mr. D.J. de Jonge heeft zich op 12 januari 2022 namens de verdachte als procesvertegenwoordiger gemeld naast zijn collega mr. C. Grijsen.
HR, 05-04-2022, nr. 20/02246 M
ECLI:NL:HR:2022:513
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2022
- Zaaknummer
20/02246 M
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:513, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:5323
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:186
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1176
ECLI:NL:PHR:2022:186, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:513
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑02‑2022
ECLI:NL:PHR:2021:1176, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:513
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑08‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0079
NJ 2022/247 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 05‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Militaire zaak, Schaarsbergen-zaak. Medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd (art. 285 Sr). Schending van recht op behandeling zaak door onafhankelijke en onpartijdige rechter a.b.i. art. 6.1 EVRM, nu lid van kamer die arrest heeft gewezen t.t.v. behandeling zaak formeel in dienst was van het OM? HR heeft ex art. 83 RO inlichtingen ingewonnen bij hof. HR herhaalt overwegingen uit HR:2008:BC3785 m.b.t. uitgangspunt dat rechter uit hoofde van zijn aanstelling als rechter moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor oordeel dat hij t.a.v. verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verdachte daarover bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. In het licht van EHRM-rechtspraak en gelet op specifieke feiten en omstandigheden van onderhavig geval, levert feit dat rechter t.t.v. behandeling zaak van verdachte in dienst was bij OM niet een uitzonderlijke omstandigheid op als hiervoor bedoeld. Daarbij neemt HR o.m. in aanmerking dat deze dienstbetrekking louter formeel karakter had. Rechter was voor volledige arbeidsduur gedetacheerd bij Commando Zeestrijdkrachten als actief dienend reservist. Uit de bij hof ingewonnen inlichtingen blijkt dan ook dat rechter na 22-5-2015 niet meer werkzaam is geweest bij OM en hij daarna ook geen enkel contact meer heeft gehad met OM, anders dan over verlengingen van zijn detacheringsovereenkomst, terwijl behandeling van zaak in hoger beroep medio 2020 plaatsvond. Een en ander brengt mee dat enkele omstandigheid dat rechter deel uitmaakte van kamer die verdachte heeft veroordeeld, geen grond biedt voor gerechtvaardigde vrees voor gebrek aan onpartijdigheid van gerecht a.b.i. art. 6.1 EVRM. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 20/02247 M en 20/02260 M.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02246 M
Datum 5 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, militaire kamer, van 9 juli 2020, nummer 21-004186-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C. Grijsen, advocaat te Almere, en D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer] heeft R.E.H. Jager, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft bij conclusie van 14 december 2021 geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Hoge Raad heeft op de voet van artikel 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie inlichtingen ingewonnen.
De advocaat-generaal heeft bij aanvullende conclusie van 8 maart 2022 gepersisteerd bij haar conclusie van 14 december 2021.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het recht van de verdachte op een behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. Het voert daartoe aan dat een lid van de kamer die het bestreden arrest heeft gewezen ten tijde van de behandeling van de zaak formeel in dienst was van het openbaar ministerie Noord-Nederland.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is de zaak op 11 juni 2020 en 9 juli 2020 behandeld door de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onder meer bestaand uit mr. G. Souer als militair lid. Het bestreden arrest van 9 juli 2020 vermeldt dat het onder meer is gewezen door mr. Souer als militair lid.
2.2.2
De Hoge Raad heeft op grond van artikel 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie inlichtingen ingewonnen bij de president van het hof.
- Deze heeft bij brief van 12 januari 2022 aan de Hoge Raad het volgende bericht:
“De militaire strafrechtspraak is in eerste aanleg in Nederland ondergebracht bij de rechtbank Gelderland te Arnhem. Tegen voor beroep vatbare vonnissen van de enkel- en meervoudige militaire kamers van de rechtbank Gelderland staat hoger beroep open bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (art. 60 wet RO jo artikel 8 Wet militaire strafrechtspraak). Voor de behandeling van deze militaire zaken in hoger beroep heeft het gerechtsbestuur overeenkomstig artikel 68 wet RO een militaire kamer gevormd. Deze kamer bestaat uit drie leden: twee burgerraadsheren en een niet tot de rechterlijke macht behorend militair lid (artikel 68 lid 2 wet RO). Omdat artikel 68 lid 2 voorschrijft dat de militaire kamer bestaat uit twee rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en een militair lid, dat bij voorkeur behoort tot het krijgsmachtdeel waartoe de verdachte behoort of behoorde, zijn er altijd drie militaire leden actief bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (overigens net als in eerste aanleg bij de rechtbank Gelderland), te weten één afkomstig uit de gelederen van de Koninklijke Marine, één uit die van de Koninklijke Landmacht en één uit die van de Koninklijke Luchtmacht.
Artikel 9 van de Wet militaire strafrechtspraak schrijft voor dat een militair lid (in hoger beroep) op voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met Onze Minister Van Defensie bij koninklijk besluit wordt benoemd. Om tot militair lid te kunnen worden benoemd moet men, gelet op artikel 6 van de Wet militaire strafrechtspraak, militair zijn (en niet behoren tot de Koninklijke Marechaussee), en de hoedanigheid van meester (of doctorandus) in de rechten bezitten. Voor een militair lid in hoger beroep stelt artikel 9 lid 2 van de Wet militaire strafrechtspraak aanvullend de eis dat de te benoemen militair tenminste de rang van kapitein ter zee/kolonel dient te bekleden.
(...)
Na de voordracht (...) heeft een kennismakingsgesprek plaatsgevonden tussen een deel van het gerechtsbestuur van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het beoogde nieuwe militaire lid kapitein ter zee logistieke dienst mr. G. Souer. Bij dit kennismakingsgesprek is ook aan de orde gekomen dat mr. G. Souer als kapitein ter zee logistieke dienst werkzaam was, gedetacheerd vanuit het Arrondissementsparket Noord-Nederland. In dat gesprek is de voorwaarde gesteld door het gerechtsbestuur dat mr. G. Souer gedurende zijn fungeren als militair lid geen enkele bemoeienis meer zou hebben en ook geen werkzaamheden zou verrichten voor het Openbaar Ministerie en dat er dan ook sprake moest zijn van een voltijds detachering bij de Koninklijke Marine.”
- De brief van de president van 12 januari 2022 houdt verder, zakelijk samengevat, het volgende in:(i) Bij Koninklijk Besluit van 11 september 2015 is mr. Souer met ingang van 1 september 2015 op voordracht van de minister van Veiligheid en Justitie voor de duur van vier jaar benoemd tot militair lid van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Nadat hij op 21 april 2016 de wettelijk voorgeschreven belofte heeft afgelegd, heeft hij zijn eerste zitting gedaan. Met ingang van 1 september 2019 vond een herbenoeming plaats voor de duur van vier jaar. De benoeming als militair lid is op 20 oktober 2020 van rechtswege beëindigd omdat mr. Souer toen de pensioengerechtigde leeftijd bereikte.Met ingang van 1 juli 2016 is mr. Souer ook benoemd tot raadsheer-plaatsvervanger bij het hof.(ii) Voorafgaand aan de benoeming als militair lid van de militaire kamer van het hof bekleedde mr. Souer verschillende functies bij de Koninklijke Marine (van 1978 tot 1992) en was hij werkzaam als officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Nederland (van 1992 tot 2014).(iii) Mr. Souer is per mei 2014 voor de duur van één jaar vanuit zijn dienstbetrekking bij het arrondissementsparket Noord-Nederland als actief dienend reservist gedetacheerd bij het Commando Zeestrijdkrachten, onderdeel van de Koninklijke Marine, welke detachering verschillende keren is verlengd tot de ingangsdatum van het pensioen van mr. Souer op 20 oktober 2020.(iv) De betreffende detacheringsovereenkomsten zijn als bijlage gevoegd bij de brief van de president van het hof. In de detacheringsovereenkomsten die betrekking hebben op (a) de periode van 19 mei 2014 tot 1 mei 2015 en (b) 1 mei 2015 tot 1 mei 2016 is onder het kopje ‘Aanvullende afspraken’ opgenomen dat mr. Souer nog enkele zaken als officier van justitie zou behandelen. Deze afspraak keert in de latere detacheringsovereenkomsten niet terug.(v) In de brief van de president is als toelichting op die afspraak het volgende vermeld. In 2014 werd nog verwacht dat mr. Souer op enig moment weer terug zou keren naar het openbaar ministerie. Om “binding te houden met het vak van officier van justitie” heeft mr. Souer daarom gedurende het eerste jaar van zijn detachering op zijn verzoek nog één keer per maand een zitting als officier van justitie gedaan. Vanwege het voornemen mr. Souer met ingang van 1 september 2015 te benoemen als militair lid van de militaire kamer van het hof is hij - anders dan in de tweede detacheringsovereenkomst vermeld - na zijn laatste zitting als officier van justitie op 22 mei 2015 helemaal niet meer werkzaam geweest voor het openbaar ministerie en heeft hij verder ook geen enkel contact gehad met het openbaar ministerie, anders dan over verlengingen van zijn detacheringsovereenkomst.(vi) Tijdens zijn werkzaamheden als militair lid en raadsheer-plaatsvervangerwas mr. Souer voor zijn volledige arbeidsduur als actief dienend reservist specifieke deskundigheid gedetacheerd bij het Commando Zeestrijdkrachten, waar hij de functie van “hoofd van de afdeling juridische zaken” vervulde. De bovengenoemde detacheringsovereenkomsten houden telkens onder meer in:
“Naam medewerker: mr. G. Souer
(...)
Gegevens uitlener
Uitlenende organisatie: Ministerie van Veiligheid en Justitie
Openbaar Ministerie
Parket Noord-Nederland
(...)
Gegevens inlener
Ontvangende organisatie Ministerie van Defensie
Commando Zeestrijdkrachten
Directie Personeel & Bedrijfsvoering
(...)
4. Algemene rechten en verplichtingen
(...)
c. De medewerker houdt zich aan de bij de inlener geldende reglementen en voorschriften en volgt de aanwijzingen van de inlener op.”
2.2.3
In de conclusie van de advocaat-generaal van 14 december 2021 is onder 3.7 - in navolging van de toelichting op het cassatiemiddel - een bericht weergegeven uit de Defensiekrant van 23 oktober 2020. In dat bericht wordt - kort gezegd - gesteld dat de hiervoor weergegeven detacheringsconstructie werd toegepast om het mogelijk te maken dat mr. Souer, na de voor hem als militair geldende ontslagleeftijd van 61 jaar en 4 maanden, werkzaam kon zijn bij Defensie als reserveofficier in actieve dienst.
2.3
In het onderhavige geval deed zich de uitzonderlijke situatie voor dat het militair lid van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tijdens de behandeling van de zaak formeel in dienst was van het openbaar ministerie. Het cassatiemiddel is toegespitst op de vraag of dat dienstverband bij het openbaar ministerie tot gevolg heeft dat geen sprake was van een berechting door een onafhankelijke en onpartijdige rechter zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
2.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 6 lid 1 EVRM, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak (...) door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.”
- Artikel 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat voor zover hier van belang in de Nederlandse vertaling luidt:
“Allen zijn gelijk voor de rechter en de rechterlijke instanties. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie.”
“1. Het bestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de militaire kamer van de rechtbank Gelderland vonnis is gewezen een meervoudige kamer onder de benaming van militaire kamer. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamer.
2. De militaire kamer bestaat uit twee rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en een militair lid, dat bij voorkeur behoort tot het krijgsmachtdeel waartoe de verdachte behoort of behoorde. Bij de behandeling van een zaak tegen verdachten van verschillende krijgsmachtdelen bepaalt de voorzitter van de kamer uit welk krijgsmachtdeel het militaire lid afkomstig is. Op het militaire lid zijn de artikelen 7, derde lid, 12 en 13 tot en met 13g van overeenkomstige toepassing. Tevens zijn de artikelen 44, eerste, vierde tot en met achtste en tiende lid, en 44a, eerste tot en met achtste en tiende lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren op dit lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bestuur van het gerecht wordt aangemerkt als zijn functionele autoriteit, dit lid voor de overeenkomstige toepassing van artikel 44, eerste en zevende lid, wordt gelijkgesteld met plaatsvervangers in hetzelfde gerecht, en de president van het gerecht ten aanzien van dit lid de bevoegdheid, bedoeld in artikel 44, zesde lid, uitoefent.”
- Artikel 44 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: Wrra) luidt, voor zover hier van belang:
“1. Rechterlijke ambtenaren, met uitzondering van de plaatsvervangers, rechters in opleiding en officieren in opleiding, kunnen niet tevens advocaat of notaris zijn dan wel anderszins van het verlenen van rechtskundige bijstand een beroep maken.
(...).
3. Degene die als rechterlijk ambtenaar werkzaam is bij een tot het openbaar ministerie behorend parket, kan niet tevens werkzaam zijn als rechter-plaatsvervanger in een rechtbank of als raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof. De eerste volzin is niet van toepassing gedurende de periode waarin aan hem voor het gemiddeld aantal uren per week waarvoor hij is aangesteld op zijn verzoek buitengewoon verlof is verleend.
4. Rechterlijke ambtenaren vervullen geen betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van hun ambt of op de handhaving van hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.
5. Rechterlijke ambtenaren stellen de functionele autoriteit in kennis van de betrekkingen die zij buiten hun ambt vervullen. Zo mogelijk geschiedt de kennisgeving zodra het voornemen bestaat tot het gaan vervullen van de betrekking. Ook indien zij geen betrekkingen buiten het ambt vervullen, stellen zij de functionele autoriteit daarvan in kennis.
6. De functionele autoriteit beoordeelt of de vervulling van de betrekking ongewenst is met het oog op de in het vierde lid genoemde gronden. Ten aanzien van de met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren, niet zijnde president, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van het gerecht waar betrokkene werkzaam is. Ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die tevens president zijn van een rechtbank binnen het rechtsgebied van een gerechtshof, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van dat gerechtshof. Ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die tevens president zijn van een gerechtshof, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van de Hoge Raad.
7. Bij een kennisgeving als bedoeld in het vijfde lid, eerste volzin, worden de volgende gegevens gemeld:
a. een korte omschrijving van de betrekking alsmede het soort bedrijf of instantie waar de betrekking wordt vervuld;
b. de naam van het bedrijf of de instantie waar de betrekking wordt vervuld;
c. de plaats waar de betrekking wordt vervuld;
d. of de betrekking bezoldigd is of onbezoldigd;
e. het tijdstip van aanvang en beëindiging van vervulling van de betrekking;
f. de omvang van de betrekking in uren per maand; en
g. de hoogte van de bezoldiging per jaar, aan te geven in categorieën;
met dien verstande dat de plaatsvervangers, in afwijking van de onderdelen f en g, van hun hoofdbetrekking de omvang en de hoogte van de bezoldiging niet behoeven te melden.
