, zoals dat ook op de polis van 3 augustus 2004 genoemd staat, vanaf dat moment is de overeenkomst al ingegaan. De polis wordt in de praktijk meestal pas na het ingaan van de verzekering opgemaakt en afgegeven, maar dat doet er niet aan af dat de verzekeringsovereenkomst en de daarbij horende afspraken op een eerder moment al gestart kan zijn.
Verpanding
(pagina 3)
Op de polis is in clausuleblad 760 geregeld dat de verpanding van de verzekering slechts door beide verzekeringnemers gezamenlijk kon worden uitgeoefend. Alleen de rechten met betrekking tot begunstiging en overdracht konden door ieder van de verzekeringnemers zelfstandig en voor diens eigen verzekering worden uitgeoefend. Alle verdere uit de verzekering voortvloeiende rechten - zo ook het verpanden van de verzekering- konden slechts gezamenlijk en voor beide verzekeringen (dus niet voor afzonderlijke delen) worden uitgeoefend (vet, GHSHE). Hieruit volgt dat, vanaf ingangsdatum van de overeenkomst, zowel de heer [erflater] als mevrouw [betrokkene 2] moest tekenen voor de verpanding van de verzekering.
Pas achteraf, nadat door ons al was uitbetaald aan de geldverstrekker, is ons - omdat wij hierop door mevrouw [betrokkene 2] werden geattendeerd- gebleken dat mevrouw [betrokkene 2] de pandakte van 25 juni 2004 niet heeft ondertekend. De geldverstrekker heeft verzuimd de pandakte door beide partijen te laten tekenen (vet, GHSHE) en dit is na ontvangst door ons kennelijk over het hoofd gezien. De verpanding is door ons weliswaar aangetekend op de polis, maar blijkt achteraf niet tot stand te zijn gekomen vanwege het ontbreken van de handtekening van de medeverzekeringnemer (vet, GHSHE). Omdat wij dit niet tijdig hebben geconstateerd hebben wij op verzoek van de geldverstrekker wel aan haar uitbetaald.
Wij hebben de geldverstrekker vervolgens nagevraagd of zij toch in het bezit was van een goede pandakte waarop door beide verzekeringsnemers is getekend. De geldverstrekker bleek hier echter niet over te beschikken. Het gevolg hiervan is dus dat de verzekering niet rechtsgeldig verpand was en de polisbegunstiging dus bepalend is om vast te stellen wie de rechthebbende van de uitkering was.
Op grond van de begunstiging zoals opgenomen in art 15.1 van de voorwaarden gold mevrouw [betrokkene 2] , als verzekeringnemer zijnde, als 1e begunstigde. De conclusie is dan dat de uitkering haar rechtstreeks toekwam. Mevrouw [betrokkene 2] heeft ons echter direct medegedeeld dat zij er geen bezwaar tegen had dat de uitkering aan de geldverstrekker was uitgekeerd en was aangewend ter aflossing van de hypothecaire schuld. Wij hoefden de uitkering daarom niet te corrigeren (bij de bank terug te vorderen en vervolgens aan haar over te maken). Kennelijk had mevrouw [betrokkene 2] de uitkering, ook als deze naar haar was overgemaakt, sowieso al willen gebruiken om de hypothecaire schuld mee af te lossen.
Op zich is deze constructie niet uitzonderlijk. In feite is de situatie daarmee namelijk vergelijkbaar geworden als ware er sprake van een betalingsopdracht (ook wel partnerverklaring genoemd). Bij een betalingsopdracht wijst de geldverstrekker zichzelf (meestal in de pandakte) aan als begunstigde van de uitkering bij leven en bij overlijden. De geldverstrekker ziet vervolgens af van de aanwijzing van zichzelf als begunstigde bij overlijden, mits de oorspronkelijke (polis)begunstigde de verzekeraar de opdracht heeft gegeven om namens hem of haar de uitkering direct uit te keren aan de geldverstrekker. De geldverstrekker ontvangt bij deze betalingsopdracht dus ook meteen de uitkering, alleen krijgt hij deze niet vanuit de hoedanigheid als begunstigde maar vanuit de betalingsopdracht die de (polis)begunstigde hiertoe heeft gegeven. Deze constructie werd vooral veel gebruikt ten tijde van het oude erfrecht, omdat de langstlevende partner daar vanuit de verzorgingsgedachte bij gebaat kon zijn en de geldverstrekker zo alsnog zekerheid kreeg over het ontvangen van de overlijdensuitkering van de verzekering.
(pagina 4)
Wij hopen hiermee voldoende duidelijkheid en toelichting te hebben gegeven op de vraag van het gerechtshof.”
6.3.
[betrokkene 2] c.s. hebben onder meer het volgende (nader) aangevoerd.ASR komt in haar brief tot de conclusie dat:
- De conclusie van het hof onjuist is;
- De verzekering als ingangsdatum 25 juni 2004 had;
- Het de wens van de verzekerden (erflater en mw. [betrokkene 2] ) was om vanaf het moment van het ingaan van de verzekering beide verzekeringnemer te zijn;
- De geldverstrekker heeft verzuimd de pandakte door beide partijen te laten tekenen als gevolg waarvan de verpanding van de polis t.n.v. mw. [betrokkene 2] niet tot stand is gekomen en de polisbegunstiging bepalend is om vast te stellen wie de rechthebbende van de uitkering is.
Het vorenstaande geeft aldus [betrokkene 2] c.s. een duidelijk antwoord op de vraag van het hof of er rechtsgeldig verpand is voordat [betrokkene 2] c.s. verzekeringnemer/gerechtigde werd. Dat is niet het geval.
In reactie op het antwoord van ASR wensen [betrokkene 2] c.s. nog het volgende op te merken. [betrokkene 2] c.s. kunnen de reactie van ASR volgen, nu deze duidelijk en deugdelijk onderbouwd is. [betrokkene 2] c.s. hopen dat hiermee een einde komt aan de discussie op dit punt. De visie die ASR geeft rijmt met de eerdere bevindingen van notaris [notaris] en met die van de executeur op basis van de beschikbare informatie.Ten overvloede merken [betrokkene 2] c.s. nog op dat de aanname van het hof, dat na het overlijden van erflater een herfinanciering heeft plaatsgevonden, niet juist is. Dit is niet het geval. Dit was ook niet nodig vanwege de wijziging van het huwelijksgoederenregime van huwelijkse voorwaarden in een gemeenschap van goederen, waardoor de door erflater aangegane leningen (waaronder de hypotheekverstrekking) gemeenschappelijk (en daarmee ook toebehorend aan diens echtgenote) zijn geworden.Het huwelijksvermogensregime van erflater en zijn echtgenote klopte voorts met de gegevens op het aanvraagformulier voor de polis (successiesplitsing) (zie productie 59). Uit een e-mail van de notaris die de wijziging huwelijkse voorwaarden heeft begeleid d.d. juni 2015, blijkt ook dat het de bedoeling van erflater/partijen was om de uitkering op de polis van levensverzekering buiten de gemeenschap te houden en niet onderhevig te doen zijn aan successiebelasting (productie 60).
6.4.
[verzoeker 1] c.s. hebben onder meer het volgende (nader) aangevoerd. [betrokkene 2] c.s. zouden de gehele paper trail na de mondelinge behandeling overleggen, hetgeen niet gebeurd is. Thans wordt een brief overgelegd waarin ASR eerst recent en eenzijdig is bevraagd. Appellanten hebben overigens niet ten tijde van verzending respectievelijk ontvangst van de brief aan en van ASR al een afschrift mogen ontvangen.
Op het polisblad is opgenomen dat erflater de begunstigde is. De brief van ASR maakt dit niet anders. [verzoeker 1] c.s. wijzen op hetgeen reeds is gesteld in randnummer 12 van hun akte van 28 oktober 2021. Er is een verzekering gesloten op het leven van twee personen. Als verzekeringnemer is erflater vermeld, die tevens als begunstigde is vermeld. De geldlening is uitsluitend op naam van erflater gesloten. De verzekering was gericht op dekking voor de hypotheekschuld bij overlijden. De aanspraak uit de verzekering zou om die reden ook verpand worden, hetgeen is gebeurd door erflater. Het is erflater geweest die de premies steeds heeft voldaan. Dit is allemaal in lijn met de situatie dat erflater verzekeringnemer was, die een verzekering heeft afgesloten op het leven van hemzelf en mevrouw [betrokkene 2] met benoeming van erflater zelf als begunstigde. Al die jaren is daarnaar gehandeld.Het aanvraagformulier dat thans bij akte is overgelegd is onvolledig. Veel is niet ingevuld zoals de datum bij ondertekening en wie de begunstigde is. Wat zich vervolgens naar aanleiding van de aanvraag heeft afgespeeld en nader besproken is, blijkt niet uit dit formulier (en evenmin uit andere stukken). Feit is dat bij de aanvraag maar 1 verzekeringnemer is genoteerd, te weten erflater. Het feit dat het een verzekering betreft op twee levens (2 verzekerden) maakt dat niet anders, aldus [verzoeker 1] c.s..
ASR verwijst naar clausuleblad 760 (productie 39 bij de akte van 14 oktober 2021). Ook op dit clausuleblad is enkel erflater als verzekeringnemer opgenomen. Uit dit blad volgt ook niet, anders dan ASR in haar brief schrijft, dat uitsluitend rechtsgeldig verpand kan worden door erflater en mevrouw [betrokkene 2] gezamenlijk. Sterker nog: vermeld wordt dat de verpanding reeds heeft plaatsgehad op 25 juni 2004 en is medegedeeld aan de pandhouder op 3 augustus 2004. Bovendien blijkt dat elk (indien er al twee verzekeringnemers zouden zijn, hetgeen betwist wordt) zelfstandig bevoegd is.
Erflater was de enige verzekeringnemer en als zodanig bevoegd tot de verpanding. Erflater was ook de begunstigde (althans zijn rechtsopvolgers onder algemene titel/zijn erfgenamen). Zou er al enige twijfel bestaan of rechtsgeldig is verpand, dan heeft te gelden dat gelet op de inhoud van de opgestelde stukken Direkt Bank als pandhouder te goeder trouw heeft mogen aannemen dat rechtsgeldig aan haar is verpand.
ASR refereert aan successiesplitsing. Zoals bij de akte van 7 februari 2022 onweersproken gesteld dient een afspraak te zijn opgenomen in de huwelijkse voorwaarden om in aanmerking te komen voor de regeling van successiesplitsing. Een dergelijke afspraak is niet in de huwelijkse voorwaarden opgenomen. Ook dit is weer in lijn met de omstandigheid dat erflater verzekeringnemer was en begunstigde was. Appellanten betwisten dat mevrouw
[betrokkene 2] verzekeringnemer en/of begunstigde was. Het polisblad vermeldt dat erflater de begunstigde was. Tegen de inhoud van het polisblad is nimmer geprotesteerd door erflater en/of mevrouw [betrokkene 2] .
De brief van ASR lijkt mede ingegeven om haar eigen juridische positie in te dekken en is een achteraf 'hineininterpretieren 'zonder te kijken hoe destijds uitvoering is gegeven aan de verzekering en de daartoe op te stellen documenten. De "reconstructie" van ASR is doelgericht en niet in lijn met de jarenlange (zonder protest uitgevoerde) feitelijke gang van zaken.
ASR schrijft voorts dat uit artikel 15 van de voorwaarden blijkt dat mevrouw [betrokkene 2] begunstigde was. Dit is evenwel niet juist, aldus [verzoeker 1] c.s.. Blijkens deze bepaling was erflater begunstigde. Een verklaring van Direkt Bank is ook thans overigens niet overgelegd.
6.5.
Het hof oordeelt als volgt.
6.5.1.
ASR veronderstelt terecht dat het aanvraagformulier tot nu toe niet bij de stukken zat. Het voorshands op kosten van de boedel uitgevoerde onderzoek had dit formulier niet boven water gekregen. Klaarblijkelijk was het dus ook niet bij ASR opgevraagd.In zoverre waren de ‘eerdere bevindingen’ waar [betrokkene 2] c.s. uitdrukkelijk naar verwijzen zonder meer gebaseerd op onvolledige informatie.
6.5.2.
Dat is nu anders. Met het thans overleggen van het aanvraagformulier is een aantal zaken duidelijk geworden, die dat vóór de tussenbeschikking nog niet waren, omdat het hof toen niet over de volledige informatie beschikte. Overigens heeft het hof nooit gesuggereerd dat na het overlijden van erflater herfinanciering had plaatsgevonden. Op basis van de door [betrokkene 2] c.s. voor de tussenbeschikking gegeven informatie sloot het hof blijkens de brief van de griffier van 6 december 2021 niet uit dat herfinanciering aan de orde was (geweest), maar in onderdeel 3.8.12.7.4. van de tussenbeschikking blijkt al dat het hof toen duidelijk was dat slechts namen zijn veranderd, en/of uitvoerders, maar dat van de oorspronkelijke situatie kan worden uitgegaan.
6.5.3.
De polis althans het aan [betrokkene 2] toekomende deel – al suggereert ASR dat slechts gezamenlijk bevoegdheid bestond voor beide polissen – is niet verpand.
6.5.4.