8. De kennisgevingen worden jaarlijks geactualiseerd.
(...)
10. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van het vijfde, zevende en achtste lid.”
2.4.2
Uit het hiervoor weergegeven samenstel van bepalingen uit de Wet RO - in het bijzonder artikel 68 lid 2 Wet RO - en de Wrra vloeit voort dat artikel 44 lid 3Wrra niet van overeenkomstige toepassing is op militaire leden van de militaire kamer. Dat betekent dat aan de hand van algemene uitgangspunten de vraag moet worden beantwoord of het dienstverband van mr. Souer bij het openbaar ministerie tot gevolg heeft dat geen sprake was van een berechting door een onafhankelijke en onpartijdige rechter zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. In dat verband is het volgende van belang.
2.4.3
In eerdere rechtspraak is vooropgesteld dat als algemeen uitgangspunt voorop staat dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling als rechter moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij ten aanzien van de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte daarover bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Er is geen algemene regel aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden zoals hiervoor vermeld (vgl. HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3785). Dit uitgangspunt geldt ook met betrekking tot het in artikel 68 lid 2 Wet RO bedoelde militaire lid van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2.4.4
Met betrekking tot de vraag onder welke omstandigheden de vrees dat de rechter niet onpartijdig is objectief gerechtvaardigd is en aldus sprake is van een schending van artikel 6 lid 1 EVRM, heeft het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) in zijn uitspraak van 15 december 2005, nr. 73797/01 (Kyprianou/Cyprus) het volgende overwogen:
“118. The Court reiterates at the outset that it is of fundamental importance in a democratic society that the courts inspire confidence in the public and above all, as far as criminal proceedings are concerned, in the accused (see Padovani v. Italy, judgment of 26 February 1993, Series A no. 257-B, p. 20, § 27). To that end Article 6 requires a tribunal falling within its scope to be impartial. Impartiality normally denotes the absence of prejudice or bias and its existence or otherwise can be tested in various ways. The Court has thus distinguished between a subjective approach, that is endeavouring to ascertain the personal conviction or interest of a given judge in a particular case, and an objective approach, that is determining whether he or she offered sufficient guarantees to exclude any legitimate doubt in this respect (see Piersack v. Belgium, judgment of 1 October 1982, Series A no. 53, pp. 14-15, § 30, and Grieves v. the United Kingdom [GC], no. 57067/00 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 69, 16 December 2003). As to the second test, when applied to a body sitting as a bench, it means determining whether, quite apart from the personal conduct of any of the members of that body, there are ascertainable facts which may raise doubts as to its impartiality. In this respect even appearances may be of some importance (see Castillo Algar v. Spain, judgment of 28 October 1998, Reports 1998-VIII, p. 3116, § 45, and Morel v. France, no. 34130/96 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 42, ECHR 2000-VI). When it is being decided whether in a given case there is a legitimate reason to fear that a particular body lacks impartiality, the standpoint of those claiming that it is not impartial is important but not decisive. What is decisive is whether the fear can be held to be objectively justified (see Ferrantelli and Santangelo v. Italy, judgment of 7 August 1996, Reports 1996-III, pp. 951-52, § 58, and Wettstein v. Switzerland, no. 33958/96 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 44, ECHR 2000-XII).
(...)
121. An analysis of the Court's case-law discloses two possible situations in which the question of a lack of judicial impartiality arises. The first is functional in nature: where the judge's personal conduct is not at all impugned, but where, for instance, the exercise of different functions within the judicial process by the same person (see Piersack, cited above), or hierarchical or other links with another actor in the proceedings (see court martial cases, for example, Grieves, cited above, and Miller and Others v. the United Kingdom, nos. 45825/99 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), 45826/99 and 45827/99 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), 26 October 2004), objectively justify misgivings as to the impartiality of the tribunal, which thus fails to meet the Convention standard under the objective test (see paragraph 118 above). The second is of a personal character and derives from the conduct of the judges in a given case. In terms of the objective test, such conduct may be sufficient to ground legitimate and objectively justified apprehensions as in Buscemi, cited above, but it may also be of such a nature as to raise an issue under the subjective test (see, for example, Lavents, cited above) and even disclose personal bias. In this context, therefore, whether a case falls to be dealt with under one test or the other, or both, will depend on the particular facts of the contested conduct.”
2.4.5
In zijn - in het hiervoor weergegeven citaat genoemde - uitspraak van 1 oktober 1982, nr. 8692/79 (Piersack/België) heeft het EHRM het volgende overwogen met betrekking tot de opvolging van functies bij het openbaar ministerie en in de rechterlijke macht:
“30. (...)
(b) It would be going too far to the opposite extreme to maintain that former judicial officers in the public prosecutor’s department were unable to sit on the bench in every case that had been examined initially by that department, even though they had never had to deal with the case themselves. So radical a solution, based on an inflexible and formalistic conception of the unity and indivisibility of the public prosecutor’s department, would erect a virtually impenetrable barrier between that department and the bench. It would lead to an upheaval in the judicial system of several Contracting States where transfers from one of those offices to the other are a frequent occurrence. Above all, the mere fact that a judge was once a member of the public prosecutor’s department is not a reason for fearing that he lacks impartiality; the Court concurs with the Government on this point.
(...)
(d) (...) If an individual, after holding in the public prosecutor’s department an office whose nature is such that he may have to deal with a given matter in the course of his duties, subsequently sits in the same case as a judge, the public are entitled to fear that he does not offer sufficient guarantees of impartiality.”
2.5
In het licht van deze rechtspraak bezien en gelet op de specifieke feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, levert het feit dat mr. Souer ten tijde van de behandeling van de zaak van de verdachte in dienst was bij het openbaar ministerie niet een uitzonderlijke omstandigheid op als hiervoor onder 2.4.3 bedoeld. Daarbij neemt de Hoge Raad onder meer in aanmerking dat deze dienstbetrekking louter een formeel karakter had. Mr. Souer was voor zijn volledige arbeidsduur gedetacheerd bij het Commando Zeestrijdkrachten als actief dienend reservist. Uit de bij de voorzitter van het hof ingewonnen inlichtingen blijkt dan ook dat mr. Souer na 22 mei 2015 niet meer werkzaam is geweest bij het openbaar ministerie en hij daarna ook geen enkel contact meer heeft gehad met het openbaar ministerie, anders dan over verlengingen van zijn detacheringsovereenkomst, terwijl de behandeling van de zaak in hoger beroep medio 2020 plaatsvond.Een en ander brengt mee dat - anders dan het cassatiemiddel betoogt - de enkele omstandigheid dat mr. Souer deel uitmaakte van de kamer die de verdachte heeft veroordeeld, geen grond biedt voor gerechtvaardigde vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid van het gerecht als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld en van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij is voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 Wet RO).
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2022.
Conclusie 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Aanvullende conclusie AG in Schaarsbergen-zaak. Schijn van partijdigheid militair lid van de militaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden vanwege formeel dienstverband bij het openbaar ministerie (OM). Nadere inlichtingen ingewonnen door de Hoge Raad ex art. 83 Wet RO bevestigen dienstverband militair lid bij OM en geven de AG geen aanleiding om terug te komen op het eerder ingenomen standpunt dat vrees bij de verdachte voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Samenhang met 20/02247 en 20/02260.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02246 M
Zitting 8 maart 2022
AANVULLENDE CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. De aanleiding voor deze conclusie
1.1.
Op 14 december 2021 concludeerde ik in deze zaak en in de samenhangende zaken 20/02247 en 20/02260, die voortkomen uit een onderzoek van de Koninklijke Marechaussee naar beweerde misstanden binnen de mortiergroep van de Luchtmobiele Brigade op de Oranjekazerne te Schaarsbergen, bekend geworden als de ‘Schaarsbergen-zaak’.
1.2.
In het eerste middel is door de verdachte geklaagd over de schending van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De aanleiding voor dit middel is een nieuwsbericht dat op 23 oktober 2020 in de Defensiekrant is verschenen – zoals geciteerd in mijn conclusie van 14 december 2021 onder 3.7 – waaruit naar voren komt dat het militaire lid van het gerechtshof, mr. G. Souer, ten tijde van de behandeling van de zaak van de verdachte formeel in dienst was van het openbaar ministerie Noord-Nederland.
1.3.
Om de feitelijke grondslag van de cassatieklacht te kunnen beoordelen heeft de Hoge Raad het hof Arnhem-Leeuwarden om nadere inlichtingen ex art. 83 Wet RO verzocht. Daarbij heeft de Hoge Raad het hof gevraagd de beschikbare relevante informatie te verschaffen over in het bijzonder de volgende vragen:
“(…)
1. In welke periode is G. Souer werkzaam (geweest) bij het gerechtshof en in welke hoedanigheid?
2. Is mr. G. Souer (formeel) in dienst geweest bij het Openbaar Ministerie en zo ja,
a. in welke periode(s) was dit het geval;
b. heeft mr. Souer in de tijd dat hij werkzaam is/was bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – voorzover bij het gerechtshof bekend – ook feitelijk werkzaamheden verricht voor het Openbaar Ministerie?
c. is hem in de tijd dat hij werkzaam was bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden buitengewoon verlof verleend met betrekking tot zijn functie bij het Openbaar-Ministerie en zo ja voor welke duur en voor welk deel van zijn aanstelling bij het Openbaar Ministerie was dat verlof verleend?
Indien sprake is geweest van een detachering bij de het gerechtshof zou de Hoge Raad het op prijs stellen als u een kopie van de relevante detacheringsovereenkomst verschaft.”
1.4.
Dit verzoek om nadere inlichtingen heeft geresulteerd in een brief van mr. Z.J. Oosting, president van het hof Arnhem-Leeuwarden, van 12 januari 2022, waarin uitgebreid wordt ingegaan op voornoemde vragen, onderbouwd met bijlagen, waaronder een kopie van diverse detacheringsovereenkomsten. De vragen worden uiteindelijk als volgt beantwoord:
“Conclusie
Mr. G. Souer is als militair lid bij het Gerechtshof Amhem-Leeuwarden werkzaam geweest in de periode van1 september 2015 tot en met 20 oktober 2020. In die periode is hij voor zijn volledige arbeidsduur gedetacheerd geweest als actief dienend reservist specifieke deskundigheid bij het Commando Zeestrijdkrachten als hoofd van de afdeling juridische zaken. In die periode heeft mr. G. Souer feitelijk geen werkzaamheden verricht voor het Openbaar Ministerie. Volgens de detacheringsovereenkomsten die het Gerechtshof via tussenkomst van mr. G. Souer heeft kunnen bemachtigen, is in deze overeenkomsten niet specifiek opgenomen dat hem buitengewoon verlof is verleend met betrekking tot zijn functie bij het Openbaar Ministerie gedurende de periode van detachering. Maar de facto is hem dat wel voor 100% verleend, omdat zijn werkzaamheden volledig bij de Koninklijke Marine lagen.”
1.5.
Namens de verdachte hebben mr. C. Grijsen en mr. D.N. de Jonge1., beiden advocaat te Almere, een aanvullende cassatieschriftuur ingediend op 15 februari 2022. In deze aanvulling hebben zij gepersisteerd bij hetgeen in het ingediende cassatiemiddel reeds is gesteld en daarop een aanvulling gegeven met betrekking tot de feitelijke grondslag van het eerste middel. Naar hun mening is sprake van een zwaarwegende aanwijzing dat de vrees bij de verdachte voor partijdigheid en afhankelijkheid van het militaire lid objectief gerechtvaardigd is.
1.6.
De rolraadsheer heeft mij in de gelegenheid gesteld mij naar aanleiding van het voorgaande aanvullend uit te laten over het eerste middel. Van die gelegenheid maak ik hierbij gebruik.
2. Bespreking aangeleverde informatie met betrekking tot het eerste middel
2.1.
In mijn conclusie van 14 december 2021 ben ik tot de slotsom gekomen dat het eerste middel slaagt omdat uit het nieuwsbericht naar voren kwam dat mr. Souer, ten tijde van de behandeling van onderhavige zaak formeel nog steeds lid was van het openbaar ministerie en bovendien kennelijk jarenlang ook daadwerkelijk als officier van justitie voor het openbaar ministerie werkzaam is geweest, hetgeen een zwaarwegende aanwijziging oplevert dat de vrees van de verdachte voor partijdigheid van het militaire lid objectief gerechtvaardigd is.
2.2.
Het belangrijkste argument daarvoor is de in mijn conclusie geschetste ontwikkeling in de standpunten over de verenigbaarheid van het zijn van lid van het openbaar ministerie met het rechter-plaatsvervangerschap, die heeft geleid tot de invoering van art. 44 lid 3 Wrra in 2013. Art. 44 lid 3 Wrra houdt een absoluut geformuleerde onverenigbaarheid in, waarbij alleen bij buitengewoon verlof de rechterlijke ambtenaar werkzaam bij een tot het openbaar ministerie behorend parket rechter-plaatsvervanger mag zijn. Een detachering volstaat niet. Hoewel art. 44 lid 3 Wrra in art. 68 lid 2 RO buiten toepassing is verklaard voor het militaire lid van de militaire kamer kan uit de wetsgeschiedenis worden opgemaakt dat deze buiten toepassingverklaring is gebaseerd op de veronderstelling dat een militair lid niet tevens lid van het openbaar ministerie kan zijn. Een situatie zoals die zich in onderhavige zaak voordoet is destijds kennelijk niet voorzien. Tenslotte heb ik in mijn conclusie gewezen op rechtspraak van het EHRM waaruit kan worden afgeleid dat ook in een situatie waarin een verder verwijderd verband bestaat tussen de rechter en het openbaar ministerie, volgens het EHRM een objectieve vrees voor partijdigheid gerechtvaardigd kan zijn.
2.3.
De antwoorden van het hof op de door de Hoge Raad gestelde vragen geven mij geen aanleiding terug te komen op mijn eerder ingenomen standpunt. Deze antwoorden bevestigen dat mr. Souer ruim twintig jaar werkzaam is geweest als officier van justitie en dat hij ten tijde van de behandeling van onderhavige zaak formeel in dienst was bij het Ministerie van Justitie (het openbaar ministerie) en voor 40 uur gedetacheerd was bij het Ministerie van Defensie (Commando Zeestrijdkrachten)2.. Hem is geen buitengewoon verlof verleend met betrekking tot zijn functie bij het openbaar ministerie gedurende de periode van detachering. De conclusie van de president van het hof dat het voltijdsdienstverband betekent dat mr. Souer de facto voor 100% buitengewoon verlof is verleend doet er niet aan af dat het openbaar ministerie door de detacheringsovereenkomst formeel de werkgever van mr. Souer is gebleven waardoor hij rechtspositioneel gezien nog steeds werkzaamheden mocht uitvoeren voor het openbaar ministerie, hetgeen hij ook daadwerkelijk heeft gedaan gedurende de eerste jaren van zijn detachering.3.Het enkele feit dat mr. Souer in de periode van 1 september 2015 tot en met 20 oktober 2020 waarin hij als militair lid van de militaire kamer werkzaam is geweest geen zittingen meer heeft gedaan als officier van justitie maakt vorenstaande niet anders.4.Staan blijft dat de formele aanstelling bij het openbaar ministerie voldoende grond is voor een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid.