Daarmee is echter, gezien de thans (eindelijk) beschikbare gekomen nadere informatie, nog niet automatisch bepaald dat de nalatenschap dus correctie behoeft, omdat de niet verpande uitkering vervolgens wel in mindering is gekomen op de hypothecaire vordering betreffende het woonhuis van [betrokkene 2] en erflater.
6.5.5.
[betrokkene 2] was jegens de geldverstrekker immers – naar thans gebleken is - zelf onverkort gehouden tot verpanding van (het deel van) de polis waar zij als begunstigde voor stond vermeld. ASR geeft dit duidelijk aan (zie de in de geciteerde brief weergegeven vet geprinte passages). Ook uit het formulier dat als onderdeel van productie 59 is overgelegd blijkt dit klip en klaar: “de rechten uit deze verzekering worden verpand”.
6.5.6.
[betrokkene 2] heeft daarvoor zelf getekend en was derhalve onverkort zelf ook tot verpanding aan de geldverstrekker gehouden, los van de huwelijksvoorwaarden, maar dat heeft zij nagelaten. Zoals [verzoeker 1] c.s. hebben aangevoerd in hun antwoordakte was de verzekering uitdrukkelijk gericht op dekking van de hypotheekschuld bij overlijden.
6.5.7.
In zoverre zou een verzoek van [betrokkene 2] richting ASR om opnieuw te betalen (en de geldverstrekker, de facto ASR-groep zelf, te dwingen het aan deze betaalde bedrag terug te geven) daarop met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn afgestuit: haar niet-nakoming zou [betrokkene 2] per saldo zijn tegengeworpen en zij zou gehouden zijn de schade als daardoor veroorzaakt aan de geldverstrekker ter zake, zijnde het alsdan gemiste bedrag van de uitkering, te vergoeden.
6.5.8.
Onder deze omstandigheden ziet het hof immers geen reden om het bedrag van de nalatenschap aan te passen zoals door [betrokkene 2] bepleit. Dat haar deel van de polis niet was verpand, althans de verpanding in totaliteit niet was voltooid, leidt per saldo niet tot enig nadeel voor haar: met de uitbetaling aan de geldverstrekker is immers een eigen verplichting van [betrokkene 2] uit 2004 - welke nakoming minstens te duiden valt als nakoming van een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 e.v. BW jo artikel 6:203 BW - jegens deze geldverstrekker ingelost. Bovendien is – ten overvloede, los van het voorgaande – met de inlossing ook een schuld die [betrokkene 2] sinds de laatste wijziging van huwelijksvoorwaarden voor de helft aanging, deels voldaan.
Het hof zal derhalve de beschikking waarvan beroep op het onderdeel van de polis ASR vernietigen en de omvang van de nalatenschap opnieuw bepalen.
Informatievoorziening richting [verzoeker 1] c.s.?
6.6.1.
In onderdeel 3.8.2. van de beschikking van 12 mei 2022 heeft het hof al vastgesteld dat sprake is geweest van een gebrekkige informatievoorziening door de executeur. Het hof komt op deze beslissing niet terug, ondanks de door [verzoeker 1] c.s. in hun akte geopperde bezwaren. Van volledige informatieverstrekking of de intentie daartoe lijkt geen sprake te zijn geweest, gezien onder meer onderdeel 3.6.1. van de tussenbeschikking van het hof en de eerst na de mondelinge behandeling verstrekte stukken.
6.6.2.
Dat slechts de verplichting zou bestaan gerichte informatieverzoeken op te volgen is niet in overeenstemming met de taak van bewindvoerder, los van de door het hof ook geciteerde verplichtingen van de langstlevende echtgenote tot volledige informatieverstrekking, en het hof volhardt in dit opzicht bij zijn beslissing in onderdeel 3.8.2.3.
De diverse opgevoerde onkosten in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap.
6.7.
In onderdeel van de tussenbeschikking van 12 mei 2022 heeft het hof aangegeven dat het hof verwacht van [betrokkene 2] c.s. dat zij ten aanzien van alle relevante posten (27, 29 en 31 tot met 44) per post een heldere toelichting geven op welke werkzaamheden de respectieve post ziet en welk doel die heeft betroffen. [betrokkene 2] c.s. hebben deze toelichting gegeven en [verzoeker 1] c.s. hebben hierop gereageerd.
Het hof zal per onderdeel een beslissing geven en daarbij ook betrekken hetgeen eerder (kenbaar) is aangevoerd. Waar dat voor de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof niet nodig was, zijn bij de betreffende posten de standpunten van partijen niet herhaald.
Posten 27, 29, 31, 33, 34. 35. 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42 en 43
6.7.1.
[betrokkene 2] c.s. hebben het volgende aangevoerd. Deze kosten betreffen nota's van notaris [notaris] die betrekking hebben op zijn inspanning als betrokken notaris bij de afwikkeling van de nalatenschap. In het verloop van dat proces heeft notaris [notaris] conceptaktes opgemaakt in april 2017, juni 2017 en november 2017. De conceptakte van 7 november 2017 heeft uiteindelijk niet tot het gewenste resultaat geleid (erven [betrokkene 2] en [betrokkene 3 en 4] hebben ingestemd, erven [erflater] hebben niet gereageerd). De communicatie tussen de notaris en appellanten verliep moeizaam.Naast de kosten voor het opstellen van conceptaktes zijn deze kosten het gevolg van communicatie van de notaris met de executeur en alle erfgenamen. De notaris heeft ook kosten gemaakt voor onderzoek en/of beoordeling van posten op de boedelbeschrijving die in het kader van zijn verantwoordelijkheid als notaris zijn verricht. Daarnaast heeft een notaris een informatieplicht jegens alle erfgenamen over de juridische mogelijkheden en mogelijke keuzes. De positie van [betrokkene 1] was hierbij een complicerende (vertragende en kostenverhogende) factor, aldus [betrokkene 2] c.s..
Op de hoogte van de nota's van de notaris heeft de executeur geen invloed gehad. Evenmin op de acties die de notaris heeft ondernomen in het kader van de aan hem verstrekte opdracht en zijn eigen verantwoordelijkheden als notaris.
6.7.2.
[verzoeker 1] c.s. betwisten dat de kosten zijn te herleiden tot het opstellen van of controleren van een boedeloverzicht. Voor zover daar al sprake van zou zijn, zal dit met name ingegeven zijn door de onvolledige en /of ontoegankelijke wijze waarop een en ander aan de notaris door de executeur is voorgelegd. De akte van [betrokkene 2] c.s. van 7 juli 2022 beperkt zich tot algemene opmerkingen zonder dat concreet wordt welke werkzaamheden nodig zijn geweest en uitgevoerd en dat en waarom de in rekening gebrachte bedragen redelijk en correct zijn. [verzoeker 1] c.s. betwisten dat het informeren van [betrokkene 1] een vertragende en complicerende factor was. Mevrouw [verzoeker 1] en de heer [verzoeker 2] zijn immers de bewindvoerders van [betrokkene 1] . Niet valt in te zien waarom er in dit verband nadere kosten en of vertraging nodig zou zijn geweest. [betrokkene 2] c.s. hebben nimmer direct contact gezocht met [betrokkene 1] en hebben na het overlijden van haar vader niet één keer gevraagd hoe het met [betrokkene 1] gaat. De suggestie als zou de afwikkeling vertraagd zijn vanwege de bekommeringen door [betrokkene 2] c.s. voor [betrokkene 1] is ten onrechte en is misplaatst.
6.7.3.
Het hof oordeelt als volgt. Dat de notaris werkzaamheden heeft verricht en wel in de mate als voortvloeiend uit zijn nota’s is onvoldoende betwist. Uit het dossier blijkt dat er wel een notariswissel heeft plaatsgevonden, klaarblijkelijk omdat de eerst behandelende notaris dat zelf gewenst vond, maar er hebben in ieder geval veel contacten plaatsgevonden met de notaris(sen), ook door [verzoeker 1] c.s., en er zijn diverse conceptaktes opgesteld.
6.7.4.
Gezien de gegeven toelichting, de informatie als blijkend uit het dossier – waaronder de diverse onderdelen van de nalatenschap - en de aard van het onderwerp acht het hof dit noodzakelijke kosten. Dat overigens de positie van [betrokkene 1] belemmerend heeft gewerkt of kostenverhogend kan het hof niet vaststellen.In algemene zin leidt de positie van erfgenaam van een onbekwame ( [betrokkene 1] ) wel tot meer formaliteiten: dat is voor alle erfgenamen en andere betrokkenen bij een nalatenschap een gegeven. Zo schrijft artikel 3:183 lid 2 BW voor dit soort situaties voor dat een minnelijke verdeling – als in deze diverse malen beproefd – alleen per notariële akte kan plaatsvinden, alsook met goedkeuring van de kantonrechter. Dat als één van haar bewindvoerders haar moeder ( [verzoeker 1] q.q.) optreedt heeft in ieder geval in de procedure voor extra beoordelingspunten gezorgd, nu [verzoeker 1] daarin ook eigen vorderingen (‘pro se’) heeft ingebracht.Er van uitgaande dat diverse (thans beslechte en afgewezen) punten omtrent de positie van [betrokkene 1] ook vóór de procedure zijn ingebracht kan daarvan wel enig een complicerend effect zijn uitgegaan.
Verder reppen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] van een moeizame communicatie: ook daarvan pleegt naar de ervaring leert geen kostenbesparend effect uit te gaan, los van de vraag aan wie een en ander heeft gelegen.
6.7.5.
Gezien het bovenstaande en de aard van de kosten acht het hof de betreffende kosten noodzakelijke kosten en bestaat er geen aanleiding voor correctie van de boedelbeschrijving/nalatenschap op dit punt.
Post 32
Juridisch advies polissen (€ 1.699,=).
6.8.
Een algemeen advies over de diverse polissen is naar het oordeel van het hof zonder meer een noodzakelijke post.
Goodwill (€ 4.384,-)
6.9.
Gezien de gegeven toelichting en de aard van het onderwerp acht het hof dit noodzakelijke kosten.
Advies afwikkeling BV (€ 688,=)
6.10.
Gezien de gegeven toelichting en de aard van het onderwerp acht het hof dit noodzakelijke kosten
Balans V&W per 11-11-2015: (€ 3.948)
6.11.1.
[betrokkene 2] c.s. hebben aangevoerd dat ten behoeve van de boedelbeschrijving de waarde van de gemeenschappelijke boedel diende te worden vastgesteld per datum overlijden. Voor de waardebepaling van de BV hield dat in dat er een extra balans en V&W rekening moest worden opgemaakt per overlijdensdatum.
6.11.2.
Gezien de gegeven toelichting en de aard van het onderwerp acht het hof dit noodzakelijke kosten.
Afwikkeling honorarium met vakgroep Radiologen 2015: ( 1.074)
6.12.1.
[betrokkene 2] c.s. hebben aangevoerd dat ook op dit onderwerp is met de adviseur die bekend was met de fiscale en juridische aspecten van medisch specialisten. Er is overleg gepleegd met de vakgroep vanwege de bijzondere omstandigheden (o.a. 2015 was geen vol kalenderjaar, arbeidsongeschiktheid en waarnemingsvergoeding).
6.12.2.
Gezien de gegeven toelichting en de aard van het onderwerp acht het hof dit noodzakelijke kosten.
Aangifte IB 2015: (€ 3.164)
6.13.1.
[betrokkene 2] c.s. hebben aangevoerd dat teneinde de staat van schulden en vorderingen te kunnen opstellen, de executeur zorg diende te dragen voor de aangifte IB. In dit geval heeft de belasting adviseur de aangifte 1B 2015 verzorgd.
6.13.2.
Gezien de gegeven toelichting en de aard van het onderwerp acht het hof dit noodzakelijke kosten.
Vaststellen kosten van de nalatenschap: (€ 1.723), advies rol executeur ((€ 2.486) en advies afwikkeling nalatenschap (€ 9.314).
6.14.1.
[betrokkene 2] c.s. hebben aangevoerd dat er door [executeur] advies is ingewonnen om de rol als executeur goed te kunnen uitvoeren (welke verplichtingen, binnen welke grenzen, welke wettelijke voorwaarden ed.)
Ter beoordeling van toepassing van art 4:7 lid 1 in het bijzonder sub d BW is advies ingewonnen en zijn kosten 'gescreend' om te bepalen welke kosten als schulden van de nalatenschap kunnen c.q. mogen c.q. moeten worden aangemerkt.
Daarnaast is advies verleend en zijn voorstellen gedaan om tot afwikkeling te komen zoals o.a. het regelingsvoorstel van 1 oktober 2021.
6.14.2.
[verzoeker 1] c.s. hebben daartegen aangevoerd dat [executeur] , de executeur is naar eigen zeggen gepensioneerd boekhouder met een accountants aantekening en ter zake deskundig is. [verzoeker 1] c.s. betwisten dat (steeds) expertise ingehuurd is moeten worden. Bovendien is voor [verzoeker 1] c.s. aan de hand van de stukken (nog steeds) niet controleerbaar welke expertise concreet is ingehuurd en of de ingehuurde expertise nodig was en of de daarmee gemoeide kosten redelijk en geoorloofd zijn.Voorts hebben [verzoeker 1] c.s. aangevoerd dat bij de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat de heer [executeur] bovendien de schoonbroer is van mevrouw [betrokkene 2] en dat zonder medeweten van de overige belanghebbenden de heer [executeur] is benoemd tot de directeur van de BV van erflater.[verzoeker 1] c.s. betwisten dat de executeur geheel objectief en onafhankelijk heeft geopereerd.
6.14.3.
Het hof oordeelt als volgt. Van een executeur die zijn benoeming aanvaardt mag worden verwacht dat hij zich daartoe ook in staat acht. Denkbaar is dat op heel specifieke punten nadere hulp van een notaris wordt ingeroepen. In dit geval zijn (zie de posten 33 tot en met 43) ook nog apart diverse rekeningen van de notaris overgelegd, als hierna te bespreken.Het gaat hier dus klaarblijkelijk puur om kosten die de algemene taak van executeur betreffen. Dan is een bedrag van € 13.523,= veel te hoog en niet proportioneel. Dit klemt temeer nu het hof van oordeel is dat van een zorgvuldige taakuitoefening niet steeds sprake is geweest (zie hetgeen is geoordeeld over de informatieverstrekking). Het hof acht een post van hooguit € 2.500 aanvaardbaar.
6.14.4.
De omvang van de nalatenschap zal met het meerdere bedrag gecorrigeerd worden.
Polis ASR [nummer] : (€ 5.301) 6.15.1. [betrokkene 2] c.s. hebben aangevoerd dat dit uitsluitend de kosten betreft die op verzoek van notaris [notaris] zijn gemaakt voor de bewuste bevestiging door ASR. Voor zover de gemaakte kosten voor de beoordeling van de ASR polis aan de nalatenschap zijn toegerekend, is dit op instignatie van notaris [notaris] gebeurd, aldus [betrokkene 2] c.s.. In maart 2017 heeft notaris [notaris] bij het opmaken van een conceptakte vaststelling erfdelen de kritische vraag opgeworpen nader onderzoek te doen naar de verzekeringsconstructie van ASR polis [nummer] . Op 22 juni 2017 heeft [bedrijf] de analyse met dhr. [notaris] gedeeld waarna op 26 juni 2017 dhr. [notaris] deze analyse deelde. Hierbij adviseerde [notaris] : "Het lijkt mij goed om AMEV/ ASR en de Direktbank met uw bevindingen te confronteren en hen om een reactie te vragen." De in de nalatenschap betrokken kosten i.v.m. polis [nummer] hebben uitsluitend betrekking op de communicatie (van juridisch adviseur) met ASR om te voldoen aan de wens van notaris [notaris] . In de kosten ten laste van de nalatenschap is onder post 32 € 5.301,01 opgenomen voor de communicatie met ASR. In januari 2018 bevestigde ASR dat mevr. [betrokkene 2] eerste begunstigde was (zie productie 19).
De uitkomst van een kwestie mag niet tot het oordeel leiden dat de weg ernaartoe in het belang van één der partijen is geweest. Doel van de navraag door [notaris] was om onomstotelijk vast te stellen op welke wijze de uitkering van de polis in de boedelbeschrijving diende te worden verwerkt, ongeacht wat de uitkomst daarvan zou zijn. De executeur noch [betrokkene 2] hebben invloed gehad op de uitkomsten van dat onderzoek.
Het feit dat [betrokkene 2] vervolgens heeft ingestemd met de besteding van de uitkering t.b.v. de geldlening mag haar niet worden tegengeworpen en maakt het vorenstaande niet anders.
6.15.2.
[verzoeker 1] c.s. hebben hun algemene bezwaar tegen de betreffende kosten gehandhaafd.
6.15.3.
Het hof oordeelt als volgt. Dat met de overgelegde communicatie tussen de tussenpersoon en ASR (en anderen) een bedrag aan € 5.301,= is gemoeid geweest acht het hof, gezien de ter zake in deze procedure overgelegde stukken, allereerst onaannemelijk. [betrokkene 2] (en ook [executeur] ) wenste een correctie op de omvang van de nalatenschap met een bedrag van € 400.000,=, en wel in haar eigen belang. De overige erven hadden hier geen belang bij, want de geldlening die in de nalatenschap viel was met de uitkering al deels ingelost. Het gestelde onderzoek is minst genomen onvolledig uitgevoerd nu niet bij ASR alle stukken waarover aan die zijde werd beschikt zijn opgevraagd. Zoveel is gebleken in deze procedure in hoger beroep en na het in opdracht van het hof uiteindelijk inwinnen van nadere informatie bij ASR.
6.15.4.
In het licht van deze omstandigheden ziet het hof geen reden deze specifieke kosten, zoal voldoende onderbouwd, ten laste te laten komen van de nalatenschap. De omvang van de nalatenschap zal met het hiermee gemoeide bedrag worden gecorrigeerd.
Post 44 (kosten voor het juridisch geding ad € 11.569).
6.16.1.
[betrokkene 2] c.s. hebben in dat verband het volgende aangevoerd. De executeur heeft zijn taken uitgevoerd zonder loon. Het voeren van verweer in eerste aanleg heeft de executeur in privé gedaan. Ook zijn de kosten van mediation niet voor rekening van de nalatenschap gebracht. Deze heeft verweerster [betrokkene 2] voor haar rekening genomen.Voor het voeren van verweer in de onderhavige hoger beroepsprocedure is sprake van verplichte procesvertegenwoordiging. Ook de juridische inhoud van de discussie noopt
tot het inschakelen van juridische bijstand. Deze procedure is nodig om te komen tot een correcte boedelbeschrijving en dito afwikkeling van de nalatenschap. Deze procedure is in het belang van de erfgenamen en uitdrukkelijk niet in het belang van de executeur, want die heeft immers geen enkel belang bij de uitkomst van de zaak. Naar de mening van [betrokkene 2] c.s. had deze procedure bovendien voorkomen kunnen worden althans de discussie had aanzienlijk minder omvangrijk kunnen zijn, indien appellanten in een eerder stadium van de afwikkeling constructief hadden meegewerkt.In november 2017 lag een conceptakte van verdeling voor ondertekening gereed. In juni 2020 werd nogmaals een aangepaste conceptakte opgemaakt. Gedurende het hele proces tot aan het opstellen van deze laatste is er, behoudens enkele zaken die op verzoek van appellant(en) nader zijn toegelicht en akkoord zijn bevonden, geen bezwaar geuit. Pas na indiening van het verzoek bij de rechtbank in 2020 zijn voor het eerst juridisch inhoudelijke bezwaren geuit, aldus [betrokkene 2] c.s.
De kosten van de executele zijn schulden van de nalatenschap en komen voor rekening van de erfgenamen (art. 4:7 lid 1 onder d BW). De kosten zijn in alle redelijkheid gemaakt en dienen zoals gezegd het belang van de erfgenamen en de afwikkeling van de nalatenschap. Het gaat immers niet om bijvoorbeeld een verzoek tot ontslag van de executeur. Van aantoonbare fouten is ook geen sprake. Er bestaat gelet op de aard van de kosten, de reden voor het ontstaan daarvan, de verwijtbaarheid en de vermijdbaarheid en gelet op de omvang van de nalatenschap geen aanleiding om te oordelen dat de executeur deze kosten geheel of gedeeltelijk zelf moet dragen. Zou er al sprake van zijn dat de kosten gedeeltelijk voor rekening van de executeur zelf zouden moeten komen, dat zal dit aan de orde komen bij de rekening en verantwoording door de executeur (zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 19 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019: 1587).
[executeur] vertegenwoordigt als executeur het belang van de nalatenschap en daarom is het niet redelijk om wanneer hij door de erfgenamen in een procedure wordt betrokken de daarmee gemoeide kosten, waaronder die van rechtsbijstand, voor zijn eigen rekening zou moeten laten komen. [betrokkene 2] c.s. zijn dan ook van mening dat deze juridische kosten voor rekening van de nalatenschap dienen te komen.
Conform de wettelijke regeling en vaste rechtspraak komen de kosten van de executele in beginsel voor rekening van de nalatenschap. [betrokkene 2] c.s. zien in dit geval geen reden van deze hoofdregel af te wijken. [betrokkene 2] c.s. bestrijden het oordeel van het hof dat sprake zou zijn van gebrekkige informatievoorziening, als gevolg waarvan niet alle kosten voor rekening van de nalatenschap zouden kunnen komen. Het hof lijkt hiermee aan te geven dat de executeur 'voor straf' niet al zijn kosten bij de nalatenschap kan onderbrengen. Voor een dergelijke vergaande consequentie bestaat naar de mening van [betrokkene 2] c.s. geen enkele aanleiding. Het is de executeur in de uitoefening van zijn functie praktisch onmogelijk gemaakt om met de erfgenamen te communiceren. Informatie waarvan [verzoeker 1] c.s. aangeven die nooit te hebben ontvangen, hebben zij wel degelijk ontvangen.
[betrokkene 2] c.s. hebben in dit verband herhaald dat huns inziens van onvolledige informatieverstrekking geen sprake is geweest en er dus geen aanleiding is tot correctie in welke omvang dan ook, onder aanhaling van diverse voorbeelden ter nadere onderbouwing van hun standpunt.
6.16.2.
[verzoeker 1] c.s. hebben het volgende betoogd.
De juridische kosten die worden opgevoerd in verband met het voeren van onderhavige procedure (inclusief eerste aanleg) zouden niet gemaakt hoeven worden, indien [betrokkene 2] c.s. van meet af aan openheid van zaken hadden gegeven. Deze kosten behoren niet ten laste van de nalatenschap te worden gebracht. [verzoeker 1] c.s. hebben eveneens juridische kosten moeten maken. Zij worden al langer bijgestaan (eerst door mr Ketelaars en thans door mr Smeekes). In verband met de afwikkeling van de nalatenschap hebben zij aanzienlijke en hogere kosten gemaakt dan [betrokkene 2] c.s.. Indien kosten ten laste van de nalatenschap zouden komen, zou dat naar het oordeel van [verzoeker 1] c.s. ook voor hun kosten gelden, die inmiddels ruim€ 20.000 bedragen.
6.16.3.
Het hof oordeelt als volgt.
6.16.3.1. De opgevoerde kosten zien op de kosten van de procedure in hoger beroep, derhalve de kosten van rechtsbijstand aan [executeur] en [betrokkene 2] via rechtsbijstand van mw. mr. Lindhout-Schot. [executeur] en [betrokkene 2] zijn in hoger beroep als zodanig “samen opgetrokken”.
6.16.3.2. [executeur] zelf was ten tijde van het hoger beroep geen executeur meer (zie onderdeel 4.1. van de beschikking van de kantonrechter) en de procedure ging en gaat in hoofdzaak om de omvang van de nalatenschap (zie onderdeel 3.2. van de tussenbeschikking: “een herbeoordeling en herwaardering van de actief- en passiefposten”). De positie van [executeur] als zodanig is in het hoger beroep formeel niet of nauwelijks aan de orde geweest, zoals uit het beroepschrift al aanstonds bleek (zie onderdeel 3.8.1.2. van de tussenbeschikking van 12 mei 2022).
6.16.3.3. De procedure in hoger beroep ziet in zeer overwegende mate, zo niet uitsluitend, op de materiele positie van de verschillende erfgenamen in het licht van de omvang van de nalatenschap als verdeeld in twee kampen : [verzoeker 1] c.s. en [betrokkene 2] en haar zonen. Dat daarbij door [executeur] opgestelde stukken (onvermijdelijk) ter discussie staan en ook zijn optreden vóór zijn defungeren (deels) wordt beoordeeld doet aan het voorgaande niet of onvoldoende af.
6.16.6.4. In procedures tussen erfgenamen in dezelfde nalatenschap plegen de door ieder gemaakte kosten van rechtsbijstand, zowel voor als tijdens de procedure, door betrokkenen zelf te worden gedragen door middel van de zogenaamde compensatie van kosten.
6.16.6.5. Het hof ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen, door [betrokkene 2] haar kosten betreffende het hoger beroep (samen met [executeur] ) wel ten laste van de nalatenschap te laten brengen en de kosten van [verzoeker 1] c.s. niet. De betreffende kosten dienen dus voor rekening van [betrokkene 2] c.s. te blijven.
6.16.6.6. Dit geldt ook voor de door [verzoeker 1] c.s. plots bij antwoordakte opgevoerde kosten van de eerste aanleg en hoger beroep ad € 20.000,=: die dienen dus voor rekening van [verzoeker 1] c.s. te blijven.
De omvang van de nalatenschap zal met het ten onrechte opgevoerde bedrag aangaande juridische kosten worden gecorrigeerd.
Kosten PM (€ 3.000,=)
6.17.
Het hof kan, bij gebreke van enige onderbouwing zijdens [betrokkene 2] c.s., niet beoordelen welke posten na de vaststelling in de huidige beschikking van de geldvorderingen nog te verwachten zouden zijn. Met deze post zal derhalve geen rekening worden gehouden.
Uitgangspunt omvang nalatenschap bij kantonrechter (en veranderingen in hoger beroep):
6.18.
De kantonrechter is uitgegaan van een nalatenschap met als omvang € 24.576,71 (onderdeel 4.4. van de beschikking waarvan beroep), met daarop een correctie ten gunste van [verzoeker 1] (als in de tussenbeschikking in hoger beroep al verworpen). Per saldo resteerde toen € 17.983,97. Dit heeft in haar beoordeling geleid tot de volgende erfdelen respectievelijk geldvorderingen: 1% dus € 179,81 (met afronding) voor [betrokkene 2] , en € 4.451,04 per (stief)kind van erflater.