2.4.
Ik persisteer in deze aanvullende conclusie bij de strekking van mijn eerdere conclusie dat het eerste middel gegrond is en moet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2022
Vgl. bijlage 7c bij de reactie van het hof: Verlenging detacheringsovereenkomst van 1 juli 2018 tot de pensioengerechtigde leeftijd, toentertijd vastgesteld op 21 juni 2021. Uit de brief van het hof volgt dat mr. Souer feitelijk op 20 oktober 2020 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt waarna zijn benoeming als militair lid van rechtswege is beëindigd.
In de eerste twee detacheringsovereenkomsten die zien op de periode 19 mei 2014 – 1 mei 2015 en 1 mei 2015 – 1 mei 2016 staat onder het kopje aanvullende afspraken dat mr. Souer maandelijks bij de uitlener zal worden ingeroosterd t.b.v. zitting.
Uit de reactie van het hof volgt dat mr. Souer op 22 mei 2015 voor het laatst op zitting heeft gestaan als officier van justitie.
Beroepschrift 15‑02‑2022
AANVULLING SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 2 juni 2021
Nadere termijn verleend t/m: 15 februari 2022
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr. C. Grijsen en mr. D.N. de Jonge, advocaat te — respectievelijk — Almere en Rotterdam, kantoorhoudende op het adres Landdrostdreef 100 (1314 SK) te Almere (Cleerdin & Hamer Advocaten) en op het adres Oudehoofdplein 4 (3011 TM) te Rotterdam, die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
[rekwirant],
geboren te [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats],
wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan het adres [adres],
vullen hiermee aan middel I van de reeds ingediende schriftuur in cassatie, naar aanleiding van het verzoek van uw College aan de president van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om beschikbare relevante informatie te verschaffen om de feitelijke grondslag van de cassatieklacht te onderzoeken en de naar aanleiding van dat verzoek verstrekte informatie en stukken.
Rekwirant vult middel I als volgt aan
Aanvulling middel I
In middel I wordt geklaagd over het feit dat in de procedure in hoger beroep geen sprake geweest van berechting door een onafhankelijke en onpartijdige rechter en niet voldaan is aan het vereiste van een ‘impartial tribunal’, nu het militair lid van het hof, commandeur (LD) (tit.) mr. G. Souer, ten tijde van de behandeling van de Schaarsbergen zaak — naar rekwirant achteraf is gebleken — in dienst was van het Openbaar Ministerie Noord-Nederland. Het in dienst zijn van het Openbaar Ministerie levert een zwaarwegende aanwijzing op dat de vrees bij rekwirant voor partijdigheid van het militaire lid objectief gerechtvaardigd is. Het middel is gebaseerd op de in de toelichting genoemde feitelijke informatie uit een artikel over het militair lid in de Defensiekrant uit 2020 waarin staat vermeld dat hij in de vijf voorliggende jaren, en derhalve ook ten tijde van de behandeling van de onderhavige zaak, enkel via een speciale constructie zijn werkzaamheden als militair kon blijven verrichten. Uit het artikel blijkt dat het militaire lid, mr. Souer, de laatste vijf jaar van zijn carrière in dienst is geweest van het Openbaar Ministerie Noord-Nederland en vanuit daar werd gedetacheerd als hoofd van de afdeling Juridische Zaken van de marine. Gesteld is dat blijkt dat mr. Souer in de periode van 1992 tot 2014 als officier van justitie werkzaam is geweest en zijn relatie tot het OM zich derhalve niet heeft beperkt tot de (formele) dienstbetrekkingen in de periode 2015–2020. Naar aanleiding van de door uw College ingewonnen inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de feitelijke grondslag van de cassatieklacht wenst rekwirant de cassatieschriftuur op dit punt aan te vullen.
Opgevraagde inlichtingen ex art. 83 RO
Om de feitelijke grondslag van de cassatieklacht van rekwirant te kunnen beoordelen is door uw College aan de president van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op basis van art. 83 RO verzocht om beschikbare relevante informatie te verschaffen, in het bijzonder over de volgende vragen:
- •
In welke periode is G. Souer werkzaam (geweest) bij het gerechtshof en in welke hoedanigheid?
- •
Is mr. G. Souer (formeel) in dienst geweest bij het Openbaar Ministerie en zo ja,
- a.
in welke periode(s) was dit het geval;
- b.
heeft de mr. Souer in de tijd dat hij werkzaam is/was bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden — voor zover bij het gerechtshof bekend — ook feitelijk werkzaamheden verricht voor het Openbaar Ministerie?
- c.
is hem in de tijd dat hij werkzaam was bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden buitengewoon verlof verleend met betrekking tot zijn functie bij het Openbaar-Ministerie en zo ja voor welke duur en voor welk deel van zijn aanstelling bij het Openbaar Ministerie was dat verlof verleend?
Voorts wordt aangegeven dat indien sprake is geweest van een detachering bij het gerechtshof de Hoge Raad het op prijs stelt als een kopie van de relevante detacheringsovereenkomst wordt verschaft.
Aangeleverde informatie
Bij schrijven gedateerd op 12 januari 2022 heeft de president van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, Z.J. Oosting, informatie aangeleverd bij uw College. Samengevat en voor zover voor het middel relevant kan daaruit het volgende worden afgeleid:
- 1.
Uit de door president Oosting verstrekte informatie blijkt dat, na de voordracht van mr. Souer voor een benoeming tot militair lid, een kennismakingsgesprek heeft plaatsgevonden tussen een deel van het gerechtsbestuur van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het beoogde nieuwe militair lid. Bij dit kennismakingsgesprek is aan de orde zijn gekomen dat mr. Souer als kapitein ter zee logistieke dienst werkzaam was, gedetacheerd vanuit het Arrondissementsparket Noord-Nederland. In de reactie van president Oosting wordt aangegeven dat in dit gesprek de voorwaarde is gesteld door het gerechtsbestuur dat mr. Souer gedurende zijn fungeren als militair lid ‘geen enkele bemoeienis meer zou hebben en ook geen werkzaamheden zou verrichten voor het Openbaar Ministerie en dat er dan ook sprake moest zijn van een voltijds detachering bij de Koninklijke Marine’.
- 2.
Voorts wordt verwezen naar de brief van de president van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 27 augustus 2015 aan de Raad voor rechtspraak waaruit kan worden opgemaakt dat de president positief staat ten aanzien van de benoeming van mr. Souer als militair lid. President Oosting benoemt dat in deze brief speciaal de volgende zin is opgenomen: ‘Inmiddels is zijn voltijds detachering bij het ministerie van Defensie voor de duur van zijn benoeming als militair lid rond.’ Hiermee wordt volgens president Oosting tot uitdrukking gebracht dat de werkzaamheden van mr. Souer volledig bij het Ministerie van Defensie moesten liggen gedurende zijn termijn als militair lid.
- 3.
Vervolgens wordt mr. Souer met ingang van 1 september 2015 benoemd tot militair lid van de militaire kamervan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor de duur van vier jaar. Met ingang van 1 september 2019 is mr. Souer als militair lid herbenoemd voor een periode van vier jaar. Vervolgens wordt op 20 oktober 2020 de benoeming van rechtswege beëindigd vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
- 4.
President Oosting gaat eveneens in op de feitelijke werkzaamheden van mr. Souer. Hieruit volgt dat mr. Souer van 1978 tot 1992 bij de Koninklijke Marine werkzaam is geweest. Nadien is hij van 1992 tot 2014 officier van justitie geweest. In 2014 stopt hij echter niet met het verrichten van werkzaamheden als zijn de officier van justitie. Mr. Souer wordt vervolgens voor de periode 19 mei 2014 tot 1 mei 2015 vanuit het arrondissementsparket voor een periode van een jaar voltijds gedetacheerd bij de Koninklijke Marine als actief dienend reservist. Tevens wordt opgemerkt dat het de verwachting was dat mr. Souer op enig moment weer terug zou keren naar het Openbaar Ministerie. Om die reden heeft mr. Souer gedurende het eerste jaar van zijn detachering — om binding te houden met het vak van officier van justitie — op zijn verzoek 1 maal per maand nog een zitting als officier van justitie gedaan. Ook staat in deze eerste detacheringsovereenkomst vermeld dat mr. Souer t.b.v deze maandelijkse politierechterzittingen voor de benodigde tijd zou worden vrijgesteld. Voor hoeveel tijd mr. Souer vrijgesteld zou worden wordt echter niet vermeld. Ook in de tweede detacheringsovereenkomst van de periode 1 mei 2015 tot 1 mei 2016 is opgenomen dat mr. Souer 1 maal per maand een zitting als officier van justitie zal doen. Letterlijk wordt hierover opgenomen: ‘de heer Souer blijft enkel MK/zaken of PR compas zaken op zitting doen op vrijdag in (bij voorkeur) Assen en (eventueel) Groningen. Frequentie: eens per maand.’
- 5.
Door president Oosting wordt benoemd dat de laatste zitting die mr. Souer als officier van justitie heeft gedaan op 22 mei 2015 heeft plaatsgevonden. Hierna ‘heeft mr. G. Souer geen enkele werkzaamheid meer voor het Openbaar Ministerie verricht en heeft hij verder ook geen enkel contact gehad met het Openbaar Ministerie, anders dan over verlengingen van zijn detacheringsovereenkomst’. Verder wordt door president Oosting benoemd dat in de opvolgende detacheringsovereenkomsten niet langer is opgenomen dat mr. Souer nog een maal per maand ‘als officier van justitie een zitting zou doen’. Derhalve zou mr. Souer, ‘feitelijk’ vanaf 22 mei 2015 geen werkzaamheden meer verrichten voor het Openbaar Ministerie. Mr. Souer was voor zijn volledige werkweek werkzaam voor het Ministerie van Defensie.
- 6.
Voorts wordt opgemerkt dat mr. Souer met ingang van 1 september 2015 tot militair lid is benoemd, op 21 april 2016 de wettelijk voorgeschreven belofte heeft afgelegd en pas nadien zijn eerste zitting als militair lid heeft gehad hetgeen ongeveer een jaar later nadat hij zijn laatste zitting als officier van justitie heeft gedaan. Verder wordt benoemd dat de zaak van rekwirant op de zitting van 11 juni 2020 en 9 juli 2020 inhoudelijk zijn behandeld en dat in die periode de detacheringsovereenkomst van 1 juli 2018 t/m 21 juni 2021 van toepassing was en hieruit volgt dat mr. Souer in die periode volledig tewerkgesteld was bij de Koninklijke Marine.
- 7.
Geconcludeerd wordt dat mr. Souer als militair lid werkzaam is geweest in de periode van 1 september 2015 tot en met 20 oktober 2020. Hij in deze periode voor zijn volledige arbeidsduur gedetacheerd is geweest als actief dienend reservist specifieke deskundigheid bij het Commando Zeestrijdkrachten als hoofd van de afdeling juridische zaken. Feitelijk zou mr. Souer in deze periode geen werkzaamheden hebben verricht voor het Openbaar Ministerie. Hoewel in de detacheringsovereenkomsten niet specifiek volgt dat aan hem buitengewoon verlof is verleend met betrekking tot zijn functie bij het Openbaar Ministerie gedurende de periode van detachering zou dit verlof volgens president Oosting de facto wel voor 100. zijn verleend ‘omdat zijn werkzaamheden volledig bij de Koninklijke Marine lagen.’
- 8.
Tenslotte wordt door president Oosting vermeld dat mr. Souer geen werkzaamheden kon verrichten voor het Openbaar Ministerie omdat hij voor zijn volledige arbeidsduur gedetacheerd was bij marine.
Conclusie (formele) dienstbetrekking militair lid
- 9.
De reactie van president Oosting bevestigt dat mr. Souer — zoals reeds door hemzelf is verwoord in de Defensiekrant — formeel in dienst was bij het Openbaar Ministerie. Hetgeen het geval was ten tijde van de gehele periode van zijn benoeming en tevens herbenoeming als militair lid van de militaire kamer van het gerechtshof. Zodoende ook op het moment dat de zaak van rekwirant door de militaire kamer werd behandeld was mr. Souer formeel in dienst bij het Openbaar Ministerie.
- 10.
Rekwirant stelt zich op grond hiervan op het standpunt dat in de procedure in hoger beroep geen sprake is geweest van berechting door een onpartijdige rechter, aangezien het militaire lid, mr. Souer, op dat moment een betrekking vervulde vanuit het Openbaar Ministerie. Hij was formeel in dienst bij het Openbaar Ministerie hetgeen een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat de vrees van rekwirant voor partijdigheid van het militaire lid objectief gerechtvaardigd is. Dat er volgens president Oosting sprake was van een voltijds detachering vanuit het Openbaar Ministerie naar de Koninklijke Marine en er volgens president Oosting daardoor de facto buitengewoon verlof is verleend — hierop zal onder nr. 17 verder worden ingegaan — maakt deze conclusie niet anders. Feit is en blijft: mr. Souer was ten tijde van de behandeling van de strafzaak van rekwirant in hoger beroep formeel in dienst bij het Openbaar Ministerie. Waarbij tevens dient te worden opgemerkt dat deze formele dienstbetrekking niet in het Centraal nevenfunctieregister is opgenomen. Terwijl dit een dienstbetrekking betreft die mr. Souer als militair lid bij het gerechtshof buiten het ambt heeft vervuld.
Kanttekeningen informatie over detachering, feitelijke werkzaamheden en ‘de facto’ buitengewoon verlof
- 11.
President Oosting verstrekt bepaalde gegevens die van belang zijn en trekt daarnaast op basis van de aangeleverde stukken enkele conclusies die wat betreft rekwirant niet zo stellig dan wel niet te trekken zijn. Op deze punten zal thans worden ingegaan. Reden voor rekwirant om daar op in te gaan is gelegen in het feit dat de reeds bestaande (objectief gerechtvaardigde) vrees voor partijdigheid door deze gegevens des te meer wordt versterkt, althans en in ieder geval daardoor zeker niet wordt weggenomen.
- 12.