6.19.1.
In hoger beroep zijn de volgende correcties gebleken:
a. Een bedrag van € 400.000,= (uitkering levensverzekering ASR) zal als wel behorend bij de becijfering van de gemeenschappelijke boedel in dat kader niet langer worden gecorrigeerd. De vordering van Directbank (passiefpost 23 in de recente boedelbeschrijving, eerste variant, van de gemeenschappelijke boedel als overgelegd als productie 57 door [betrokkene 2] c.s.) bedraagt in de gecorrigeerde versie van de becijfering van de omvang van de nalatenschap derhalve € 250.000,= (in plaats van 650.000,= als door [executeur] bij wijze van zijn correctie vermeld).
Dit betekent per saldo dat de nalatenschap, zijnde de helft van de gemeenschappelijke boedel, met de helft van dit meerdere bedrag, derhalve met € 200.000,= toeneemt.
b.1. Ten gevolge van de beslissing als hierna onder Tussenbeschikking onderdeel 3.8.5.5. vermeld zijn de posten 15 (overbedeling echtscheiding), 16 (Auto Alfa Romeo) en 17 (Lening [verzoeker 2] ) in productie 57 (eerste variant) ten onrechte opgevoerd, en dienen deze – nu het verweer van [betrokkene 2] c.s. is gehonoreerd, zie Tussenbeschikking onderdeel 3.8.5.4. – op nihil te worden gesteld.
b.2. Hetzelfde geldt voor het als betwiste schuld als passiefpost opgevoerde post 21 (ad € 5.430,00), gezien hetgeen daarover het hof in hetzelfde onderdeel heeft beslist.Hiermee wordt rekenkundig hetzelfde effect bereikt als in de tweede variant van de boedelbeschrijving wordt beoogd.
c. Het actieve deel van de gemeenschap bedraagt aldus € 1.817.202,37 [namelijk € 1.840.728.37 -/- € 23.526 (€ 12.025 +/+ € 9.501 +/+ 2.000,=, onderdeel b.1.)]. Het passieve deel van de gemeenschap bedraagt aldus € 1.192.662,00 [ namelijk 1.598.092,00 -/- € 400.000,= ten onrechte correctie (onderdeel a) en -/- € 5.430 (onderdeel b.2).Daarmee komt de gemeenschappelijke boedel als bedoeld in productie 57 voornoemd op - afgerond - € 624.540,= en de nalatenschap van erflater aldus op € 312.270,=
d. De nalatenschapsschulden zoals door de kantonrechter aangenomen nemen af met € 6.592,74. De rekenkundige verwerking is hierboven al besproken (zie onderdeel b.2.).
e. De opgevoerde kosten van de nalatenschap moeten worden verminderd met€ 11.003,= (onnodige advieskosten executeur);€ 5.301,= (Advieskosten polis ASR);€ 11.569,= (proceskosten hoger beroep)€ 3.000,= (kosten afwikkeling PM)
6.19.2.
Inmiddels is door [betrokkene 2] c.s. als productie 57 een ‘actuele boedelbeschrijving’ overgelegd, waarbij onder meer de posten 44 en PM als hierboven besproken zijn opgevoerd.
6.19.3
De omvang van de nalatenschap (actiefzijde) wordt daarin becijferd op € 121.318,19. Dat moet dus € 312.270,= worden.
6.19.4.
Als minposten (passiefzijde) worden opgevoerd de posten 26 tot en met 44 als in deze beschikking en de tussenbeschikking van 12 mei 2022 besproken, en wel tot een totaal bedrag van - afgerond - € 102.924.=.
6.19.5.
Gezien de door het hof uitvoerde correcties (zie hierboven 6.19.1 onder e) moet de passiefzijde van de nalatenschap worden becijferd op € 72.051,=.
Omvang geldvorderingen
6.20.
Dit betekent per saldo een positief resultaat van € 240.219,=.
6.21.
[betrokkene 2] krijgt daarvan 1%, zijnde € 2.402,20 (afgerond) en de (stief)kinderen krijgen ieder een geldvordering van € 59.454,20 op [betrokkene 2] .
Toch nog een minnelijke oplossing?
6.22.
Het hof brengt thans in herinnering zijn overweging in onderdeel 3.8.6.3. van de tussenbeschikking van 12 mei 2022.
Erflater heeft als voorziening opgenomen dat de erfstelling ten behoeve van de kinderen van [betrokkene 2] is gedaan onder de ontbindende voorwaarde dat [betrokkene 2] haar kinderen tijdens leven meer schenkt dan aan de kinderen van [erflater] , dan wel aan hen meer vermogen nalaat bij haar overlijden.Deze voorziening, met verreikende consequenties voor de komende tientallen jaren voor [betrokkene 2] - met een voorshands aangenomen periodieke informatieplicht van [betrokkene 2] alsook van haar kinderen richting in het bijzonder de kinderen [erflater] - en de kinderen van [betrokkene 2] , met nieuwe procedures in het verschiet gezien de thans al zeer slechte verhoudingen, ook na overlijden te zijner tijd van [betrokkene 2] , is voor het hof reden geweest partijen in overweging te geven voor de toekomst via een schikking definitief van elkaar ‘losgekoppeld’ te worden. Met de thans vastgestelde omvang van de geldvorderingen lijkt de toenmalige inschatting van het hof aangaande voortgezette juridische geschillen bepaald niet denkbeeldig
Het testament biedt alle ruimte voor een minnelijke schikking.
Het hof geeft thans partijen (ten laatste male in deze zaak) wederom in overweging, nu mede aan de hand van deze eindbeslissing, te trachten alsnog een dergelijke oplossing te bereiken waarbij partijen van elkaar worden “verlost”.
Proceskosten
6.23.
Het Hof heeft hierboven al toegelicht dat in dit soort procedures ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het feit dat ieder cluster van partijen het andere cluster verwijt niet goed te hebben gecommuniceerd, onvoldoende informatie te hebben gegeven dan wel gevraagd etc. maakt dit – voor zover het om de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep gaat - niet anders.
7. De beslissing
Het hof:
Verklaart [verzoeker 1] c.s. niet ontvankelijk in hun beroep voor zover het de positie van [executeur] als executeur betreft;
Vernietigt de beschikking van de kantonrechter waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
Stelt de geldvorderingen van de vier (stief)kinderen van erflater op [betrokkene 2] vast op een bedrag van € 59.454,20 per persoon en de geldvordering van [betrokkene 2] op een bedrag van € 2.402,20 ;
Compenseert de kosten in eerste aanleg en hoger beroep aldus, dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, J.I.M.W. Bartelds en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2022.
Uitspraak 12‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Vernietiging vaststelling geldvorderingen op langstlevende na onderzoek naar uitbetaling polis en al dan niet verpanding/Hernieuwde vaststelling/Kosten van de executeur/ Vermindering onnodige kosten/ compensatie kosten
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 12 mei 2022
Zaaknummer: 200.291.774/01
Zaaknummer eerste aanleg: 8676669 OV VERZ 20-6008
in de zaak van:
[verzoeker 1] q.q.,
hierna te noemen: [verzoeker 1] ,
en
[verzoeker 2] q.q. en pro se,
hierna te noemen: [verzoeker 2] ,
verzoekers,
beiden in hun hoedanigheid van bewindvoerder als bedoeld in artikel 1:435 lid 1 BW over de goederen van [betrokkene 1] (erfgename in de nalatenschap van [erflater] , hierna te noemen: [betrokkene 1] ) en [verzoeker 2] tevens als erfgenaam in de nalatenschap van [erflater] ,
advocaat voor beiden: mr. A. Smeekes te Tilburg,
tegen
[executeur] q.q.,
in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater] ,
verweerder,
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: [executeur] ,
advocaat: mr. N.M. Lindhout-Schot te Loon op Zand,
en de hierna te noemen belanghebbenden, allen in hun hoedanigheid van erfgena(a)m(e) in de nalatenschap van [erflater] , gezamenlijk ook aan te duiden als [betrokkene 2] c.s.:
[betrokkene 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [betrokkene 2] ,
[betrokkene 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [betrokkene 3] ,
[betrokkene 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [betrokkene 4] ,
advocaat namens alle belanghebbenden: mr. N.M. Lindhout-Schot te Loon op Zand.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, van 23 december 2020 waarbij de kantonrechter - zakelijk weergegeven - verzoekers [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet-ontvankelijk in hun verzoek tegen [executeur] heeft verklaard, de geldvordering van de vier (stief)kinderen van [erflater] , hierna te noemen: erflater, heeft vastgesteld op een bedrag van € 4.451,04 per persoon en de geldvordering van [betrokkene 2] c.s. op een bedrag van € 179,81. Daarbij zijn [verzoeker 1] en [verzoeker 2] veroordeelt in de kosten van de procedure, aan de zijde van verweerders nu zij in persoon hebben geprocedeerd, vastgesteld op nihil, en heeft de kantonrechter voorts het meer of anders verzochte afgewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 maart 2021, hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] - kort weergegeven - verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de geldvordering opnieuw vast te stellen met veroordeling van verweerders in de kosten in beide instanties.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juni 2021, heeft [executeur] - kort weergegeven - verzocht om, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de inlichtingenformulieren met bijlagen van de advocaat van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] d.d. 19 maart 2021 (aantekeningen griffier mondelinge behandeling in eerste aanleg), 1 april 2021 (procesdossier eerste aanleg) en 3 september 2021 (productie 30 t/m 33);
2.4.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 15 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [verzoeker 1] , bijgestaan door mr. Smeekes,
- [executeur] en [betrokkene 2] , bijgestaan door mr. Lindhout-Schot,
3. De beoordeling
3.1.
Bij inleidend verzoekschrift hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] de kantonrechter verzocht [executeur] op te dragen de definitieve boedelbeschrijving in het kader van de nalatenschap van de heer [erflater] , overleden op [datum] 2015 (hierna te nomen erflater), op te maken met inachtneming van door de kantonrechter te verstrekken instructies en met bepaling van de geldvordering in iedere betrokkene. Ter zitting in eerste aanleg hebben zij dit verzoek gewijzigd, aldus dat enkel nog werd gevraagd om op de voet van het bepaalde in artikel 4:15 lid 1 BW de omvang van de geldvordering van iedere erfgenaam vast te stellen.
De kantonrechter, bevoegd ingevolge artikel 4:15 lid 1 BW, heeft allereerst vastgesteld dat de door de erflater bepaalde termijn van vijf jaren waarbinnen [executeur] executeur-afwikkelingsbewindvoerder kon zijn inmiddels waren verstreken zodat hij niet langer in die hoedanigheid kan optreden. Vervolgens heeft de kantonrechter derhalve bepaald dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet in hun verzoek, voor zover dat gericht is tegen [executeur] , kunnen worden ontvangen.
Voorts heeft de kantonrechter de omvang van de geldvorderingen vastgesteld op de bedragen zoals genoemd onder onderdeel 1 van deze beschikking.
3.2.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] voeren tegen bovengenoemde beschikking - kort weergegeven – het navolgende aan. De kantonrechter heeft hen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en ten onrechte de vordering per erfgenaam gesteld op € 4.451,04. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] wensen derhalve een herbeoordeling en herwaardering van de actief- en passiefposten gebaseerd op een reële, eerlijke en gelijke verdeling tussen de vier kinderen. De kantonrechter heeft ten onrechte de waardering van deze posten zoals door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] is gesteld niet gevolgd.
Er is al ver voor het overlijden van erflater toegewerkt om de aanspraken van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in de nalatenschap kunstmatig laag te houden. Bij de afwikkeling is de nalatenschap grotendeels opgesoupeerd aan notariskosten, mediationkosten en kosten voor [executeur] , die zijn werkzaamheden kosteloos moest verrichten. Dit alles was niet de wil van de erflater en dit alles is niet conform de afspraken en intenties zoals ook nog bij leven door de erflater bevestigd en deels in de intentieverklaring tot uitdrukking gebracht.
3.3.
Ter zitting in hoger beroep is hieraan door en namens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] - zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd. Er berusten nog veel stukken onder de wederpartij, die aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] onbekend zijn.
De afspraak met en latere toezeggingen van erflater betroffen gelijke behandeling maar dat zien [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet terug in het testament. Verder wordt er gepersisteerd.
3.4.
Bij verweerschrift heeft [executeur] - zakelijk weergegeven – het navolgende gesteld.
De stelling dat hij al vele jaren betrokken was bij de financiën van erflater is suggestief, wekt de indruk van malversaties en is volstrekte onzin.
Tevens zijn [verzoeker 1] en [verzoeker 2] beide debet aan de gemaakte notariskosten omdat zij de notaris meermaals om advies gevraagd hebben. [executeur] heeft ook geen loon voor zijn werkzaamheden als executeur ontvangen doch uitsluitend een vergoeding voor de door hem gemaakte kosten.
[executeur] is voorts van mening dat de geldvorderingen overeenkomstig de meest recente boedelbeschrijving dienen te worden vastgesteld, ofwel met waardering van alle onderlinge vorderingen over en weer op nihil, dan wel met inachtneming van deze vorderingen en niet slechts met één daarvan.
3.5.