Allereerst volgt uit de aangeleverde informatie dat door het gerechtsbestuur tijdens het kennismakingsgesprek in 2015 de voorwaarde is gesteld dat mr. Souer gedurende zijn fungeren als militair lid ‘geen enkele bemoeienis meer zou hebben en ook geen werkzaamheden zou verrichten voor het Openbaar Ministerie en dat er dan ook sprake moest zijn van een voltijds detachering bij de Koninklijke Marine’. De onwenselijkheid van de combinatie van het optreden als militair lid en het vervullen van een functie binnen het Openbaar Ministerie ligt hier in feite al in besloten en in ieder geval lijkt hiermee reeds door het gerechtsbestuur onderkend te zijn dat het optreden als militair lid niet samen zou kunnen gaan met bemoeienis met/werkzaamheden voor het Openbaar Ministerie. Echter blijkt uit de door mr. Souer aan president Oosting verstrekte detacheringsovereenkomsten dat mr. Souer zich niet aan deze door het gerechtsbestuur gestelde voorwaarde heeft gehouden. Weliswaar was mr. Souer voltijds gedetacheerd bij het Ministerie van Defensie, dit heeft echter niet tot gevolg gehad dat mr. Souer geen werkzaamheden meer als officier van justitie heeft verricht. Tussen het Openbaar Ministerie en het Ministerie van Defensie is in ieder geval in de eerste twee detacheringsovereenkomsten expliciet opgenomen dat mr. Souer nog altijd werkzaamheden als officier van justitie op zitting zou uitvoeren. Zodoende is de voltijds detachering bij de Koninklijke Marine geen garantie gebleken dat de werkzaamheden van mr. Souer ook volledig bij de Koninklijke Marine en dus bij het Ministerie van Defensie zouden liggen. Door president Oosting wordt eveneens vermeld dat ‘een militair lid geen dienstverband heeft bij de rechtspraak. Het werk van een militair lid wordt geacht onderdeel uit te maken van hun werkzaamheden voor Defensie’. Duidelijk wordt dat mr. Souer hoewel formeel in dienst bij het Openbaar Ministerie en vervolgens gedetacheerd bij het Ministerie van Defensie niet enkel werkzaamheden voor het Ministerie van Defensie heeft verricht, maar tevens als officier van justitie voor het Openbaar Ministerie waar hij ook formeel in dienst was.
- 13.
Zodoende volgt uit de eerste twee detacheringsovereenkomsten expliciet dat mr. Souer als officier van justitie werkzaamheden zou blijven uitvoeren. Deze twee detacheringsovereenkomsten zien op de periode 19 mei 2014 tot 1 mei 2015 en de periode 1 mei 2015 tot 1 mei 2016. Uit deze overeenkomsten volgt duidelijk dat mr. Souer, hoewel volledig gedetacheerd qua arbeidsduur bij de koninklijke Marine, als officier van justitie actief werkzaamheden zou blijven verrichten op zitting voor het Openbaar Ministerie. Dat de laatste zitting van mr. Souer als officier van justitie op 22 mei 2015 zou hebben plaatsgevonden doet daar niet aan af, immers kon hij blijkens de detacheringsovereenkomst die tot 1 mei 2016 liep als officier van justitie nog werkzaamheden op zitting verrichten. Mr. Souer is, zoals door president Oosting wordt aangegeven, in de periode van 1 september 2015 tot en met 20 oktober 2020 als militair lid werkzaam geweest. Dat houdt in dat de tweede detacheringsovereenkomst met de daarin expliciet opgenomen aanvullende afspraak — dat mr. Souer enkel MK-zaken en PR-compas zaken op zitting zou doen op vrijdag — nog altijd van kracht was op het moment dat hij militair lid werd.
- 14.
Daarbij wordt door president Oosting aangegeven dat in de verlengingsdetacheringsovereenkomst met betrekking tot de periode 1 mei 2016 tot 1 mei 2017 niet langer is opgenomen dat mr. Souer maandelijks als officier van justitie werkzaamheden op zitting zou verrichten. Dit blijkt echter uit de onderliggende stukken niet. Immers wordt deze verlengingsdetacheringsovereenkomst als bijlage 7a gevoegd. Dit betreft wederom een ‘model detacheringsovereenkomst Rijk’ en deze detacheringsovereenkomst blijkt niet compleet te zijn. De pagina waarop de werktijden worden vermeld eindigt met 8 uren op de donderdag. Zoals ook bij de eerste twee detacheringsovereenkomsten het geval is zou hierop pagina 2 moeten volgen met daarop vermeldt ‘8 uren op vrijdag’ en dan het kopje ‘aanvullende afspraken’ dat ingevuld kan worden. Deze pagina 2 ontbreekt echter in de overeenkomst m.b.t. de periode 1 mei 2016 tot 1 mei 2017. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of er voor die periode weer aanvullende afspraken zijn gemaakt voor het verrichten van werkzaamheden als officier van justitie op zitting of anderszins voor het Openbaar Ministerie. Uit het feit dat president Oosting benoemt dat de reden voor de korte duur van de eerste detacheringsovereenkomst is gelegen in het feit dat het de verwachting was dat mr. Souer op enig moment weer terug zou keren naar het Openbaar Ministerie en mr. Souer juist de binding met het Openbaar Ministerie en het vak van officier van justitie wilde behouden, kan volgen dat het niet onaannemelijk is dat deze of vergelijkbare aanvullende afspraken wel zijn gemaakt. De opvolgende detacheringsovereenkomsten betreffen eveneens overeenkomsten van korte duur waardoor het aannemelijk is dat mr. Souer toen ook het voornemen had om als officier van justitie terug te keren en zodoende binding wilde behouden met het Openbaar Ministerie en als officier van justitie werkzaamheden zou blijven verrichten. Mr. Souer is met ingang van 1 september 2015 benoemd tot militair lid van de militaire kamer van het gerechtshof voor de duur van vier jaar. Met ingang van 1 september 2019 is mr. Souer als militair lid herbenoemd voor eveneens een periode van vier jaar. De vraag die dan rijst is waarom de detacheringsovereenkomsten dan ook niet allemaal voor een periode van 4 jaar zijn afgesloten? Dat zou immers logisch zijn aangezien de gehele constructie van detachering is bedacht zodat mr. Souer militair lid kon zijn.
- 15.
Daarbij blijkt uit p. 3 van alle detacheringsovereenkomsten onder het kopje ‘voorwaarden’ dat na afloop van de detachering de medewerker terugkeert naar zijn eigen positie. Zodoende was het niet slechts een verwachting dat mr. Souer zou terugkeren naar het Openbaar Ministerie, dit was een expliciete voorwaarde van de detachering. Uit de detacheringsovereenkomst van de periode van 1 mei 2017 tot 1 mei 2018 wordt op pagina 2 onder aanvullende afspraken weliswaar niets ingevuld, maar evenmin wordt weergegeven dat deze aanvullende voorwaarden niet van toepassing zijn zoals dat wel onder ‘toelage-toeslag’ wordt ingevuld. Dit geldt eveneens voor de detacheringsovereenkomst van de periode 1 juli 2018 tot de pensioengerechtigde leeftijd. Hier wordt eveneens onder ‘aanvullende afspraken’ op pagina 2 niets ingevuld. Hierdoor kan niet de conclusie worden getrokken dat er geen aanvullende afspraken zijn gemaakt. Enkel kan hieruit de conclusie worden getrokken dat niet is ingevuld of er aanvullende afspraken zijn gemaakt. Niet is uit te sluiten dat mr. Souer, hoewel niet expliciet in deze detacheringsovereenkomst is opgenomen, toch, indien gewenst, werkzaamheden bij het Openbaar Ministerie zou kunnen uitvoeren. Daar was hij immers ook formeel in dienst. Wegens de eerdere aanvullende afspraken is rekwirant er op grond van deze stukken bepaald niet gerust op dat er feitelijk wel bemoeienis met en/of werkzaamheden voor het Openbaar Ministerie hebben plaatsgevonden.
- 16.
Uit het voorgaande wordt in ieder geval duidelijk dat mr. Souer formeel in dienst was bij het Openbaar Ministerie en voor 40 uur gedetacheerd was bij het Ministerie van Defensie. Ondanks dat hij voltijds gedetacheerd was heeft hij toch als officier van justitie werkzaamheden op zitting verricht. Hetgeen niet conform de voorwaarde was zoals deze door het gerechtsbestuur was gesteld. Hoewel hij zijn laatste zitting op 22 mei 2015 zou hebben gehad en hij met ingang van 1 september 2015 als militair lid is benoemd wordt niet duidelijk of hij in de periode als militair lid andere werkzaamheden heeft verricht voor het Openbaar Ministerie. De aanvullende afspraken zoals in de detacheringsovereenkomsten opgenomen zien slechts op werkzaamheden op zitting, hetgeen de vraag opwerpt of hij niet ook andere werkzaamheden heeft verricht, toegang had tot de systemen van het Openbaar Ministerie, of op enigerlei wijze een rol vervulde binnen de hiërarchie van het Openbaar Ministerie. Hetgeen evenmin overeen zou komen met de afspraak die hij met het gerechtsbestuur heeft gemaakt, namelijk dat hij geen enkele bemoeienis meer zou hebben met het Openbaar Ministerie.
- 17.
Voorts erkent president Oosting dat er geen buitengewoon verlof is verleend aan mr. Souer m.b.t. zijn functie bij het openbaar ministerie gedurende de periode van detachering. Ook al is art. 44 lid 3 Wrra op een militair lid niet van overeenkomstige toepassing verklaard in art. 68 lid 2 RO, uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat de reden daarvan is gelegen in het feit dat werd verondersteld dat een militair lid niet tevens lid van het openbaar ministerie kan zijn. Een situatie zoals die zich in onderhavige zaak voordoet is kennelijk niet voorzien. Hierbij wordt eveneens verwezen naar hetgeen president Oosting opmerkt, namelijk dat ‘een militair lid geen dienstverband heeft bij de rechtspraak. Het werk van een militair lid wordt geacht onderdeel uit te maken van hun werkzaamheden voor Defensie’ (NB: onderstreping door ondergetekende). De conclusie die president Oosting trekt dat aan mr. Souer de facto wel voor 100% buitengewoon verlof is verleend doordat zijn werkzaamheden volledig bij de Koninklijke Marine lagen wordt dan ook niet gevolgd en kan dan ook geen stand houden. Art. 44 lid 3 Wrra schrijft voor dat een rechterlijk ambtenaar werkzaam bij een tot het openbaar ministerie behorend parket, rechter-plaatsvervanger of raadsheer-plaatsvervanger mag zijn enkel wanneer buitengewoon verlof is verleend voor het gemiddeld aantal uren per week waarvoor een rechterlijk ambtenaar is aangesteld. Een voltijds detachering staat niet gelijk aan het verlenen van buitengewoon verlof en kan dan ook niet als zodanig volstaan. Zou aldus wel (mede) naar art. 44 lid 3 Wrra worden gekeken alsof dat artikellid van toepassing is op een militair lid, dan nog moet worden opgemerkt dat aan de uitzondering/voorwaarde van dat artikellid ten aanzien van mr. Souer niet is voldaan. Tevens is van belang dat in het eerste jaar van zijn benoeming als militair lid mr. Souer eveneens voltijd gedetacheerd was bij de Koninklijke Marine, terwijl in zijn detacheringsovereenkomst expliciet stond opgenomen dat hij tevens werkzaamheden als officier van justitie zou blijven verrichten op zitting. Zodoende kan de conclusie van president Oosting dat er de facto buitengewoon verlof aan mr. Souer is verleend doordat mr. Souer voor zijn volledige arbeidsduur gedetacheerd is geweest bij de Koninklijke Marine geen stand houden. Duidelijk is gebleken dat expliciet in minimaal twee detacheringsovereenkomsten is overeengekomen dat mr. Souer — ondanks zijn voltijds detachering bij het Ministerie van Defensie — feitelijke werkzaamheden als officier van justitie voor het openbaar ministerie zou blijven verrichten op zitting. De reden daarvan was voor mr. Souer om binding met het vak van officier van justitie te houden.
- 18.
Rekwirant stelt zich op het standpunt dat in de procedure in hoger beroep geen sprake is geweest van berechting door een onpartijdige rechter, aangezien het militair lid, mr. Souer, op dat moment een betrekking vervulde vanuit het Openbaar Ministerie. Het voorgaande onderstreept te meer hetgeen reeds door rekwirant in het middel staat verwoord over de (objectief gerechtvaardigde) vrees voor partijdigheid. Zoals reeds in het ingediende middel is verwoord is doordat rekwirant op de hoogte raakte van de dienstbetrekking van mr. Souer bij het Openbaar Ministerie de schijn van vooringenomenheid en partijdigheid gewekt, waartoe is gesteld: er is ‘immers sprake van een militair lid dat letterlijk en figuurlijk wel erg dicht bij het Openbaar Ministerie staat.’ Nu naar aanleiding van de ingewonnen inlichtingen nog eens vast is komen te staan dat mr. Souer ook daadwerkelijk afspraken heeft gemaakt om tijdens zijn detachering als officier van justitie werkzaamheden te blijven verrichten op zitting wordt de vrees van rekwirant dat geen sprake is geweest van berechting door een onpartijdige en onafhankelijke rechter alleen maar verstrekt. Voorts geldt daarbij dat mr. Souer langer officier van justitie is geweest dan dat hij beroepsmilitair was. Uit zijn curriculum vitea blijkt immers dat hij zijn militaire loopbaan op 1 juni 1978 is begonnen. Op 1 september 1992 is hij vervolgens officier van justitie geworden. Zodoende was mr. Souer 14 jaar lang beroepsmilitair en vervolgens tot aan zijn detachering was hij 22 jaar lang officier van justitie.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat voor het overige wordt gepersisteerd bij hetgeen in het ingediende cassatiemiddel reeds is gesteld , het voorgaande betreft een aanvulling met betrekking tot de feitelijke grondslag van de klacht en het feit dat sprake is van een zwaarwegende aanwijzing dat de vrees bij rekwirant voor partijdigheid en afhankelijkheid van het militaire lid objectief gerechtvaardigd is.
De bepaaldelijk gevolmachtigden,
C. Grijsen
D.N. de Jonge
Rotterdam, 15 februari 2022
Conclusie 14‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Schaarsbergen-zaak. Middelen verdachte: (1) Onverenigbaarheid van functies. Schijn van partijdigheid militair lid van de militaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden, welk lid tijdens de behandeling van de zaak formeel nog in dienst was bij het openbaar ministerie. Art. 6 EVRM, art. 68 RO, art. 44 lid 3 Wrra. De AG acht de vrees bij de verdachte voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd; (2) Falende klacht bewezenverklaring medeplegen (verbale) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht in licht betrouwbaarheidsverweren. Art. 285 Sr. (3) Gegronde klacht overschrijding redelijke termijn in cassatie. Klacht benadeelde partij dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in de vordering wegens onevenredige belasting van het strafgeding faalt. Art. 361 lid 3 Sv, art. 415 Sv. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing. Samenhang met 20/02247 en20/02260.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02246 M
Zitting 14 december 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft:
(i) de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van de onder 3 tenlastegelegde bedreiging met het mes van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] .