Ter zitting in hoger beroep is hieraan door en namens [executeur] - zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd.Door [executeur] en [betrokkene 2] wordt ook gepersisteerd bij het eerdere verweerschrift.
[executeur] wenst in principe testamentair bewindvoerder te blijven over het erfdeel van [betrokkene 1] , want dat heeft de erflater zo gewild.
3.6.1.
Na de mondelinge behandeling heeft nog een nadere stukkenwisseling plaatsgevonden, waarbij [executeur] (en vooral [betrokkene 2] ) in de gelegenheid is gesteld allereerst vóórafgaand aan de aktewisseling aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] nadere stukken te bezorgen. Het betrof met name stukken waarvan het hof tijdens de mondelinge behandeling al heeft laten weten dat deze door [executeur] en [betrokkene 2] al veel eerder aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ter hand gesteld hadden dienen te worden (zie ook hierna).
3.6.2.
De volgende stukken zijn toen uitgewisseld:
- Akte overlegging producties van de zijde van [executeur] en [betrokkene 2] c.s. van 14 oktober 2021 (producties 34 tot en met 46),
-Antwoordakte van de zijde van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] van 28 oktober 2021 (met één niet
doorgenummerde productie).
3.7.1.
Bij brief van 6 december 2021 heeft de griffier op verzoek van de behandelend kamer partijen naar aanleiding van deze stukken een uitvoerige nadere instructie met vragen gezonden, luidend:
“Namens het hof bericht ik u het volgende.
Het hof nam inmiddels kennis van de op 14 oktober 2021 ingediende akte aan de zijde van
[executeur] en [betrokkene 2] plus productie 34 tot en met 46, alsmede van de antwoordakte van 28
oktober 2021 van [verzoeker 1] q.q. c.s. met één – niet doorgenummerde – productie.
Het hof ziet in beide stukken reden voor een extra schriftelijke ronde, allereerst teneinde Van
[executeur] en [betrokkene 2] de gelegenheid te bieden te reageren op de overgelegde productie en de
door [verzoeker 1] q.q. c.s. in dat kader gestelde vragen en gemaakte opmerkingen. Tevens zullen
[executeur] en [betrokkene 2] kunnen ingaan op hetgeen is opgemerkt over de polis en productie 39.
Voorts zullen [executeur] en [betrokkene 2] op voorhand al een afschrift van de aangifte erfbelasting
alsnog kunnen verschaffen aan [verzoeker 1] q.q. c.s., als blijkbaar nog niet verstrekt.
M.b.t. de polis heeft ook het hof gezien de reeds overgelegde stukken voorshands behoefte
aan nadere uitleg (en ook nadere stukken) van de zijde van [executeur] en [betrokkene 2] .
Producties 36 tot en met 39 als overlegd door [executeur] en [betrokkene 2] lijken voorshands te
leren dat op 25 juni 2004 de geldlening door AMEV Praktijkvoorziening N.V. is verstrekt
aan erflater als enige schuldenaar/ hypotheekgever, op welke dag de akte inpandgeving voor
beide polissen (blijkens de handgeschreven nummers) door erflater ten gunste van AMEV
Praktijkvoorziening N.V. eveneens is ondertekend. Blijkbaar was toen erflater de
verzekeringnemer van beide polissen en blijkbaar ook tot verpanding bevoegd op dat
moment.
Het overgelegde polisblad (productie 39) rept immers – naar het voorlopig oordeel van het
hof – op pagina 1 van erflater als ‘verzekeringnemer’.
Op pagina 2 van het polisblad wordt onder het kopje ‘pandgeving’ vermeld:
“Blijkens akte d.d. 25-06-2004, zijn alle [vet, GHSHE] uit de verzekering voortvloeiende
rechten in pand gegeven aan AMEV Praktijkvoorziening (…). Van voormeld pandrecht is
mededeling gedaan aan AMEV Leven, welke is ontvangen op 03-08-2004.
Voor wat betreft de inhoud van het pandrecht en de begunstiging wordt verwezen naar
hetgeen hieromtrent is overeengekomen in voormelde akte. Bij deze polis behoort
clausuleblad 289 [vet, GHSHE]”.
Laatstgenoemd polisblad is nog niet overgelegd, maar het hof wil dat graag alsnog
ontvangen, nu dit in het kader van de inpandgeving wordt genoemd.
Polisblad 766 – als al wel overgelegd – , als aansluitend bij “splitsing” als genoemd op het
polisblad van 3 augustus 2004 (dus meer dan een maand na 25 juni 2004), lijkt voorshands
zich vooral te richten op de premiebetaling in relatie tot de successiebelasting (zie de
hoofding “Clausuleblad 766 Bijzondere voorwaarden successiesplitsing (twee levens)” en
pagina 2 van betreffend blad onder het kopje ’reikwijdte’).
Ingevolge artikel 11 van de overlegde voorwaarden AMEV Garantieverzekering (productie
40) lijkt met de op 3 augustus 2004 ontvangen mededeling de verpanding voltooid, maar kan
nog wel ingevolge lid 3 wijziging verdeling premie e.d. worden overeengekomen althans
verzocht.
Vervolgens lijkt uit de brief van de Direktbank van 7 december 2015 aan ASR - het is het
hof ambtshalve bekend dat dit onder meer de rechtsopvolger van AMEV Leven is - te
blijken dat herfinanciering heeft plaatsgevonden. Hiervan ontbreken voorshands nadere
stukken doch het hof wenst die graag te ontvangen - offerte, geldleningsovereenkomst,
hypotheekakte en pandakte -, mede om vast te kunnen stellen wie bij de klaarblijkelijk
afgesloten nieuwe lening als geldlener is opgetreden en of dan wel hoe verpanding van enige
polis al dan niet heeft plaatsgevonden. Verder rept Direktbank van een polis met nummer
[nummer 1] , maar dat nummer stemt niet overeen met dat op het hierboven genoemde
polisblad.
Blijkbaar heeft ASR voorts – bekend met het door Direktbank niet meer beschikken over de
polis – toch gemeend uit te kunnen keren. Onduidelijk is voorshands waarom.
Het hof wil [executeur] en [betrokkene 2] uitnodigen op de diverse benoemde punten ook te
reageren en in ieder geval de nader verzochte stukken te overleggen.
Na de tweede schriftelijke ronde zal het hof bezien of terstond uitspraak kan worden gedaan
dan wel een nieuwe mondelinge behandeling dient te worden bepaald”.
3.7.2.
De volgende stukken zijn vervolgens uitgewisseld:
- de akte van de zijde van [executeur] en [betrokkene 2] c.s. van 30 december 2021 (met
producties 47 tot en met 57, waaronder twee versies van de boedelbeschrijving per
december 2021, zijnde productie 57)
-Antwoordakte van de zijde van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] van 4 februari 2022.
3.8.
Het hof overweegt thans nader het volgende.
3.8.1.
Gezien de nader betrokken standpunten, overgelegde producties en nadere bestudering van alle - ook na tussenbeschikking ontvangen - stukken in onderlinge samenhang (voor zover door één van partijen gericht nader in hun stellingname betrokken) ziet het hof er op dit moment vanaf een nadere mondelinge behandeling te gelasten.
Op basis van de thans beschikbaar gekomen informatie en de door ieder der partijen opgeworpen althans door het hof als zodanig herkende discussiepunten (als niet expliciet grieven genoemd of als zodanig zelfs maar onderscheiden) is het hof gekomen tot de hierna opgenomen beoordeling, die voor de leesbaarheid zal worden opgedeeld in ‘thema-onderdelen ‘.
Het hof zal geen weergave opnemen van alle stellingen van partijen en de veelheid van producties, maar per onderdeel die aangevoerde aspecten benoemen die bij de beoordeling van de diverse tussen partijen in hoger beroep nog spelende discussiepunten een rol hebben gespeeld.
Algemene uitgangspunten aangaande overlijden erflater en testament
3.8.1.1.1. Erflater is op [datum] 2015 overleden. Zijn testament is opgesteld op 15 juni 2015. Erflater is eerder gehuwd geweest met [verzoeker 1] en wel van 12 juli 1985 tot 3 januari 2001. Erflater en [verzoeker 1] hebben samen twee kinderen, te weten [verzoeker 2] en [betrokkene 1] . [betrokkene 1] is op 8 februari 2007 onder bewind gesteld met – thans – [verzoeker 1] en [verzoeker 2] als bewindvoerders. Erflater was ten tijde van zijn overlijden via een besloten vennootschap maat in de maatschap radiologie van [ziekenhuis] te [plaats] .Erflater is van 13 mei 2004 tot overlijden op [datum] 2015 gehuwd geweest met [betrokkene 2] .
Erflater heeft bepaald dat op zijn nalatenschap ten gunste van [betrokkene 2] de wettelijke verdeling conform artikel 4:13 BW van toepassing zal zijn, met als overige erfgenamen zowel zijn nakomelingen als zijn beide stiefkinderen ( [betrokkene 4] en [betrokkene 3] ) voor gelijke delen alsook zijn tweede echtgenote voor 1% van de nalatenschap.
3.8.1.1.2. De onderhavige procedure betreft de vaststelling van de aan de overige erfgenamen op de voet van artikel 4:13 lid 3 BW toekomende geldvordering op [betrokkene 2] , en wel aan de hand van de als bijlage 5 bij het verweerschrift in eerste aanleg door [executeur] als (voormalig) executeur overlegde boedelbeschrijving per 24 juni 2020, als in december 2021 als productie 57 in hoger beroep aangepaste boedelbeschrijving (hierna de boedelbeschrijving) en ter zake gevoerde discussies.
Beslissing aangaande verstrijken termijn executeursbenoeming
3.8.1.2 [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben in hoger beroep geen kenbare grief aangevoerd tegen de beslissing dat zij niet ontvankelijk zijn in hun verzoek omdat de vijfjaarstermijn als opgenomen in het testament inmiddels is verstreken. Zij hebben volstaan met de mededeling dat die beslissing ten onrechte is uitgesproken.
Dat [executeur] voorts – aldus [verzoeker 1] en [verzoeker 2] - vooringenomen zou hebben gehandeld, louter de belangen van [betrokkene 2] en haar kinderen zou hebben behartigd, al betrokken was bij de (mogelijke) afwikkeling vóór erflaters overlijden en overige bezwaren, doen naar het oordeel van het hof - wat er verder van zij - niet af aan het oordeel van de kantonrechter over de vijfjaarstermijn.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] worden op dit punt niet ontvankelijk geacht in hun hoger beroep.
Testamentair bewindvoerderschap [executeur]
3.8.1.3. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben in eerste aanleg noch in hoger beroep gericht verzocht om [executeur] te ontslaan als testamentair bewindvoerder ten aanzien van het erfdeel van [betrokkene 1] .Het hof zal dan ook thans verder geen aandacht hieraan besteden.
Informatieverstrekking aan alle erfgenamen
3.8.2.1. Ingevolge artikel 3:166 lid 3 BW jo. artikel 6:2 BW - en de daaraan gebruikelijk gegeven uitleg - zijn de erfgenamen onderling verplicht elkaar te voorzien van alle informatie die voor een adequate afwikkeling van de nalatenschap noodzakelijk is. Dit geldt evenzeer jegens legitimarissen ingevolge artikel 4:78 lid 1 BW (de kinderen van [verzoeker 1] ). In het kader van de onderhavige procedure geldt bovendien artikel 4:16 lid 4 BW:
“De echtgenoot en ieder kind hebben jegens elkaar recht op inzage in en afschrift van alle bescheiden en andere gegevensdragers, die zij voor de vaststelling van hun aanspraken behoeven. De daartoe strekkende inlichtingen worden door hen desverzocht verstrekt. Zij zijn jegens elkaar gehouden tot medewerking aan de verstrekking van inlichtingen door derden.” 3.8.2.2. Het hof is gebleken dat van een volledige informatieverstrekking als hiervoor bedoeld vóór de onderhavige procedure geen sprake is geweest, zodat het hof zelf heeft moeten aandringen op volledige openheid van zaken. Het hof heeft daarbij al op basis van de stukken in de procedure al zonder meer diverse stukken kunnen benoemen, maar geenszins beoogd – anders dan [executeur] en [betrokkene 2] c.s. vervolgens stellen (punt b, 3 van de akte van 30 december 2021 – een limitatieve opsomming te geven. De verplichting alle relevante informatie te verschaffen als hierboven geduid bestond immers al en bestaat nog steeds.
Nu evident niet tijdig alle informatie is verstrekt is het alleszins begrijpelijk dat de procedure is gestart door [verzoeker 1] en [erflater] vanwege diverse bij hen levende vragen. Uiteraard zal vervolgens per thema moeten worden bezien wat uiteindelijk rechtens is, maar deze tot in de procedure voortgezette gebrekkige informatieverstrekking als zodanig dient niet zonder gevolgen te blijven. Dit geldt a fortiori voor eventuele onvolledige informatieverstrekking lopende de procedure (zie hierna), mede op de voet van artikel 22 Rv.