(ii) de verdachte bij arrest van 9 juli 2020 vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde en wegens 3 “medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een taakstraf van 60 uur, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest;
(iii) de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding tot vergoeding van immateriële schade (€ 5.000,-) en materiële schade (€ 187,20) en bepaald dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken 20/02247 en 20/02260. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen. Deze zaken komen voort uit het onderzoek van de Koninklijke Marechaussee naar beweerde misstanden binnen de mortiergroep van de Luchtmobiele Brigade op de Oranjekazerne te Schaarsbergen. Dit onderzoek is bekend geworden als de ‘Schaarsbergen-zaak’.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. De middelen klagen over (1) schending van het recht om door een onafhankelijke en onpartijdige rechter te worden berecht, (2) de bewezenverklaring, mede in het licht van de gevoerde betrouwbaarheidsverweren en (3) overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
1.4.
Namens de benadeelde partij heeft mr. R.E.H. Jager, advocaat te Amersfoort, een schriftuur ingediend met een middel dat klaagt over de motivering van de beslissing van het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
2. Het eerste middel
2.1.
Het eerste middel klaagt over schending van het recht om door een onafhankelijke en onpartijdige rechter te worden berecht, nu het militaire lid van het hof, mr. G. Souer, ten tijde van de behandeling van de zaak - naar achteraf is gebleken - in dienst was van het openbaar ministerie Noord-Nederland, hetgeen de (objectieve) schijn wekt van afhankelijkheid en/of partijdigheid en in strijd is met art. 6 EVRM, art. 14 lid 1 IVBPR en/of art. 44 Wrra.
2.2.
In de toelichting heeft de steller van het middel uiteengezet dat uit het Centraal nevenfunctieregister1.over het militaire lid van het hof, mr. G. Souer, in november 2020 slechts volgt dat deze als hoofd van de afdeling juridische zaken werkzaam is bij het Commando Zeestrijdkrachten. Toen op 23 oktober 2020 ter gelegenheid van zijn pensionering een artikel verscheen in de Defensiekrant2.kwam de verdachte ervan op de hoogte dat mr. G. Souer de laatste vijf jaar van zijn militaire carrière, en derhalve ook ten tijde van de behandeling van de onderhavige zaak, in dienst is geweest van het openbaar ministerie Noord-Nederland en vanuit deze positie is gedetacheerd als hoofd van de afdeling Juridische Zaken van de marine. Via deze constructie kon hij zijn werkzaamheden als militair blijven beoefenen. Dat zijn relatie tot- en affiniteit met het openbaar ministerie niet beperkt is gebleven tot deze formele dienstbetrekking kan volgens de steller van het middel worden afgeleid uit het feit dat mr. G. Souer in de periode van 1992 tot 2014 ook feitelijk als officier van justitie werkzaam is geweest in het arrondissement Noord-Nederland. Toen de verdachte op de hoogte raakte van de dienstbetrekking van mr. G. Souer bij het openbaar ministerie, heeft dat bij hem de schijn van vooringenomenheid en partijdigheid gewekt.
3. Bespreking van het eerste middel
3.1.
De kern van de klacht is dat er bij de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte in hoger beroep geen sprake is geweest van berechting door een onafhankelijke en onpartijdige rechter en niet is voldaan aan het vereiste van een 'impartial tribunal' in de zin van art. 6 lid 1 EVRM en art. 14 IVBPR. Voordat ik op de inhoud van de klacht inga zal ik eerst kort aandacht besteden aan het algemene juridische kader dat voor de beoordeling van de klacht van belang is.
3.2.
De vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter zijn als zodanig niet met zoveel woorden afzonderlijk in onze nationale wetgeving vastgelegd. Wel zijn hierover verspreid over de Grondwet, de Wrra en de Wet RO en per rechtsgebied regels te vinden.3.Zo bevat het Wetboek van Strafvordering een aantal bepalingen dat functiecumulatie verbiedt (art. 268 Sv), de berechting van rechterlijke ambtenaren uit eigen ressort regelt (art. 510 Sv) en voorziet in de mogelijkheid van wraking en verschoning (art. 512-515 Sv en art. 517-518 Sv). Verder bestaan er diverse vanuit de Raad voor de Rechtspraak, de Presidentenvergadering en de NVvR geïnitieerde juridisch niet bindende richtlijnen, gedragscodes en leidraden die bedoeld zijn om de individuele rechter en het gerechtsbestuur houvast te bieden bij de invulling van de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Tenslotte is er rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad die de onpartijdigheidseis nadere invulling geeft. In art. 6 lid 1 EVRM en 14 lid 1 IVBPR zijn de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid expliciet opgenomen.4.
3.3.
Ingevolge art. 6 EVRM heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De termen onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn nauw met elkaar verbonden maar niet inwisselbaar. De term onafhankelijkheid hangt samen met de machtenscheiding waarin de rechterlijke macht onafhankelijk van andere staatsorganen de rechtmatigheid van overheidshandelen controleert met het oog op de rechtsbescherming van de burgers. Het vereiste van onpartijdigheid ziet op de neutraliteit van de rechter ten opzichte van de te berechten zaak en de daarbij betrokken partijen. Bij de beoordeling van de (on)partijdigheid van de rechter wordt onderscheid gemaakt tussen de subjectieve en objectieve partijdigheid.5.
3.4.
De subjectieve partijdigheid heeft betrekking op de instelling en overtuiging van een rechter ten opzichte van één van de partijen of de zaak en dus op de persoonlijke vooringenomenheid van de rechter. Bij de objectieve partijdigheid gaat het om de schijn van partijdigheid. Het rechterlijke optreden en de wijze waarop het gerecht is samengesteld6.moet voldoende waarborgen bieden om bij partijen elke gerechtvaardigde twijfel aan onpartijdigheid uit te sluiten, ongeacht of er daadwerkelijk in het specifieke geval sprake is van vooringenomenheid. Ook de inrichting en organisatie van de procedure bij de rechter, alsmede relaties van de rechter met derden kunnen de schijn van vooringenomenheid wekken. Het ‘gevoelen’ van een procespartij is daarbij van belang, maar niet doorslaggevend. De vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.7.Het EHRM heeft in dit verband in meerdere zaken overwogen dat: ‘even appearances may be important’ en ‘Justice must not only be done, it must also be seen to be done’.8.
3.5.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad9.dient bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6 lid 1 EVRM en art. 14, lid 1 IVBPR voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Over het algemeen stelt de Hoge Raad zich in het oordeel hierover terughoudend op.10.
3.6.
Tot zover de algemene uitgangspunten. Dan richt ik nu de focus op het middel in het licht van de bijzonderheden van de militaire strafrechtspraak.
3.7.
De onderhavige zaak is behandeld door de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bestaande uit mr. R.H. Koning als voorzitter, mr. A.J. Smit als oudste raadsheer en mr. G. Souer als militair lid. In het door de steller van het middel overgelegde11.nieuwsbericht dat op 23 oktober 2020 in de Defensiekrant is verschenen staat het volgende vermeld over mr. G. Souer:
“De met afstand, oudste actief dienende militair van ons land is met pensioen. De 66-jarige (en 4 maanden) commandeur titulair buiten dienst Gert Souer kon middels een speciale constructie 5 jaar langer blijven dan gebruikelijk, maar moest deze week toch echt afzwaaien.
Op dit moment mag een actief dienende militair tot een leeftijd van 61 jaar en 4 maanden bij Defensie blijven. Daarna kan diegene met functioneel leeftijdsontslag of verder als burgermedewerker. Voor marinejurist Souer gold een uitzondering.
“Tot voor kort was ik formeel in dienst van het Openbaar Ministerie Noord-Nederland, maar werd ik als hoofd van de afdeling Juridische Zaken gedetacheerd bij de marine. Als reserveofficier in actieve dienst kon ik het uniform blijven dragen. Zonder deze constructie had ik de dienst allang moeten verlaten. Nu komt er toch een einde aan mijn militaire loopbaan, omdat ik bij het OM de pensioengerechtigde leeftijd heb bereikt.”Souer trad op 13 augustus 1975 in dienst als adelborst voor de administratie. Na diverse opleidingen, tal van varende functies aan boord van verschillende schepen en juridische functies op de wal, koos de marinejurist begin jaren 90 tijdelijk een ander spoor.
In 1992 ben ik als officier van Justitie aan de slag gegaan. Toen dacht ik dat dit beter bij mij zou passen. Maar het marinebloed bleef stromen. In 2014 werd me gevraagd terug te keren als hoofd van de afdeling Juridische Zaken bij het Commando Zeestrijdkrachten en juridisch adviseur van de Commandant Zeestrijdkrachten. Ik was snel verkocht. Mijn werk bij Defensie heb ik altijd uitdagend en waardevol gevonden. Ook het uniform draag ik met trots.”
3.8.
Op grond van het voorgaande is het aannemelijk dat mr. Souer tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep als militair lid van de militaire kamer fungeerde, terwijl hij in dienst was bij het openbaar ministerie. Hij is van 1992 tot 2014 officier van justitie geweest en kennelijk van daaruit gedetacheerd bij het Commando Zeestrijdkrachten als hoofd van de afdeling Juridische Zaken van de marine. Deze detacheringsconstructie lijkt te zijn ingegeven door het feit dat de pensioengerechtigde leeftijd van een dienend militair 61 jaar en 4 maanden is en de pensioenleeftijd bij het openbaar ministerie vijf jaar later ligt. Door bij het openbaar ministerie in dienst te blijven gaf deze constructie mr. Souer de gelegenheid om zijn werkzaamheden als militair en daarmee ook als militair lid van het hof, ook na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar en 4 maanden te kunnen blijven uitoefenen.
3.9.
Op grond van art. 8 Wet militaire strafrechtspraak is de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevoegd in hoger beroep te oordelen over de daarvoor vatbare vonnissen van de militaire kamers van de rechtbank Gelderland. Voor de samenstelling van de militaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden, de incompatibiliteiten en nevenfuncties zijn de navolgende bepalingen van belang:
Artikel 68 lid 2 RO:
“ De militaire kamer bestaat uit twee rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en een militair lid, dat bij voorkeur behoort tot het krijgsmachtdeel waartoe de verdachte behoort of behoorde. Bij de behandeling van een zaak tegen verdachten van verschillende krijgsmachtdelen bepaalt de voorzitter van de kamer uit welk krijgsmachtdeel het militaire lid afkomstig is. Op het militaire lid zijn de artikelen 7, derde lid, 12 en 13 tot en met 13g van overeenkomstige toepassing. Tevens zijn de artikelen 44, eerste, vierde tot en met achtste en tiende lid, en 44a, eerste tot en met achtste en tiende lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren op dit lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bestuur van het gerecht wordt aangemerkt als zijn functionele autoriteit, dit lid voor de overeenkomstige toepassing van artikel 44, eerste en zevende lid, wordt gelijkgesteld met plaatsvervangers in hetzelfde gerecht, en de president van het gerecht ten aanzien van dit lid de bevoegdheid, bedoeld in artikel 44, zesde lid, uitoefent.”
Art. 44 Wrra:
“ 1. Rechterlijke ambtenaren, met uitzondering van de plaatsvervangers, rechters in opleiding en officieren in opleiding, kunnen niet tevens advocaat of notaris zijn dan wel anderszins van het verlenen van rechtskundige bijstand een beroep maken.
2. Een advocaat kan niet tevens werkzaam zijn als rechter-plaatsvervanger in de rechtbank in het arrondissement waarin hij kantoor houdt onderscheidenlijk als raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof tot het rechtsgebied waarvan het arrondissement behoort waarin hij kantoor houdt.
3 Degene die als rechterlijk ambtenaar werkzaam is bij een tot het openbaar ministerie behorend parket, kan niet tevens werkzaam zijn als rechter-plaatsvervanger in een rechtbank of als raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof. De eerste volzin is niet van toepassing gedurende de periode waarin aan hem voor het gemiddeld aantal uren per week waarvoor hij is aangesteld op zijn verzoek buitengewoon verlof is verleend.
4. Rechterlijke ambtenaren vervullen geen betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van hun ambt of op de handhaving van hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.
5. Rechterlijke ambtenaren stellen de functionele autoriteit in kennis van de betrekkingen die zij buiten hun ambt vervullen. Zo mogelijk geschiedt de kennisgeving zodra het voornemen bestaat tot het gaan vervullen van de betrekking. Ook indien zij geen betrekkingen buiten het ambt vervullen, stellen zij de functionele autoriteit daarvan in kennis.
6. De functionele autoriteit beoordeelt of de vervulling van de betrekking ongewenst is met het oog op de in het vierde lid genoemde gronden. Ten aanzien van de met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren, niet zijnde president, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van het gerecht waar betrokkene werkzaam is. Ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die tevens president zijn van een rechtbank binnen het rechtsgebied van een gerechtshof, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van dat gerechtshof. Ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die tevens president zijn van een gerechtshof, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van de Hoge Raad.
7. Bij een kennisgeving als bedoeld in het vijfde lid, eerste volzin, worden de volgende gegevens gemeld:
a. een korte omschrijving van de betrekking alsmede het soort bedrijf of instantie waar de betrekking wordt vervuld;
b. de naam van het bedrijf of de instantie waar de betrekking wordt vervuld;
c .de plaats waar de betrekking wordt vervuld;
d. of de betrekking bezoldigd is of onbezoldigd;
e. het tijdstip van aanvang en beëindiging van vervulling van de betrekking;
f. de omvang van de betrekking in uren per maand; en
g. de hoogte van de bezoldiging per jaar, aan te geven in categorieën;
met dien verstande dat de plaatsvervangers, in afwijking van de onderdelen f en g, van hun hoofdbetrekking de omvang en de hoogte van de bezoldiging niet behoeven te melden.
8. De kennisgevingen worden jaarlijks geactualiseerd.
9. Onze Minister stelt de procureur-generaal bij de Hoge Raad in kennis van de betrekkingen die de leden van het College van procureurs-generaal buiten hun ambt vervullen.
10. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van het vijfde, zevende en achtste lid.”
3.10.
Ingevolge art. 68 lid 2 RO bestaat de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dus uit twee rechterlijke ambtenaren die met rechtspraak zijn belast en een militair lid. Tevens is hierin bepaald dat art. 44 lid 1 lid 4 tot en met lid 8 en lid 10 Wrra op het militaire lid van overeenkomstige toepassing is. Art. 44 Wrra bevat een regeling over de onverenigbaarheden en nevenbetrekkingen van de rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding om de schijn van onpartijdigheid te voorkomen. Van belang is dat de leden 2 en 3 voor het militaire lid niet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Het tweede lid bepaalt dat advocaten niet tevens als rechter-plaatsvervanger werkzaam kunnen zijn in de rechtbank in het arrondissement waarin zij kantoor houden. Volgens het derde lid kunnen leden van het openbaar ministerie geen rechter-plaatsvervanger zijn, tenzij zij gedurende hun aanstelling als rechter-plaatsvervanger buitengewoon verlof hebben opgenomen. Het parket waar zij werkzaam zijn speelt daarbij geen rol.