3.8.2.3. Ook een executeur, ook al is die verwant aan één of meer erfgenamen zoals [executeur] en [betrokkene 2] , moet op volledige informatieverstrekking toezien en die volledige informatie-uitwisseling bevorderen, en waar hij zelf over stukken beschikt die meteen met alle erfgenamen delen (zie artikel 4:148 BW). [executeur] lijkt zich daar niet aan te hebben gehouden. In dat opzicht is het door hem opgestelde ‘verantwoordingsdocument”- los van de toegankelijkheid - niet afdoende controleerbaar en onvoldoende door complete stukken onderbouwd. In zoverre past [executeur] (en [betrokkene 2] ) dus geen verwijt over “suggestieve opmerkingen zonder onderbouwing door bewijstukken” aan de zijde van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , nu hij geen zorg gedragen heeft voor complete informatieverstrekking (anders dan betoogd in onderdeel 38 van het verweerschrift in hoger beroep). Hetzelfde geldt voor opmerkingen dat ten aanzien van bepaalde punten ’stelplicht en bewijslast op appellanten rust”, (VW HB punt 59). Het was [executeur] die zelf geen zorg gedragen heeft voor complete informatieverschaffing op die respectieve punten, althans daar onvoldoende op heeft toegezien dat minstens door [betrokkene 2] hiervoor werd gezorgd.
Dit heeft ongetwijfeld de toch al belaste besprekingen tussen alle erfgenamen vóór de procedure onnodig bemoeilijkt.
De boedelverdeling bij echtscheiding
3.8.3.
Voor zover [verzoeker 1] grieven heeft aangevoerd dan wel stellingen heeft geponeerd die ertoe dienen de boedelverdeling tussen [verzoeker 1] en [erflater] bij echtscheidingsconvenant als gesloten in 2001 opnieuw te beoordelen dan wel de uitkomsten daarvan ‘te corrigeren’, oordeelt het hof dat zulks niet kan. De mogelijkheid die verdeling aan te tasten is - zoals ook van de zijde van [executeur] en [betrokkene 2] c.s. uitdrukkelijk is betoogd – al geruime tijd geleden verjaard, dit nog los van de juridische merites van hetgeen [verzoeker 1] in dat verband heeft aangevoerd dan wel heeft verondersteld.
De overlijdensuitkering van € 37.500
3.8.4.1. Zoals [verzoeker 1] en [verzoeker 2] bij beroepschrift nogmaals hebben aangevoerd is er inderdaad een overlijdensuitkering gedaan ten gevolge van het overlijden van erflater.
In eerste aanleg en hoger beroep hebben [executeur] en [betrokkene 2] c.s. hierover informatie verstrekt: door de BV van erflater is op de voet van artikel 7:674 BW een uitkering gedaan aan de nabestaanden van erflater als werknemer.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] gaan in hun respectieve reacties niet nader in op deze gestelde grondslag, zoals door [executeur] en [betrokkene 2] c.s. terecht wordt opgemerkt.
3.8.4.2. Ingevolge artikel 7:674 lid 1 BW is de werkgever verplicht aan de nagelaten betrekkingen van de werknemer een nader omschreven uitkering te doen, in dit geval in de omvang van het loon van [datum] 2015 tot en met 11 december 2015.
3.8.4.3. Voor zover [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben willen betogen dat ook [betrokkene 1] en [verzoeker 2] “nagelaten betrekkingen” zijn geldt ingevolge artikel 7:674 lid 2 BW dat eerst de uitkering toekomt aan de langstlevende echtgenote (i.c. [betrokkene 2] ) alleen, en pas bij ontstentenis daarvan aan minderjarige kinderen dan wel andere nader genoemden. De uitkering is derhalve terecht verder niet in de boedelbeschrijving (bijvoorbeeld via de waarde van de aandelen van de BV) gecorrigeerd.
De uitkering uit het ABC plan
3.8.5.1. Door de kantonrechter is de helft van het door ASR in 2013 uitgekeerde bedrag alsnog - ten hoeve van [betrokkene 1] - aan [verzoeker 1] toebedeeld, zodat haar – als correctie op de boedelbeschrijving - een vordering op de nalatenschap toekomt groot € 6.592,74.
3.8.5.2. Volgens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] moet - gezien het gestelde in het beroepschrift - dit bedrag worden bepaald op € 17.000,=, omdat het hele bedrag voor [betrokkene 1] bestemd was. De polis kwam aan [verzoeker 1] en erflater gezamenlijk toe. Voor aftrek van aan [betrokkene 1] uitbetaalde tegemoetkomingen in haar levensonderhoud bestaat geen aanleiding. Daarbij is nimmer vermeld dat het uitbetalingen waren in het kader van het ABC-plan, dus dat is ten onrechte door [executeur] in mindering gebracht op de aanspraak van – kort gezegd - [betrokkene 1] .
3.8.5.3. [executeur] en [betrokkene 2] c.s. hebben, naast het betoog dat al aan [betrokkene 1] is uitbetaald, betoogd in het verweerschrift in hoger beroep (onderdeel 77, waarbij ook onderdelen 55 en 56 een rol vervullen) dat met het toekennen van deze schuld niet langer sprake is van een ”evenwichtige behandeling” van “de onderlinge schuld” – naar het hof begrijpt de schuld van erflater uit hoofde van de uitkering op het ABC-plan – en “vorderingen”- naar het hof begrijpt de vorderingen op [verzoeker 1] en [verzoeker 2] . Hierbij wordt aangevoerd dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben geweigerd mee te werken aan verrekening daarvan. [executeur] is dan ook van mening dat het hof, omdat er geen sprake mag zijn van ‘cherry-picking’, alle vorderingen over en weer op nihil moet waarderen.
3.8.5.4. Naar het oordeel van het hof is hier sprake van een incidentele grief, omdat [executeur] en [betrokkene 2] c.s. wensen dat de geldvorderingen overeenkomstig de boedelbeschrijving worden vastgesteld, dus zonder de hierboven besproken correctie voor het ABC plan.
Het hof heeft dit ook zo bij aanvang van de mondelinge behandeling aldus benoemd en [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben de gelegenheid gehad hier op in te gaan, naast hetgeen zij al eerder in dit kader hadden opgemerkt.
3.8.5.5. Het hof is van oordeel dat inderdaad het ‘voorstel’ (verrekening over en weer) van [executeur] en [betrokkene 2] c.s. kan worden gevolgd, en dat in zoverre het vonnis van de kantonrechter moet worden vernietigd. Weliswaar snijdt het betoog dat erflater al bij leven het aan [betrokkene 1] toekomende bedrag zou hebben voldaan geen hout - de aangevoerde betalingen dateren al van vóór de uitkering en vermelden nimmer het door [executeur] gestelde ‘doel’- maar het beroep op verrekening treft wel doel.
Het beroep van [verzoeker 1] op verjaring van de vorderingen op haar (tot in totaal meer dan € 21.000,=) staat immers aan verrekening van de schuld van erflater aan haar niet in de weg (artikel 6:131 lid 1 BW). Dat het geld als door erflater verschuldigd bestemd was of zou zijn voor besteding ten behoeve van [betrokkene 1] staat hier evenmin aan in de weg: [verzoeker 1] kan de aldus door haar ‘bespaarde’ gelden daartoe aanwenden.
Vernietiging op dit punt betekent dat de tussen de erven te verdelen som (rekenkundig) moet worden verhoogd met € 6.592,74. Het hof rept van ‘rekenkundig’ omdat er thans niks wordt uitbetaald, gezien de werking van artikel B 2 (“Opeisbaarheidsclausule” (p. 2) van het testament ten gunste van [betrokkene 2] . Dat één van de opeisbaarheidsgronden zich zou voordoen is gesteld noch gebleken. [betrokkene 2] is overigens wel bevoegd tot (enige) uitkering, gezien artikel B3 (“Betaling geldvordering”) (p. 3), in ieder geval conform de aldaar opgenomen regels.
De vordering van [verzoeker 2] vanwege zijn studieschuld
3.8.6.1. De grondslag voor deze vordering is gelegen in de – aldus begrijpt het hof – toezegging van erflater al zijn kinderen gelijkelijk te behandelen, in welk kader is aangevoerd dat dit a/ voortvloeit uit het echtscheidingsconvenant; b/ voortvloeit uit de toezegging dat alle kinderen gelijk zouden worden behandeld en dat erflater wel de studiekosten van de kinderen van [betrokkene 2] zou hebben betaald.
3.8.6.2. [executeur] en [betrokkene 2] c.s. hebben de vordering bestreden en aangevoerd dat erflater nog tot augustus 2015 heeft bijgedragen aan de studiekosten van [verzoeker 2] , die in april 2011 al 21 jaar geworden is. De laatste bijdrage dateert van augustus 2015, toen in totaal nog door erflater € 2.485,= is betaald voor onder meer collegegeld 2015-2016.
Erflater heeft verder geen bijzondere voorziening getroffen voor [verzoeker 2] in het testament, aldus [executeur] en [betrokkene 2] c.s..
3.8.6.3. Uit het testament blijkt dat [erflater] als erflater voorzieningen heeft opgenomen om erop toe te zien dat na zijn overlijden alle vier de kinderen, zowel de kinderen [erflater] als de kinderen [betrokkene 3 en 4] , zoveel mogelijk gelijk worden behandeld. Het hof wijst hierbij allereerst in het bijzonder op artikel B.1 (p. 2 van het als bijlage 6 aan het verweerschrift in eerste aanleg gehechte testament van 15 juni 2015) waarbij zowel de kinderen [erflater] als de kinderen van [betrokkene 2] ieder voor een gelijk deel van 99% van de nalatenschap als erfgenaam worden aangewezen. Alle kinderen krijgen aldus ten opzichte van elkaar een gelijk deel. Daarnaast heeft erflater als voorziening opgenomen dat de erfstelling ten behoeve van de kinderen van [betrokkene 2] is gedaan onder de ontbindende voorwaarde dat [betrokkene 2] haar kinderen tijdens leven meer schenkt dan aan de kinderen van [erflater] , dan wel aan hen meer vermogen nalaat bij haar overlijden.Deze voorziening, met best verreikende consequenties voor de komende tientallen jaren voor [betrokkene 2] - met een voorshands aangenomen periodieke informatieplicht van [betrokkene 2] alsook van haar kinderen richting in het bijzonder de kinderen [erflater] - en de kinderen van [betrokkene 2] , met nieuwe procedures in het verschiet gezien de thans al zeer slechte verhoudingen, ook na overlijden te zijner tijd van [betrokkene 2] , is voor het hof reden geweest partijen in overweging te geven voor de toekomst via een schikking van elkaar ‘losgekoppeld’ te worden. Het testament (artikel B.3, p. 3, zie hiervoor) biedt daar - zonodig - ook alle ruimte toe. Partijen hebben daarover klaarblijkelijk gesproken maar er is (nog) geen minnelijke oplossing bereikt, mogelijk omdat de uitkomst van deze procedure nog ongewis was.Het hof geeft thans partijen wederom in overweging, nu mede aan de hand van deze tussenbeslissing, te trachten alsnog een dergelijke oplossing te bereiken waarbij partijen van elkaar worden “verlost”.
3.8.6.4. Voor de vordering van [verzoeker 2] op de nalatenschap in het kader van de gestelde studieschuld ziet het hof echter geen grondslag, want met bovenstaande testamentaire voorzieningen heeft erflater zijn ‘belofte’ van gelijke behandeling – wat daar verder van zij - op een nette manier ingelost.
3.8.6.5. Verder staat onbetwist vast dat erflater bijna tot aan zijn overlijden en – anders dan het echtscheidingsconvenant bepaalt – ook na zijn 25ste verjaardag [verzoeker 2] financieel heeft ondersteund. Het is het Hof niet duidelijk geworden waarom dan ook nog een door [verzoeker 2] los van deze ondersteuning opgebouwde studieschuld zou moeten betrokken bij de afwikkeling van de nalatenschap.
Er is derhalve geen reden de boedelbeschrijving op dit punt te corrigeren door enig bedrag aan [verzoeker 2] toe te kennen (bovenop de al op nihil gestelde vordering ten laste van [verzoeker 2] van € 2.000,=).
De gewenste voorziening voor [betrokkene 1]
3.8.7.
Het hof kan in dit verband kort zijn: hiervoor geldt dat - zoals hierboven in onderdeel 3.8.5. al uitvoerig toegelicht - erflater zijn belofte van gelijke behandeling heeft uitgevoerd als besproken.In zoverre is ook een voorziening voor [betrokkene 1] getroffen. Voor enige nadere correctie van de boedelbeschrijving acht het hof geen termen aanwezig.
Waardering besloten vennootschap en daarmee samenhangende posten
Algemeen
3.8.8.1. Op instructie van het hof zijn aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] nadere stukken verschaft betreffende de besloten vennootschap van erflater. Door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] is daarop gereageerd en vervolgens ook weer op de door [betrokkene 2] c.s. gegeven nadere toelichting(en). Het hof zal hierna ingaan op wat volgens het hof van belang is voor de onderhavige zaak, en door het hof uit de opmerkingen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] kan worden begrepen.
3.8.8.2. Onderwerpen die niet relevant zijn voor de beoordeling in de onderhavige zaak zullen verder niet worden behandeld. Zo zal het hof niet ingaan op de bezwaren aangaande de aangifte erfbelasting, inclusief de gestelde fiscale effecten van de door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] waargenomen vermogensverschuivingen voor de verschuldigde erfbelasting binnen 180 dagen voor overlijden door erflater. De (mogelijke) vermogensverschuivingen als zodanig zal het hof wel apart bespreken.
Evenmin zal het hof ingaan op waardeontwikkeling van de BV na de datum van overlijden van erflater. De uitkering van € 37.500,= door de BV aan de nagelaten betrekkingen is hierboven al besproken.
De effecten van de wijziging huwelijksvoorwaarden per 15 juni 2015
3.8.9.1. Door [betrokkene 2] c.s. zijn pas na de mondelinge behandeling de ‘oude’ huwelijkse voorwaarden van 5 mei 2004 (kern: uitsluiting iedere gemeenschap) en de wijziging huwelijksvoorwaarden van 15 juni 2015 overgelegd (kern: wettelijke gemeenschap behalve van levensverzekeringen).
De datum van de wijziging is gelijk aan die van het in deze procedure centraal staande testament.3.8.9.2. Waar [verzoeker 1] en [verzoeker 2] stellen dat door deze laatste akte huwelijksvoorwaarden een vermogensverschuiving is bewerkstelligd, is dat in algemene zin correct. Namelijk de helft van het uitsluitend aan erflater toekomende vermogen (behalve levensverzekeringen) is daardoor toegevloeid aan [betrokkene 2] (en omgekeerd).Erflater had overigens hetzelfde kunnen bewerkstelligen door [betrokkene 2] tot enig erfgenaam te benoemen in zijn testament als op dezelfde dag aangepast. Mogelijk vanwege redenen van successiebelasting heeft erflater die route niet bewandeld, maar dat is voor de onderhavige zaak niet van belang. Net zomin als de vraag of de 180 dagen regel in het kader van successiebelasting hier toepassing vindt of niet (zie hiervoor onder “algemeen”).
3.8.9.3. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben evenwel niet aangegeven tot welke erfrechtelijke consequenties hun waarnemingen op dit punt moeten leiden.Eventuele aantasting van de legitieme portie van [betrokkene 1] en/of [verzoeker 2] is niet genoemd noch becijferd.Er is geen beroep gedaan op artikel 4:67 BW (bijvoorbeeld sub a en/of c en/of e). Aangaande het inroepen van een inbreuk op de legitieme portie binnen de vervaltermijn van artikel 4:85 lid 1 BW (afgelopen op [datum] 2020) is niets gesteld of gebleken. Het hof kan en zal niet zelfstandig zich daarin gaan verdiepen en/of gaan rekenen, mede gezien het mogelijk effect van artikel 4:91 BW. Op dit punt bestaat dus geen aanleiding voor correctie van de boedelbeschrijving.
Diverse punten betreffende de jaarstukken 2015 (en daarvoor)
3.8.10.1. Door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn allerhande vragen gesteld en opmerkingen gemaakt betreffende de jaarstukken en opnames, maar deze zijn niet nader geconcretiseerd naar een betekenis voor de boedelbeschrijving. Zo zijn vragen gesteld over hoe het precies zat met waarnemingskosten en de in dat kader blijkbaar gesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering, de opnames in rekening-courant en de omvang daarvan - welk het hof op jaarbasis niet buitensporig voorkomt -, en andere detailpunten.
3.8.10.2. Hoewel aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] kan worden toegegeven dat andere keuzes mogelijk zouden zijn geweest, staat natuurlijk voorop dat de keuzes die door de erflater zijn gemaakt het uitgangspunt zijn. De onderhavige procedure dient niet om aan die keuzes te tornen. De uitkomsten van die keuzes zijn een gegeven, tenzij bijzondere omstandigheden kunnen worden geduid die wijzen op een (mogelijk) effect voor de onderhavige vaststelling van de omvang van de vordering op [betrokkene 2] . Zoals bijvoorbeeld de wijziging van de huwelijksvoorwaarden kort voor overlijden, als hiervoor besproken, en waarbij is gesteld - aldus begrijpt het hof - dat daarmee een vermogensverschuiving is gerealiseerd.Ten aanzien van de waardering van de BV en alle onderliggende posten als boekhoudkundig verwerkt acht het hof dergelijke bijzondere omstandigheden met effect voor de omvang van de boedel niet nader geduid. Er zijn vooral vragen gesteld en naar aanleiding van de antwoorden weer nieuwe vragen. Dat kan maar leidt niet tot een effect op de omvang van de boedel.
De BV komt de erfgenamen toe
3.8.11.1. In de laatste akte nemen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] het standpunt in dat de BV de erfgenamen toekomt en dat [executeur] zonder hun medeweten als bestuurder is benoemd. De BV zou niet vallen onder het vruchtgebruik. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] geven niet aan wat dit betekent voor de boedelbeschrijving als in deze procedure centraal staand.
3.8.11.2. [betrokkene 2] c.s. hebben nog niet op dit standpunt kunnen reageren maar het hof zal daartoe geen gelegenheid bieden, nu zij – zoals uit het navolgende blijkt – daarbij geen belang hebben.
3.8.11.3. Ten gevolge van artikel 4:13 lid 2 BW - als blijkens artikel III (p. 1) van het testament van erflater tot de basis gekozen voor de verdeling - heeft [betrokkene 2] door het overlijden van erflater als enige van rechtswege de goederen van de nalatenschap – waarvan zij al ongedeeld eigenaar was ten aanzien van de helft, behoudens levensverzekeringen, sinds juni 2015 – verkregen. De erfgenamen hebben alleen een vorderingsrecht als bedoeld in artikel 4:13 lid 3 BW - waarvan slechts de omvang wordt bepaald door de diverse erfdelen omschreven in artikel B1 (“Erfstelling”) - en deze procedure ziet erop de omvang van die respectieve vordering(en) te bepalen. Kortom de erfgenamen hebben niet (de aandelen van) de BV. Van een vruchtgebruikssituatie was en is geen sprake. Dat kwam in het verleden wel voor (en thans ook nog af en toe) wanneer het testament een zogenaamde ouderlijke boedelverdeling bevat (zie art. 4:1167 BW – oud e.v.) maar van dat systeem is de wetgever in 2003 afgestapt, en erflater heeft daarvoor (ook) niet gekozen.
De omvang van de in acht te nemen hypothecaire schuld / de uitkering aan Direktbank
3.8.12.1. De hypothecaire schuld op het pand [adres] van erflater bedraagt per overlijdensdatum € 700.227,=.
[betrokkene 2] c.s. wensen in het kader van de thans op de stellen berekening dat rekening wordt gehouden met de uitkering van een verzekeringspolis van ASR, groot € 400.000,= (zie productie 24 bij het verweerschrift in hoger beroep - die ten onrechte door ASR aan Direktbank zou zijn uitgekeerd. [betrokkene 2] c.s. hebben tegen die – klaarblijkelijk in hun visie ten onrechte verrichte, dus onverschuldigde uitbetaling door ASR als evenzeer in hun visie ten onrechte in ontvangst genomen uitbetaling door Direktbank – gang van zaken geen actie ondernomen, anders dan aan een verzoek aan ASR te verklaren dat ASR ten onrechte zou hebben uitgekeerd. Een dergelijke - voor ASR op het eerste gezicht tamelijk risicoloze, immers [betrokkene 2] wenste geen nieuwe uitbetaling - verklaring is verstrekt (productie 43 aan de zijde van [betrokkene 2] c.s.).
Een verklaring van Direktbank dat zij ten onrechte het aan de orde zijnde bedrag heeft ontvangen en verrekend met de hypothecaire schuld van erflater is niet overgelegd.
3.8.12.2. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling duidelijk gemaakt dat hij precieze informatie behoeft aangaande de gang van zaken rond de hypotheekverlening.
In de brief van de griffier namens de behandelend kamer van 6 december 2021 is door het hof aan [executeur] en [betrokkene 2] c.s. verduidelijkt dat op basis van de verschafte informatie bij de akte van 14 oktober 2021 niet kan worden vastgesteld dat Direktbank ten onrechte het bedrag in ontvangst heeft genomen.Daartoe is vereist te beschikken over de stukken die zien op de herfinanciering of overname van de vordering van de hypothecaire schuld.
Het hof heeft immers aangegeven dat voorshands sprake lijkt van een rechtsgeldige verpanding aan Amev , de eerste hypothecaire geldverstrekker, zodat de stukken die [betrokkene 2] in dat verband inmiddels heeft gedeeld haar standpunt onvoldoende onderbouwen.
3.8.12.3. Voorts heeft het hof in zijn brief van 6 december 2021 gewezen op het feit dat nadere stukken moeten worden overgelegd “mede om vast te kunnen stellen wie bij de klaarblijkelijk afgesloten nieuwe lening als geldlener is opgetreden en of dan wel hoe verpanding van enige polis al dan niet heeft plaatsgevonden. Tevens heeft het hof aangegeven: ”Verder rept Direktbank van een polis met nummer
[nummer 1] , maar dat nummer stemt niet overeen met dat op het hierboven genoemde
polisblad. Blijkbaar heeft ASR voorts – bekend met het door Direktbank niet meer beschikken over de polis – toch gemeend uit te kunnen keren. Onduidelijk is voorshands waarom.”
3.8.12.4. [betrokkene 2] c.s. hebben hierop bij akte gereageerd met de mededeling dat van herfinanciering geen sprake was, maar dat Direktbank de uitvoering van de lening had overgenomen van ASR (als opvolger van AMEV ). Het nieuwe leningsnummer hangt samen met deze overgang, als nader geadstrueerd aan de hand van productie 56 als overgelegd bij akte van 10 januari 2022.
[betrokkene 2] c.s. hebben voorts wederom verwezen naar polisbladen 289, 760 en 766.
3.8.12.5.1. In reactie op het voorlopige oordeel van het hof hebben [betrokkene 2] c.s. betoogd dat “de beoordeling van de uitkering op de polis [nummer 2] (producties 38 en 39) uitsluitend (moet) worden beoordeeld op de feitelijke omstandigheden.”
Hierbij hebben [betrokkene 2] c.s. verwezen naar de als productie 43 overlegde mail van 10 januari 2018 van ASR en het standpunt van diverse adviseurs van [betrokkene 2] c.s.. [betrokkene 2] c.s. hebben vervolgens herhaald wat eerder is aangevoerd – onder verwijzing onder meer naar polisblad 289 en de andere polisbladen - en een uitleg gegeven aan de pandakte van 25 april 2004.
3.8.12.5.2. [betrokkene 2] c.s. sluiten hun stellingname af in onderdeel 49 van de akte van 10 januari 2022 met de stellingname: “Het bovenstaande houdt – anders dan het voorlopig oordeel van het gerechtshof – in dat erflater niet bevoegd is tot de rechten van de verzekeringnemer [betrokkene 2] c.s. en dat uitsluitend zij de rechten tot begunstiging en overdracht zelfstandig kan uitvoeren. [betrokkene 2] c.s. heeft geen pandrecht verleend aan Direktbank als rechtsopvolger van AMEV Praktijkvoorziening NV. ASR heeft de polis terecht uitgekeerd aan mevr. [betrokkene 2] c.s. als eerste begunstigde” .
3.8.12.6. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] heeft op bovenstaande kort gezegd als volgt gereageerd: onduidelijk is wat wordt bedoeld met een beoordeling op grond van “feitelijke omstandigheden”. [betrokkene 2] c.s. wijzen op het overgelegde polisblad en de toepasselijke bepalingen en menen dat aan de mail van ASR geen betekenis toekomt. [betrokkene 2] c.s. stellen zich op het standpunt dat juridisch moet worden vastgesteld wie verzekeringnemer was, terwijl dit volgens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een andere vraag is dan de vraag of een polis verpand is. Een regeling over premiesplitsing successierecht is niet bepalend voor wie de begunstigde is. De uitkering van € 400.000,= komt de nalatenschap toe uit hoofde van de polis, aldus [verzoeker 1] en [verzoeker 2] .
3.8.12.7. Het hof oordeelt als volgt.
3.8.12.7.1. Anders dan [betrokkene 2] c.s. betogen heeft ASR, opvolger van AMEV , de polis na overlijden van erflater niet uitgekeerd aan [betrokkene 2] c.s., maar juist aan Direktbank, naar thans gebleken daarbij optredend als uitvoerder van de hypotheekverstrekker ASR, als opvolger van AMEV . Kortom, [betrokkene 2] heeft niet zelf het geld doorbetaald maar ingestemd met deze – in haar ogen – onjuiste uitbetaling, en [betrokkene 2] wenst dat dit vervolgens wordt gecorrigeerd in het kader van de bepaling van de vordering van de erfgenamen (omvang nalatenschap)
ASR heeft daarentegen uitgekeerd aan Direktbank, en daarvoor is nog steeds geen verklaring overgelegd, ook niet van het feit waarom die uitkering zo heeft plaatsgevonden.