3.11.
Nu art. 44 lid 3 Wrra, in art. 68 lid 2 RO niet van overeenkomstige toepassing is verklaard op het militaire lid van de militaire kamer van het hof, is er geen wettelijke incompatibiliteit voor leden van het openbaar ministerie om als militair lid in de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zitting te nemen. De vraag die het middel centraal stelt, is of de omstandigheid dat bij de behandeling van de zaak in hoger beroep een militair lid is betrokken terwijl dit lid formeel in dienst is van het openbaar ministerie desalniettemin een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat de vrees bij verdachte voor partijdigheid van mr. Souer, objectief gerechtvaardigd is.
3.12.
De steller van het middel meent dat die vraag bevestigend dient te worden beantwoord en wijst in dit verband op HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, NJ 2000/335 m.nt. A.C. ’t Hart waarin de Hoge Raad volgens de steller van het middel heeft geoordeeld dat een lid van het openbaar ministerie niet als een onpartijdige rechter in de zin van art. 6 EVRM kan worden beschouwd. Ik meen dat de conclusie die de steller van het middel uit dit arrest trekt te kort door de bocht is. De Hoge Raad heeft namelijk daarin niet in zijn algemeenheid geoordeeld dat een lid van het openbaar ministerie niet als een onpartijdige rechter in de zin van art. 6 EVRM kan worden beschouwd. Het waren de concrete omstandigheden van het geval, namelijk dat een officier van justitie als rechter-plaatsvervanger was opgetreden in een strafzaak waarin een directe collega uit hetzelfde parket als behandelend officier van justitie fungeerde, die de Hoge Raad aanleiding gaven hierin een zwaarwegende aanwijzing te zien voor vooringenomenheid dan wel voor de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor.12.Tot een vergelijkbaar oordeel kwam de Hoge Raad ten aanzien van een raadsheer in het hof die in een eerdere fase van zijn loopbaan als officier van justitie was betrokken bij het onderzoek naar een medeverdachte van degene die terecht stond.13.
3.13.
De Hoge Raad heeft zich voor zover mij bekend niet in zijn algemeenheid uitgelaten over de vraag of een lid van het openbaar ministerie als rechter- of raadsheer-plaatsvervanger kan fungeren. Dat is ook wel verklaarbaar omdat sinds 1 januari 2013 in art. 44 lid 3 Wrra is opgenomen dat leden van het openbaar ministerie niet tevens werkzaam kunnen zijn als rechter- of raadsheer-plaatsvervanger, behoudens de daarin genoemde uitzondering. Het antwoord op de vraag is dus al door de wetgever gegeven. Nu art. 44 lid 3 Wrra echter niet van toepassing is op het militaire lid van de militaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden, ligt de kwestie in deze zaak weer in volle omvang op tafel.
3.14.
Mijn voormalig ambtgenoot AG Fokkens heeft in zijn conclusie14.voorafgaand aan het hiervoor onder 3.11 genoemde arrest van 16 november 1999 een bespiegeling gewijd aan de vraag of de rechtspraak van het EHRM er aan in de weg staat dat ambtenaren van het openbaar ministerie als rechter-plaatsvervanger in strafzaken kunnen optreden, vanwege de schijn van partijdigheid die hierdoor kan worden opgewekt. Hij begint met een overzicht van de relevante Europese rechtspraak die van betekenis is voor een geval als het onderhavige:
“14. In de rechtspraak van het Europese Hof zijn weinig beslissingen te vinden die enige analogie vertonen met de hier aan de orde zijnde kwestie. In bijna alle zaken ging het om de vraag in hoeverre een rechter die voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in een andere hoedanigheid - als onderzoeksrechter, vervolgende ambtenaar, verwijzingsrechter, rechter in de zaak van medeverdachten e.d., zie het overzicht bij Veldt, (I), p. 125–147 - bemoeienis heeft gehad met de door hem te berechten zaak nog als onpartijdig kan worden aangemerkt. Van die zaken lijkt de zaak Piersack tegen België (EHRM 1 oktober 1982, Series A, nr. 53) het meeste op de onderhavige zaak. Eén van de leden van het Hof van Assizen dat de zaak berechtte (de voorzitter) was tevoren als 'parketmagistraat' hoofd van de sectie die belast was met de vervolging van de klager. De Belgische cassatierechter oordeelde dat er niet van enige bemoeienis van het sectiehoofd met de vervolging was gebleken, zodat diens onpartijdigheid niet in het geding was. De Commissie echter concludeerde dat het onpartijdigheidsvereiste wél geschonden was, nu, gelet op de hiërarchische organisatie van het parket, de met de zaak belaste officier van justitie onder hiërarchisch toezicht van het hoofd, genoemde parketmagistraat, stond. Het Europees Hof stelde voorop dat leden van het openbaar ministerie die zelf geen bemoeienis met de zaak hebben gehad niet zonder meer zijn uitgesloten van deelname aan de berechting van een zaak waarin 'hun' parket betrokken is geweest. Zo'n radicaal standpunt zou het praktisch onmogelijk maken van het parket over te gaan naar de rechtbank en ernstige problemen opleveren in landen waarin het gebruikelijk is dat functionarissen van de staande magistratuur frequent overgaan naar de zittende magistratuur en omgekeerd. In dit geval, nu de betreffende rechter ten tijde van het grootste deel van het voorbereidend onderzoek als hoofd van de officieren van justitie die in deze zaak met de vervolging belast waren, hen terzake aanwijzingen kon geven en bovendien een aantal stukken van deze zaak tijdens het voorbereidend onderzoek door de onderzoeksrechter ter attentie van hem naar het parket waren gezonden, was er objectief gezien reden voor twijfel van de objectiviteit van het gerecht.
15. Verder is in dit verband van belang de recente uitspraak van het Hof in de zaak Ciraklar tegen Turkije (EHRM 28 oktober 1998, 70/1997/854/1061). De klager in die zaak werd vervolgd voor deelname aan een verboden demonstratie, gebruik van geweld tegen de politie en het maken van separatistische propaganda. Hij was berecht door een college waarvan een militaire rechter deel uitmaakte. De Commissie oordeelde dat er van schending van het onpartijdigheidsvereiste sprake was. Deelname van een militaire rechter in deze zaak '(…) could be interpreted as an intervention by the armed forces in the field of civil justice'. Het Hof maakte een vertaalslag voor wat betreft het strafbare feit en stelde allereerst dat Ciraklar is vervolgd 'for offences regarded ipso facto as directed against Turkey's territorial or national integrity, the democratic order or national security'. Alhoewel de deelname van een militaire rechter met waarborgen is omkleed, doorstond de gang van zaken de objectieve toets niet, zo oordeelde het Hof. Het Hof overwoog:
'Firstly, the judges in question are servicemen who still belong to the army, which in turn takes its orders from the executive. Secondly, they remain subject to military discipline and assessment reports are compiled on them for that purpose. Decisions pertaining to their appointment are to a great extent taken by the administrative authorities and the army. Lastly their term of office as National Security Court judges is only four years and can be renewed.'
16. Ten slotte noem ik in dit verband de zaak Padovani tegen Italië (EHRM 6 juni 1991, Series A, nr. 257 B). In die zaak was conform het Italiaanse Wetboek van Strafvordering een verkorte procedure gevolgd. In die procedure werd de op heterdaad betrapte verdachte - hij werd aangehouden in het bezit van gestolen goederen en vervolgd ter zake van heling - voorgeleid aan de pretore, die verdachte hoorde, een bevel tot voorlopige hechtenis gaf, een behandeling van de zaak ter terechtzitting gelastte en vervolgens de verdachte berechtte en veroordeelde. De Commissie was van oordeel dat 'irrespective of the pretore's actual conduct in concreto, the functions of investigation and judgment were fundementally incompatible'. Het Hof besliste echter anders. Nu het onderzoek van de pretore zich in deze zaak had beperkt tot het horen van de verdachte na hun arrestatie en de rechter zijn bevel tot voorlopige hechtenis onder meer had gegrond op verdachtes eigen verklaringen, waren er geen objectief gerechtvaardigde redenen om de onpartijdigheid van de pretore in twijfel te trekken. Daarbij overwoog het Hof dat de pretore hier handelde overeenkomstig de regels van een speciaal met het oog op de berechting van op heterdaad ontdekte strafbare feiten in het leven geroepen procedure.
17. Zoals ik hierboven al opmerkte biedt de rechtspraak van het Hof geen directe aanknopingspunten voor de beoordeling van het middel. De zaak Padovani lijkt mij in zoverre van betekenis dat het Hof de wettelijke inrichting van de rechtspraak een factor van belang acht voor de beantwoording van de vraag in hoeverre een cumulatie van functies - in die zaak was de pretore niet alleen rechter, maar ook 'officier van justitie' voor zover hij de beslissing tot het aanbrengen van de zaak ter terechtzitting nam - aanvaardbaar is. Uit de zaak Piersack kan worden afgeleid dat de omstandigheid dat een rechter ten tijde van het vooronderzoek lid van het openbaar ministerie was op zich geen reden vormt om aan zijn onpartijdigheid te twijfelen, indien er geen aanwijzingen zijn dat hij met die zaak als lid van het openbaar ministerie enige bemoeienis kan hebben gehad. Daarbij heeft het Hof oog voor de omstandigheid dat in diverse rechtssytemen het frequent overgaan van leden van het openbaar ministerie naar de zittende magistratuur en omgekeerd gebruikelijk is. Dat betekent nog niet dat het volgens het Hof ook aanvaardbaar is dat een lid van het openbaar ministerie tevens optreedt als rechter (-plaatsvervanger) in zaken waarbij leden van zijn parket betrokken zijn, indien hij als lid van het openbaar ministerie geen enkele bemoeienis heeft gehad. Dat zou gelet op de beslissing in de zaak Padovani aanvaardbaar kunnen zijn indien het nationale rechtssysteem zo is ingericht dat leden van het openbaar ministerie ook als rechter kunnen optreden. De beslissing in de zaak Ciraklar wijst uit dat er dan wel voldoende garanties moeten zijn om hun onafhankelijkheid ten opzichte van de vervolgende overheid te waarborgen.”
3.15.
In aanvulling op de rechtspraak die Fokkens bespreekt kan nog worden gewezen op een uitspraak van het EHRM van 26 juli 2011 in de zaak van Huseyn e.a. tegen Azerbeidzjan.15.In die zaak was de broer van de ene rechter werkzaam als lid van het openbaar ministerie en werkte de zoon van de andere rechter op het parket voor de officier van justitie die het onderzoek in desbetreffende zaak had gedaan. Ook al waren er geen aanwijzingen dat de broer en zoon enige bemoeienis hadden gehad met de strafzaak achtte het EHRM de vrees van de klager voor een gebrek aan onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd:
“168. As to the alleged lack of impartiality on the part of Judge Ibayev, the Court observes that the applicants’ fears were based on the fact that his son was an employee of the Prosecutor General’s Office who was directly subordinate to the prosecutor who had served as a head of the investigation team in the applicants’ case. Given that Judge Ibayev’s son had never been assigned to work on the applicants’ case, the Court considers that this part of the complaint, if viewed separately, concerns a situation where Judge Ibayev’s link with one of the parties to the proceedings might be seen as too remote to objectively justify any fears of lack of impartiality on his part. However, taking into account the fact that both Judges Aleskerov and Ibayev were members of the same three-judge panel of the Assize Court that heard the applicants’ case, the Court considers it inappropriate to view the applicants’ objections in respect of each of these judges independently of each other. The Court considers that, however insignificant and remote the link of Judge Ibayev with the prosecution might have been considered if viewed separately, in the specific context of the present case his situation at least compounded the justified fears mentioned above as to the Assize Court’s lack of impartiality arising from the situation of Judge Aleskerov.
169. The foregoing considerations are sufficient to enable the Court to conclude that the composition of the Assize Court was not such as to guarantee the appearance of its impartiality and that it failed to meet the Convention standard under the objective test.”
3.16.
Wat de Nederlandse situatie betreft schrijft Fokkens dat enerzijds het openbaar ministerie in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde een - onpartijdige en niet vooringenomen - bijdrage dient te leveren aan de waarheidsvinding en behoort in te staan voor de rechtmatigheid van opsporing en vervolging.16.Van de andere kant ziet hij ook problematische kanten aan de vervulling van het rechter-plaatsvervangerschap door leden van het openbaar ministerie. Hij wijst er in dit verband op dat het openbaar ministerie in toenemende mate als één organisatie optreedt met een landelijk vervolgingsbeleid en richtlijnen die zien op de strafeis, hetgeen aanleiding kan geven tot twijfel over de mate waarin een officier van justitie die in een strafzaak als rechter-plaatsvervanger optreedt, onafhankelijk is van het openbaar ministerie17.en vervolgt:
“23. (…)De beslissing in de zaak Padovani geeft geen sterk argument voor de aanvaardbaarheid. Er is immers geen bepaling in de Wet RO die voorziet in de benoeming van officieren van justitie/advocaten-generaal als rechter-plaatsvervanger. Zij kunnen als zodanig benoemd worden omdat zij voldoen aan de wettelijke vereisten voor benoembaarheid en er geen bepaling is die inhoudt dat hun benoeming wettelijk niet is toegestaan, zoals art. 44 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren een aantal functies noemt die rechterlijke ambtenaren niet als beroep mogen uitoefenen. De enige bepaling die erop duidt dat er geen absolute waterscheiding is tussen het openbaar ministerie en de zittende magistratuur is art. 6c18.Wet RO, dat bepaalt dat bij afwezigheid of ontstentenis van de (waarnemend) ambtenaren van het openbaar ministerie de dienst wordt waargenomen door een van de raadsheren of rechters aangewezen door de president van het college. Ook is er geen sprake van een overgang van een functionaris van het openbaar ministerie naar de zittende magistratuur zoals het Hof in Piersack in beginsel aanvaardbaar achtte. Wel kan worden verwezen naar de al decennia bestaande situatie dat officieren van justitie en advocaten-generaal als rechter- of raadsheer-plaatsvervanger optreden terwijl dit nimmer heeft geleid tot twijfel aan hun onpartijdigheid in de zaken waarin zij als rechter optraden. Verder wijs ik erop dat voor zover het gaat om de RAIO-opleiding, welke opleiding door ongeveer 40% van de rechters en officieren van justitie is gevolgd, rechters en officieren van justitie grotendeels dezelfde opleiding krijgen. Dit wettigt de conclusie dat, hoewel niet uitdrukkelijk is voorzien in het optreden van ambtenaren van het openbaar ministerie als rechter-plaatsvervanger, benoeming van officieren van justitie en advocaten-generaal als rechter- of raadsheer-plaatsvervanger past binnen de rechterlijke organisatie van dit moment.
24. Op grond van de beslissing van het Hof in de zaak Ciraklar dient verder vast te staan dat er voldoende waarborgen zijn voor de onafhankelijkheid van een rechter-plaatsvervanger die tevens lid is van het openbaar ministerie ten opzichte van de uitvoerende macht. Ik meen dat die garanties voldoende aanwezig zijn. Niet alleen is een rechter-plaatsvervanger voor het leven benoemd (art. 36, lid 1, 51 lid 1 en 62 lid 1 Wet RO), ook voor hem gelden als hij als rechter functioneert de voorschriften van artikel 11 e.v. Wet RO ten aanzien van ontslag en het in de artikelen 14 e.v. van die wet geregelde toezicht en klachtrecht. Verder is de officier van justitie/advocaat-generaal, zoals hierboven is opgemerkt, in zijn functie van ambtenaar van het openbaar ministerie gehouden zaken onpartijdig te beoordelen, waardoor het onpartijdige karakter van rechterlijk werk in het verlengde ligt van zijn gewone beroepsuitoefening. Tenslotte is ook hij door zijn functie en opleiding doordrongen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid die van de rechter wordt verwacht.”
3.17.
De conclusie van Fokkens is, dat de inzet van ambtenaren van het openbaar ministerie als rechter-plaatsvervanger in strafzaken op zichzelf niet onverenigbaar is met het recht op berechting door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Deze beschouwing dateert echter van meer dan 20 jaar geleden. De opvattingen over de vraag of het zijn van lid van het openbaar ministerie verenigbaar is met het uitoefenen van een rechterlijke functie zijn sindsdien verder geëvolueerd in die zin dat het roer inmiddels is omgegooid.
3.18.
Met ingang van 1 januari 2013 is de Nederlandse wetgeving, meer in het bijzonder de Wrra, op dit punt gewijzigd zoals hiervoor onder 3.9 is geciteerd.19.
De aanleiding voor het wetsvoorstel wijziging Wrra van 14 december 200420.was het maatschappelijk debat over de onpartijdigheid en integriteit van rechterlijke ambtenaren. In 2000 en 2001 heeft het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) twee onderzoeken uitgevoerd naar de nevenbetrekkingen die binnen de rechtsprekende macht werden vervuld. In het najaar van 2002 heeft het WODC het onderzoeksrapport “Schijn van partijdigheid” gepubliceerd.21.Naar aanleiding van de uitkomsten van de WODC-onderzoeken zijn er wijzigingen van de Wrra voorgesteld met als doel het versterken van het vertrouwen in de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en integriteit van de rechterlijke macht. In het wetsvoorstel werden aanvullingen gegeven op de regeling inzake nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren.22.In 2007 is er een aantal amendementen op dit wetsvoorstel ingediend.23.
3.19.
In één van deze amendementen (nr. 10)24.werd een verbod voorgesteld voor rechterlijke ambtenaren van het openbaar ministerie om tevens als rechter-plaatsvervanger werkzaam te zijn, tenzij aan betrokkene buitengewoon verlof is verleend. Volgens de toelichting was het amendement bedoeld de schijn van afhankelijkheid en partijdigheid te vermijden.
3.20.
De Raad van State heeft in een algemene opmerking over de context van de voorgestelde amendementen in zijn advies opgemerkt dat het bij de beoordeling van de positie van de rechter-plaatsvervanger in hoofdzaak gaat om het vereiste van onpartijdigheid, en dat art. 6 lid 1 EVRM daarbij een belangrijk uitgangspunt vormt. Ten aanzien van het amendement nr. 10 schrijft de Raad van State (met weglating van noten):
“Bij de benoeming van een officier van justitie tot rechter-plaatsvervanger vergt het aspect van de onafhankelijkheid bijzondere aandacht. Weliswaar treedt de individuele officier van justitie in hoge mate zelfstandig op, maar het is onmiskenbaar dat hij als vervolgende instantie functioneert binnen de hiërarchie van het openbaar ministerie. Hij is uit dien hoofde gebonden aan binnen het openbaar ministerie geldende algemene richtlijnen en dient ook specifieke aanwijzingen op te volgen. Wanneer de officier van justitie zijn rol als vervolgende instantie combineert met die van rechter in strafzaken, kan bij de justitiabele twijfel ontstaan of hij in zijn incidentele optreden als rechter geheel onafhankelijk is. Mede in aanmerking nemend dat het amendement voortbouwt op een beleidslijn die naar verluidt breed wordt gevolgd, onderschrijft de Raad met het oog op het vertrouwen in de onafhankelijkheid van de rechter het amendement.
Echter, in het wetsvoorstel wordt een uitzondering voorzien voor functioneel verlof op eigen verzoek van een lid van het openbaar ministerie. Het College van procureurs-generaal heeft in het over dit amendement uitgebrachte advies gepleit voor behoud van de mogelijkheid door middel van een plaatsvervangerschap de geschiktheid van rechterlijke ambtenaren van het openbaar ministerie voor de zittende magistratuur te kunnen beoordelen. De Raad geeft in overweging de uitzondering in het amendement te beperken tot die rechtbanken waar de officier van justitie actief werkzaam is.”25.
3.21.
Met de opmerking dat het amendement voortbouwt op een beleidslijn, die naar verluidt reeds breed wordt gevolgd, doelt de Raad van State neem ik aan op de elders in de stukken aangeduide informatie van de Raad voor de Rechtspraak dat in de rechtspraktijk al conform het voorgestelde amendement wordt gehandeld. In de Leidraad nevenfuncties voor rechterlijke en gerechtsambtenaren was toentertijd onder meer als aanbeveling opgenomen dat het ongewenst is dat leden van het openbaar ministerie optreden als strafrechter, tenzij zij voor de omvang van hun aanstelling bij een gerecht zijn gedetacheerd. Deze aanbeveling zou blijkens de toelichting op de aanbeveling komen te vervallen, als het voorliggende wetsvoorstel zou worden aangenomen en in werking zou zijn getreden.26.Inmiddels is deze aanbeveling inderdaad uit de Leidraad verdwenen.27.
3.22.
De door de Raad van State bepleite beperking van de uitzondering tot rechtbanken waar de officier van justitie actief is, is niet overgenomen. Sinds 1 januari 2013 geldt dus art. 44 lid 3 Wrra waarin is opgenomen dat leden van het openbaar ministerie niet als rechter-plaatsvervanger kunnen optreden tenzij aan hen buitengewoon verlof is verleend.
3.23.
Zoals gezegd zijn art. 44 lid 2 en 3 Wrra niet van overeenkomstige toepassing op het militaire lid van de militaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden. De steller van het middel merkt hierover op dat het uitsluiten van deze twee leden een logisch gevolg lijkt te zijn van het feit dat militaire leden normaliter niet ook advocaat of officier van justitie zullen zijn, aangezien zij nu juist bij een onderdeel van de krijgsmacht in dienst moeten zijn.
3.24.
Ik denk ook dat het in onderhavige zaak gaat om een situatie die de wetgever niet heeft voorzien. Dat valt af te leiden uit de wetsgeschiedenis van art. 68 lid 2 RO. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wrra zijn voorstellen gedaan om de regeling inzake nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren in de wet RO te wijzigen.28.In dat verband is ook de positie van deskundigen die deel uitmaken van meervoudige bijzondere kamers van rechtbanken en gerechtshoven besproken. Daarbij is voorgesteld dat voor deze deskundige leden een regeling inzake hun nevenbetrekkingen komt te gelden die zo veel mogelijk gelijk is aan die voor rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast in de (nieuwe) art. 44 en 44a van de Wrra. Uit de toelichting blijkt dat bij het benoemen van uitzonderingen op die bepalingen van de Wrra de deskundigen gelijkgesteld zijn aan rechter-plaatsvervangers die hun hoofdbetrekking “buiten de rechterlijke macht vervullen”.29.In dat licht moet ook de gelijktijdig ingevoerde aanpassing van art. 68 lid 2 RO worden bezien waarin art. 44 lid 3 Wrra buiten toepassing is gelaten. Het staat niet met zoveel woorden in de wetsgeschiedenis, maar aannemelijk is dat men er hierbij van uit is gegaan dat militaire leden gelijk kunnen worden gesteld aan rechter-plaatsvervanger die hun hoofdbetrekking buiten de rechterlijke macht vervullen. Aan de mogelijkheid dat een militair lid tevens tot het openbaar ministerie behoort is kennelijk helemaal niet gedacht.
3.25.
De hamvraag in onderhavige zaak blijft of de omstandigheid dat het militaire lid tijdens de berechting door de militaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden formeel nog steeds in dienst was bij het openbaar ministerie een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat de vrees bij de verdachte voor partijdigheid van het militaire lid objectief gerechtvaardigd is?
3.26.
Ik meen, met de steller van het middel, dat deze vraag positief moet worden beantwoord.
3.27.
Het belangrijkste argument daarvoor is de hiervoor geschetste ontwikkeling in de standpunten over de verenigbaarheid van het zijn van lid van het openbaar ministerie met het rechter-plaatsvervangerschap, die heeft geleid tot de invoering van art. 44 lid 3 Wrra in 2013. Zoals hiervoor beschreven was er toen reeds lange tijd een terugkerend debat gaande over de onpartijdigheid en integriteit van rechterlijke ambtenaren. Uit een enquête die het WODC in het kader van zijn onderzoek begin 2000 heeft gehouden onder rechters, leden van het openbaar ministerie, advocaten en bestuursrechtelijke hulpverleners werd de functiecombinatie rechter en lid van het openbaar ministerie het vaakst (54%) onverenigbaar genoemd.30.Ook de Raad van State onderschrijft deze incompatibiliteit en verwijst in dit verband naar de hiërarchie van het openbaar ministerie en de gebondenheid van de officier van justitie aan richtlijnen.31.Uit de parlementaire geschiedenis blijkt bovendien dat dit in lijn is met de reeds langer bestaande rechtspraktijk. Art. 44 lid 3 Wrra houdt een rigoureus geformuleerde onverenigbaarheid in, waarbij alleen bij buitengewoon verlof de rechterlijke ambtenaar werkzaam bij een tot het openbaar ministerie behorend parket rechter-plaatsvervanger mag zijn. Een detachering volstaat niet.
3.28.
Een ander argument is dat uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat de buiten toepassing verklaring van art. 44 lid 3 Wrra in art. 68 lid 2 RO kennelijk is gebaseerd op de veronderstelling dat een militair lid niet tevens lid van het openbaar ministerie kan zijn. Een situatie zoals die zich in onderhavige zaak voordoet is kennelijk niet voorzien.
3.29.
Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van het EHRM in de zaak Huseyn e.a. tegen Azerbeidzjan (zie onder 3.15) kan worden afgeleid dat ook in een situatie waarin een verder verwijderd verband bestaat tussen de rechter en het openbaar ministerie, volgens het EHRM een objectieve vrees voor partijdigheid gerechtvaardigd kan zijn.
3.30.
Mr. Souer, was ten tijde van de behandeling van onderhavige zaak formeel nog steeds lid van het openbaar ministerie. Daar komt bij dat mr. Souer kennelijk jarenlang ook daadwerkelijk als officier van justitie voor het openbaar ministerie werkzaam is geweest.
3.31.
Alles afwegend meen ik dat deze omstandigheden een zwaarwegende aanwijzing dat de vrees van de verdachte voor partijdigheid van het militaire lid objectief gerechtvaardigd is.
3.32.
Het eerste middel slaagt en dat zou betekenen dat de andere middelen geen bespreking meer behoeven. Voor het geval de Hoge Raad tot een ander oordeel komt zal ik de overige middelen toch behandelen.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel klaagt dat (i) het hof de bewezenverklaring van het medeplegen van (verbale) bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] , ontoereikend en in ieder geval onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd althans (ii) dat het hof is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de door [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] afgelegde verklaringen, mede vanwege de inhoud en indringendheid van de naar voren gebrachte argumenten en in het licht van het oordeel van het hof dat dezelfde verklaringen van voornoemde personen niet aan het bewijs kunnen bijdragen waar zij betrekking hebben op de bedreiging met een wapen zonder daarvoor een toereikende en begrijpelijke motivering te geven.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 mei 2013 tot en met 8 juni 2013, in/op de Oranjekazerne te Schaarsbergen, gemeente Arnhem, tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 2] (telkens) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht doordie [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 2] (telkens) opzettelijk dreigend de woorden toe te voegen 'ik kom je kapot maken' en/of 'ik maak je kapot' en/of 'ik wacht je bij de poort op' en/of 'ik kom je moeder opzoeken' en/of 'ik weet waar je woont' en/of 'wij pakken jou als je gaat lullen' en/of 'als jij naar de kapitein gaat, wacht ik je vrijdag buiten de poort op en steek ik je kapot. En denk maar niet dat dit een geintje is' en/of 'ik schiet je dood' en/of' je krijgt kankerklappen', althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
4.3.
Deze bewezenverklaring is gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het (…) proces-verbaal van verhoor aangever (…), opgemaakt op 10 oktober 2017, (…) inhoudende (…) de verklaring van aangever [slachtoffer 1] :Opmerking verbalisanten: Dit verhoor betreft een aangifte/melding van onder andere bedreiging in dienst bij de luchtmobiele brigade te Schaarsbergen, over een periode in 2013.Ik ben volgens mij in 2012 of 2013 in Schaarsbergen gaan werken. Ik kreeg regelmatig doodsbedreigingen.Ik heb ooit eens geklaagd bij een sergeant-majoor over wat mij allemaal is overkomen. Dit werd in eerste instantie verteld aan hem door collega [slachtoffer 3] , en die sergeant-majoor heeft mij, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] toen bij zich geroepen en gevraagd ons verhaal te doen. Hij zei toen dat het allemaal niet normaal was. Maar vervolgens vertelde hij het ’s avonds in de bar aan iedereen in de groep. De volgende dag werd ik in de wapenkamer bedreigd door de jongens. Ze zeiden dingen als ‘snitch’ en ‘we maken je dood’. Ik ben zo vaak bedreigd, het was constant. Er waren allerlei soorten bedreigingen. Met doodschieten, ‘we maken je kapot’, ‘ik steek je’, ‘je krijgt kankerklappen’. Dat soort dingen. Ik wil van deze bedreigingen aangifte doen. [medeverdachte 1] heeft me meermaals bedreigd. Ook met geweld. Soms greep [verdachte] me vast en bedreigde me dan.