3.8.12.7.2. De vraag die thans rijst is de volgende: heeft ASR zich wel verdiept in de ‘geschiedenis van de polis’ (hetgeen het Hof precies bedoelt wordt hierna nader toegelicht) of alleen gekeken naar de laatste wijziging, na de – voorshands aangenomen - verpanding als genoemd door het hof, waarbij per althans sinds 3 augustus 2004 [betrokkene 2] c.s. als verzekeringnemer en eerste begunstigde vermeld staat? De akte van geldlening (productie 37 zijdens [betrokkene 2] c.s.) noemt ook “alle rechten en vorderingen uit de tussen de schuldenaar ( [erflater] / erflater, GHSHE) en AMEV Levensverzekering N.V. gesloten overeenkomst van levensverzekering onder polisnummer – (handgeschreven) [nummer 2] = [nummer 3] ” en is getekend op 25 juni 2004. Dit geldt evenzeer voor de akte van inpandgeving (productie 38 zijdens [betrokkene 2] c.s.), en toen, op 25 juni 2004, was nog geen sprake van splitsing. Van deze volledige verpanding is mededeling gedaan aan AMEV - zoals artikel 11.2 van de voorwaarden AMEV Garantieverzekering vereist, zie productie 40 zijdens [betrokkene 2] c.s. – en die mededeling is blijkens het polisblad op 3 augustus 2004 door AMEV ontvangen en daarmee is de verpanding perfect. Althans dat oordeelt het hof voorshands. De splitsing waar [betrokkene 2] c.s. zich op beroept is – althans zo lijken de diverse stukken rond de levensverzekeringen te leren – eerst vijf weken later en wel eveneens op 3 augustus 2004 tot stand gebracht.Maar dat maakt erflater niet beschikkingsonbevoegd op 25 juni 2004.
3.8.12.7.3. Voorshands is dus niet overtuigend toegelicht dat de eerdere verpanding per 25 juni 2004, toen erflater als enige bevoegd was om de gehele polis en alle daarin vervatte componenten te verpanden, ondanks de tekst van het polisblad “alle rechten”, geen effect meer heeft en het overlijdensrisicodeel betrekking hebbend op erflater als verzekerd lijf/ verzekerde alleen nog (maar) toe zou komen aan [betrokkene 2] c.s..
3.8.12.7.4. Anders dan [betrokkene 2] c.s. betoogt is wel van belang wat AMEV (en als opvolger daarvan ASR) heeft mogen verwachten. Het feit dat Direktbank (in feite, blijkt inmiddels, als uitvoerder voor ASR) zich niet op de bedoeling bij het aangaan van de geldlening beroept, vloeit logisch voort uit het feit dat Direktbank het bedrag gewoon heeft ontvangen en gewoon heeft verrekend, zoals klaarblijkelijk was afgesproken.
De mail van ASR is slechts een reactie op de mail van [naam] (productie 42), waar deze geen aandacht vraagt voor de op 25 juni 2004 verrichte handelingen maar zich uitsluitend concentreert op hetgeen op 3 augustus 2004 nader heeft afgespeeld en vervolgens is vermeld komen te staan aangaande wie verzekeringnemer is en wie gerechtigde is van polis [nummer 2] . Voorshands lijkt echter die schets minst genomen onvolledig gezien de gebeurtenissen op 25 juni 2004.Als vervolgens ASR dan gaat zoeken naar een door [betrokkene 2] c.s. ondertekende pandakte zullen ze die inderdaad niet hebben gevonden. In zoverre is het mailbericht (productie 43) niet onjuist, maar onvolledig. Maar dat maakt het betoog “er is helemaal niet verpand” niet aanstonds juist, zoals uit bovenstaande blijkt. Het mailbericht sluit immers niet de situatie uit dat voordat [betrokkene 2] verzekeringnemer werd de betreffende polis al was verpand. Uit het mailbericht lijkt voorts te blijken dat door Direktbank en /of ASR ( AMEV ) niet meer beschikt wordt over alle stukken (zie ook hierna). Mevrouw [medewerker] van ASR (team Leven) (zie productie 43 zijdens [betrokkene 2] c.s.) rept zelf van een reactie waarbij zij “op basis van de mij ter beschikking staande stukken nu achteraf moet concluderen”, maar onduidelijk is welke stukken zij toen ter beschikking had.
3.8.12.7.5. Het is voor de door het hof te nemen beslissing van beslissend belang dat aangaande de vraag “is er rechtsgeldig verpand voordat [betrokkene 2] c.s. verzekeringnemer/gerechtigde werd?” geen onduidelijkheid meer bestaat. Natuurlijk zou het hof ervoor kunnen kiezen om het uitblijven van een bericht van Direktbank, als uitdrukkelijk door het hof verzocht, te duiden als onwil van [betrokkene 2] c.s. en dus meteen aan te nemen dat de polisuitkering volledig in de nalatenschap is gevallen, zodat de gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire lening terecht heeft plaatsgevonden en geen correctie behoeft in het kader van de bepaling van de omvang van de boedel.
3.8.12.7.6. Nu echter mogelijk sprake is van spraakverwarring dan wel onduidelijk is wat het hof wilde weten – hierbij ietwat op het verkeerde been gezet door andere (lening en polis)nummers in allerlei stukken - zal het hof [betrokkene 2] c.s. nog één maal in de gelegenheid stellen duidelijkheid te verkrijgen van ASR, en wel door aan deze maatschappij de (gehele) onderhavige beschikking plus de hierna te noemen stukken via deurwaardersexploot (met terstond te versturen afschrift aan [verzoeker 1] en [erflater] ) voor te leggen aan ASR en de hierna te formuleren vraag te stellen:
”In het kader van de vaststelling van een vordering uit hoofde van artikel 4:13 BW is het van belang dat duidelijkheid wordt verkregen omtrent de al dan niet verpanding van polis [nummer 2] voor zover betrekking hebbend op het leven van [erflater] , erflater, op 25 juni 2004. Uw antwoord is alleen van belang voor deze procedure en het hof verwacht niet dat uw maatschappij op enigerlei wijze betrokken zal raken in een dispuut over de gedane uitkering.
Het hof is voorlopig op basis van de stukken als genoemd in de bijgevoegde beschikking, in het bijzonder
- productie 36 (hypotheekakte d.d. 25 juni 2004);
-productie 37 (aktes van geldlening € 400.000,= (spaarhypotheek) en € 250.000,=
(aflossingsvrije deel) d.d.25 juni 2004;
-productie 38 (akte van inpandgeving d.d. 25 juni 2004);
-productie 39 ( AMEV polisblad [nummer 2] met clausulebladen 760 + 766);
-productie 40 (Van toepassing zijnde algemene voorwaarden AMEV );
-productie 54 (Clausuleblad 289)
tot de conclusie gekomen dat de polis [nummer 2] al op 25 juni 2004 althans uiterlijk op 3 augustus 2004 volledig is verpand aan Amev (thans ASR). Derhalve vóór dat op de polis alsnog een wijziging werd doorgevoerd qua verzekeringnemer van het deel dat zag op het leven van [erflater] , erflater. Is deze conclusie juist dan wel onjuist? Indien uw antwoord luidt ‘onjuist’ dan wenst het hof graag een toelichting te verkrijgen aangaande de betekenis van de pandakte van 25 juni 2004, toen - althans zo lijkt het aan de orde in de visie van het hof - [erflater] , erflater nog alleen verzekeringnemer was en klaarblijkelijk alle rechten verpandde. Is de betekenis van die akte achterhaald door de gebeurtenissen / wijzigingen op 3 augustus 2004 en is dus de positie van AMEV (ASR) toen verslechterd?”
3.8.12.7.7. [betrokkene 2] c.s. zullen het antwoord op de brief plus bijlage alsook de het exploot zelf overleggen bij akte als hierna te bepalen, waarbij kort op de inhoud van de reactie van ASR desgewenst zal kunnen worden ingegaan.
3.8.12.7.8. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zullen vervolgens bij antwoordakte op een en ander mogen reageren.
Het hof zal op dit punt de reactie(s) van ASR afwachten.
De kosten van de uitvaart van erflater
3.8.13.1. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] betwisten de kosten van de uitvaart, omdat 1/ [verzoeker 2] en [betrokkene 1] geen inspraak hebben gehad ter zake de uitvoering en invulling van de uitvaart; 2/ kosten zijn verhoogd doordat [betrokkene 2] beveiligers had ingehuurd om te zorgen dat [verzoeker 1] niet bij de uitvaart aanwezig zou zijn.
3.8.13.2. [executeur] en [betrokkene 2] c.s. hebben bij verweerschrift gesteld dat de kosten van de uitvaart gebruikelijk door de nalatenschap worden gedragen. De uitvaart is uitgevoerd conform het draaiboek van erflater zelf, inclusief de door hem opgestelde genodigdenlijst. Het was erflaters uitdrukkelijk verzoek dat zijn ex-echtgenote, [verzoeker 1] , daarbij niet aanwezig zou zijn.De kosten van beveiliging zijn - aldus begrijpt het hof - door [betrokkene 2] zelf gedragen.
3.8.13.3. Het hof oordeelt op dit punt als volgt. Artikel 4:7 lid 1 onder b BW noemt als schulden van de nalatenschap de kosten van lijkbezorging, ook wel uitvaartkosten geheten, als schulden van de nalatenschap. Het gestelde ontbreken van inspraak maakt dit – wat daar verder van zij – niet anders. Hetzelfde geldt voor het feit da [verzoeker 1] niet in de gelegenheid is gesteld haar dochter [betrokkene 1] tijdens de uitvaart bij te staan.De kosten als zodanig (€ 8.966.48) komen het hof niet buitensporig voor. De kosten ven beveiliging zijn – onweersproken – door [betrokkene 2] gedragen. Op dit punt ziet het hof geen reden voor correctie.
Het appartement in Spanje
3.8.14.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben bij hun antwoordakte van 28 oktober 2022 aangegeven dat de stellingen aangaande het appartement in Spanje niet langer worden gehandhaafd.Het hof zal dan ook daar verder geen aandacht aan geven.
De gemaakte onkosten door of via de executeur
3.8.15.1. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben in hoger beroep aangevoerd dat niet alle kosten die zijn opgevoerd ten laste van de nalatenschap kunnen worden gebracht, in het bijzonder niet de notariskosten en de mediationkosten. Er zouden ook kosten door de executeur aan zichzelf zijn toegekend en kosten gemaakt in het kader van de discussie over de uitkering van
€ 400.000,=.
3.8.15.2. [executeur] en [betrokkene 2] hebben gesteld dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] mede debet zijn geweest aan de gemaakte onkosten en daarbij verwezen naar het door [executeur] opgestelde verantwoordingdocument dat als productie 3 bij verweerschrift in eerste aanleg is overgelegd. Verder is van aantoonbare fouten geen sprake en is geen verzoek gedaan aan de kantonrechter om [executeur] te ontheffen uit zijn taak.
3.8.15.3. Het hof oordeelt voorlopig als volgt. Na aftrek van de uitvaartkosten (post 26 van productie 57, zie hiervoor) en taxatiekosten (posten 28 en 30) resteert een bedrag van meer dan € 90.000,= aan kosten, waaronder ook grote posten als “diverse kosten t.b.v. vaststellen nalatenschap” ad € 40.313,85 (post 32) en “kosten juridisch geding” ad
€ 11.569,22 (post 44). Uit de stukken lijkt ook te blijken dat - blijkbaar op kosten van de nalatenschap – substantiële kosten (€ 8.566,80? Of meer?) zijn gemaakt ter zake van advies om vast te stellen dat de uitkering van ASR ad € 400.000,= niet in de boedel zou vallen. Daarmee lijkt voorshands uitsluitend of minstens in zeer overwegende mate het eigen belang van [betrokkene 2] te zijn gediend, en niet het belang van de boedel.
3.8.15.4. De verwijzing naar het ‘verantwoordingsdocument’ van 43 pagina’s van [executeur] vormt voor het hof geen toegankelijke wijze van toelichting. Het hof verwacht van [betrokkene 2] c.s. ten aanzien van alle relevante posten (27, 29 en 31 tot met 44) per post een heldere toelichting op welke werkzaamheden de respectieve post ziet en welk doel die heeft betroffen, en wel in de akte die reeds in onderdeel 3.8.12.7.7. is genoemd. Dit geldt uiteraard in het bijzonder voor post 32 en post 44, welke laatste post voorshands lijkt te duiden op alle of veel kosten betreffende de onderhavige procedure.
3.8.15.5. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zullen hierop mogen reageren bij de daarop te nemen antwoordakte.
3.8.15.6. Vervolgens zal het hof zich buigen over de noodzakelijkheid voor en/of toerekening aan de nalatenschap van iedere nader toegelichte post. Hierbij zal worden betrokken dat zowel [executeur] als executeur als [betrokkene 2] te kort geschoten is in hun respectieve plicht de erfgenamen [verzoeker 1] (althans in haar hoedanigheid van mede bewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 1] ) en [verzoeker 2] uit zichzelf te voorzien van alle beschikbare informatie voorafgaand aan deze procedure in hoger beroep (zie hiervoor onderdeel 3.8.2).
Tussentijdse afronding
3.9.1.
Aan [executeur] en [betrokkene 2] c.s. zal een termijn van acht weken worden gesteld voor het indienen van de akte als bedoeld in de onderdelen 3.8.12.7.7. en 3.8.15.4.
3.9.2.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zullen hierop vervolgens bij antwoordakte vier weken later mogen reageren.
3.9.3.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
bepaalt dat [executeur] en [betrokkene 2] uiterlijk op donderdag 7 juli 2022 een akte mogen indienen als bedoeld in de onderdelen 3.8.12.7.7. en 3.8.15.4;
verstaat dat vervolgens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] uiterlijk op 4 augustus 2022 een antwoordakte mogen indienen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, J.I.M.W. Bartelds en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2022.