2. Het (…) proces-verbaal van verhoor getuige (…), opgemaakt op 21 augustus 2017 (…) inhoudende (…) de verklaring van getuige [slachtoffer 3] :Ik ben in februari 2013 in Schaarsbergen begonnen bij 12 Alfa. Ik heb [medeverdachte 1] wel eens [slachtoffer 1] zien bedreigen. Dit was in de wapenkamer, de dag nadat wij bij de sergeant-majoor [betrokkene 1] hadden gemeld hoe het er binnen de eenheid aan toe ging. [medeverdachte 1] zei: “Ik steek je voor je flikker als je nog één keer over ons lult tegen iemand anders. En denk niet dat ik een geintje maak”. Ook zei [verdachte] op dat moment dat hij dat niet hier ging doen, maar dat hij [slachtoffer 1] buiten de poort wel een keer zou opzoeken. Tegen mij is door [verdachte] en [medeverdachte 1] toen ook gezegd dat ze ons zouden pakken als we zouden lullen.
3. Het (…) proces-verbaal van aangifte (…), opgemaakt op 11 december 2017, (…) inhoudende, (…) de verklaring van aangever [slachtoffer 3] :
De CSM is sergeant-majoor [betrokkene 1] . [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ) kwam met het idee om naar de CSM te gaan. Het was ’s avonds na etenstijd. We zijn naar zijn kantoor gelopen. We hebben gevraagd of we met hem konden spreken. We hebben bij hem aangegeven dat er nogal wat speelde en dat we dat wilden vertellen. We hebben aangegeven dat we dat in eerste instantie niet durfden. Dat heb ik allemaal op papier gezet bij de sergeant-majoor. [slachtoffer 2] had verteld over de mishandelingen en [slachtoffer 1] over zijn mishandelingen. De CSM reageerde er niet echt op. We zouden nog van hem horen. Hij vroeg nog of hij het lijstje mocht houden. We zijn toen terug naar de kamer gegaan. We hoorden een hard gelach van uit de compagniesbar. Toen hoorden we [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] praten. We zijn gaan kijken en toen zagen we dat [betrokkene 1] het briefje in zijn hand had en hier met een fles bier in zijn hand over aan het praten was met [betrokkene 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] . De volgende dag werd er tegen ons geroepen ‘vuile snitch’ en ‘verrader’. Dat is allemaal in dezelfde twee dagen gebeurd. Ik ben door [medeverdachte 1] en [verdachte] bedreigd. We hadden appel gehad en moesten daarna verzamelen bij de wapenkamer. We stonden in een halve cirkel om een tafel heen. De groep ging om [slachtoffer 1] heen staan. [betrokkene 3] stond achter hem. [verdachte] en [medeverdachte 1] stonden naast [betrokkene 3] . We kregen een preek van [betrokkene 2] . [slachtoffer 1] werd uitgescholden door iedereen. [verdachte] heeft toen een mondelinge bedreiging naar mij gemaakt. Hij zei dat als ik naar de kapitein zou gaan, hij mij vrijdag buiten de poort op zou wachten en kapot zou steken. Op dat moment was heel de groep op ons aan het schelden, maar voornamelijk op [slachtoffer 1] . We kregen allemaal doodsbedreigingen naar ons hoofd. [verdachte] bedreigde mij dat wanneer ik met de feiten waarmee ik bij de CSM was geweest, naar de kapitein zou gaan, hij mij buiten de poort dood zou steken. Hij zei er ook bij dat ik niet moest denken dat hij een geintje maakte.
We gingen uit de wapenkamer. Ik liep met [medeverdachte 1] over de parkeerplaats. [medeverdachte 1] zei toen tegen mij dat hij echt serieus was en dat hij mij kapot zou steken als ik ermee naar de kapitein ging.Bij die bedreiging in de wapenkamer voelde het echt als een bedreiging, omdat wij al bij de CSM waren geweest en de hele groep boos was.
4. Het (…) proces-verbaal van verhoor getuige (…) opgemaakt op 21 augustus 2017, (…) inhoudende (…) de verklaring van getuige [slachtoffer 2] :
Ik ben eind 2012 in Schaarsbergen gaan werken.Mij wordt voor gehouden dat [slachtoffer 1] verklaarde over bedreigingen en mij wordt gevraagd wat ik daarover kan vertellen. Ja, de wapenkamer bijvoorbeeld. Dat was de avond nadat wij het ook echt voor hem zijn op gaan nemen. [verdachte] , [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] hebben toen samengespannen tegen [slachtoffer 1] . Hij moest iets doen en dat wilde hij niet. Toen kwamen de bedreigingen. Hij kreeg veel doodsbedreigingen, dat ze hem kapot zouden maken en hem thuis zouden opzoeken.We hebben melding gemaakt bij [betrokkene 1] naar aanleiding van de bedreigingen aan ons adres. De volgende dag wisten ze dat wij dat waren geweest die melding hadden gemaakt. Toen werd het nog veel erger. We waren snitches.
5. Het (…) proces-verbaal van aangifte (…) opgemaakt op 13 januari 2018, (…) inhoudende (…) de verklaring van aangever [slachtoffer 2] :[betrokkene 1] is de sergeant-majoor van 12 Alpha. [slachtoffer 3] (het hof begrijpt: [slachtoffer 3] ), [slachtoffer 1] en ik hebben alles bij hem aangekaart. We hebben een lijstje gemaakt met wat ons overkomen is. We waren er klaar mee en wilden er melding van maken. Sergeant-majoor [betrokkene 1] zat in de bar. We hebben hem opgehaald en zijn boven in de gang gaan zitten, dat is in de gang waar ook zijn kantoor is. We hebben het vluchtig aangekaart en het lijstje met incidenten gegeven. Hij zei toen dat we er morgen op terug moesten komen. We zijn later weer terug gegaan naar hem om nog wat te zeggen. Toen kwamen we daar in de bar en we zagen hem met dat briefje lachen en wapperen. Daar zat onze groep in zijn geheel bij. Je hoorde hem zeggen dat de jongens, wij dus, bij hem waren geweest en dat hij een briefje van ons had gekregen. De volgende dag hebben we nog met hem gepraat. Daarna werden we op appel voor snitch uitgemaakt.
[verdachte] heeft vaak genoeg gezegd, toen hij wist van het briefje dat wij aan [betrokkene 1] gegeven hebben, dat hij mij zou pakken als ik hiermee door zou gaan. [medeverdachte 1] heeft dat ook gedaan. [medeverdachte 1] zei ook dat hij mij buiten de poort zou pakken.Dit heeft plaatsgevonden op de Oranjekazerne.
6. Het (…) proces-verbaal van verhoor getuige/aangever (…), opgemaakt op 21 juni 2018, (…) inhoudende, (…) de verklaring van getuige/aangever [slachtoffer 2] :Het was voornamelijk [medeverdachte 1] . Die riep constant dingen als ‘ik kom je kapot maken, ‘ik wacht je bij de poort op!’ en ‘ik kom je moeder opzoeken’. Dat deed hij ook bij mij en bij [slachtoffer 3] .Vooral toen bleek dat wij hadden gepraat bij de CSM.[medeverdachte 1] riep constant dat soort dingen. Hij zei dan dat hij wist waar ik woonde.
7. Het (…) proces-verbaal van verhoor getuige (…) opgemaakt op 12 februari 2018, (…) inhoudende, (…) de verklaring van getuige [betrokkene 1] :In 2013 was ik compagnies sergeantmajoor (CSM) van de Alfa Java compagnie.
Verbalisant: Door [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] is destijds melding gemaakt van misstanden die hen waren overkomen binnen de mortiergroep.Getuige: Ik weet dat die boys bij mij zijn geweest. We hebben gesproken bij een compagniesfeest weet ik nog. Ze gaven destijds aan dat ze moeite hadden met hun plaats in de groep en dat ze wat vaker klusjes kregen. Dit was tijdens het feest en dus ben ik hier ook niet direct mee aan de slag gegaan. Dit was de volgende dag of een paar dagen later. Een tijdje later, tijdens een oefening in Mamewaard is het balletje gaan rollen.
8. Het als bijlage (…) bij het stamproces-verbaal gevoegde schriftelijke bescheid, inhoudende Verslag commissie van huishoudelijk onderzoek, gespreksverslag [betrokkene 1] , (destijds) infunctie als: CSM, van 28 juni 2013, (…) inhoudende (….):
Tijdens de Menno van Coehoorn wedstrijd viel het me op dat de soldaat [slachtoffer 1] niet de gehele tijd aanwezig was. Op de kazerne heb ik toen een gesprek gehad met soldaat [slachtoffer 1] . Na de Menno van Coehoorn hebben we nog afgesproken dat we een drankje zouden drinken in de bar. Op dat moment kwam soldaat [slachtoffer 1] bij me met de vraag of ik met hem wilde praten. Dat vond ik goed en we zijn naar mijn kantoor gegaan. In mijn kantoor waren toen ook soldaat [slachtoffer 2] en soldaat [slachtoffer 3] aanwezig. Uiteindelijk hebben we dit gesprek afgerond en heb ik dit te kennen gegeven aan sergeant [betrokkene 2] . Ik heb toen aangegeven dat ik hier een begeleidend gesprek over wilde voeren met de gehele mortiergroep.[slachtoffer 1] vond dat hij onredelijk werd behandeld.Tijdens een oefening in Marnerwaard heb ik gezien dat soldaat [slachtoffer 2] het er nog moeilijk mee had. Soldaat [slachtoffer 1] zat tijdens deze oefening helemaal vast. Soldaat [slachtoffer 1] heeft toen met de sergeant een aantal gesprekken gehad en vervolgens hebben we samen met de CC overlegd dat het beter zou zijn dat soldaat [slachtoffer 1] naar huis zou gaan. Dit is ook gebeurd. We kregen een melding over mogelijk ongewenst gedrag en de mortiergroep werd op non-actief gezet.
9. Het als bijlage (…) bij het stamproces-verbaal gevoegde schriftelijke bescheid, inhoudende Jaarplan 2013 A ‘Java’ compagnie, 12 InfatAASLTRvH, maanden mei en juni (…)
Toelichting hof: te zien is dat de Menno Coehoorn van 13 tot en met 17 mei 2013 is vermeld in het jaarplan.
4.4.
Het hof heeft in het bestreden arrest het standpunt van de verdediging met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde feit als volgt weergegeven:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde wegens een gebrek aan wettig bewijs. Hij heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat de verklaringen van aangevers op essentiële punten tegenstrijdig, onbetrouwbaar, ongeloofwaardig, onwaarschijnlijk en op sommige punten zelfs leugenachtig zijn. Hij heeft aangevoerd dat de verklaringen niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs. Objectief steunbewijs is niet voorhanden. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan. Hij heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat de belastende verklaringen pas in een laat stadium zijn gedaan en dat de verklaringen niet concreet zijn, maar op essentiële punten juist zeer inconsistent en tegenstrijdig. Tenslotte heeft hij aangevoerd dat het moment waarop de vermeende bedreigingen volgens aangevers hebben plaatsgevonden kort na de oefening in Marnewaard moet zijn geweest, te weten op zijn vroegst op 3 juni 2013. Het moet toen ontzettend druk zijn geweest in de wapenkamer, zodat de gedragingen waarvan verdachte beschuldigd wordt niet onopgemerkt zouden zijn gebleven door omstanders als ze zouden hebben plaatsgevonden.”
4.5.
Het hof heeft ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde en de gevoerde verweren het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat de door raadsman gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof overweegt het volgende.Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de bewijsmiddelen te twijfelen, zodat de verklaringen van aangevers niet zullen worden uitgesloten van het bewijs. Naar het oordeel van het hof zijn er geen feiten en omstandigheden door de raadsman naar voren gebracht, dan wel anderszins aannemelijk geworden die maken dat de verklaringen van aangevers in zijn geheel als onbetrouwbaar en ongeloofwaardig terzijde moeten worden geschoven. Dat aangevers tijdens het huishoudelijk onderzoek (CvHO) (nog) niet hebben gesproken over bedreigingen, doet naar het oordeel van het hof zonder meer niet af aan de betrouwbaarheid van hun latere verklaringen.
Het hof overweegt vervolgens allereerst dat, anders dan de verdediging heeft gesuggereerd, de tenlastegelegde bedreigingen naar het oordeel van het hof niet zien op het tijdstip kort na de oefening in Marnewaard (te weten op zijn vroegst op 3 juni 2013). Op basis van verschillende verklaringen in het dossier stelt het hof vast dat aangevers doelen op een ander, eerder moment, in mei 2013.Het hof overweegt daartoe dat uit de verklaringen van aangevers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] - kort gezegd - blijkt dat zij op enig moment naar de compagnies sergeant majoor (CSM) [betrokkene 1] zijn gestapt om te praten over misstanden binnen de mortiergroep. Aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben verklaard dat [betrokkene 1] dezelfde avond nog aan (onder meer) de sergeant [betrokkene 2] en korporaals [medeverdachte 1] en [verdachte] heeft doorverteld wat zij, aangevers, hem tijdens het gesprek in vertrouwen hadden gemeld. De volgende dag zijn zij in de wapenkamer bedreigd en werd hen verweten dat zij ‘snitches’ waren.De CSM [betrokkene 1] heeft bevestigd dat aangevers bij hem zijn geweest. Volgens het verslag van de CvHO heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij na de Menno van Coehoorn (het hof merkt op dat deze oefening volgens het dossier halverwege mei 2013 heeft plaatsgevonden) met hen heeft gesproken in zijn kantoor. Na afronding van dit gesprek heeft hij dat met sergeant [betrokkene 2] besproken en hij heeft aangegeven dat hij een begeleidend gesprek wilde voeren met de mortiergroep. Pas enige tijd later, zo blijkt uit zijn verklaring, was sprake van de oefening in Marnewaard,-tijdens welke oefening [slachtoffer 1] naar huis is gestuurd. Daarna is de mortiergroep op non-actief gesteld.
Het hof komt dan toe aan de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde bedreigingen.
Aangever [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij regelmatig doodsbedreigingen kreeg. Hij heeft onder meer verklaard over bedreigingen door onder andere verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] . Over de dag nadat aangever, [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] bij sergeant-majoor [betrokkene 1] zijn geweest heeft hij verklaard dat hij in de wapenkamer is bedreigd “door de jongens”. Volgens hem zeiden ze dingen als ‘snitch’ en ‘we maken je dood’. Aangever heeft verklaard dat hij constant bedreigd is, met een mes of met een doorgeladen wapen.
Aangever [slachtoffer 3] heeft verklaard dat verdachte in de wapenkamer, de dag nadat hij, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] bij sergeant majoor [betrokkene 1] waren geweest, heeft gezegd dat hij [slachtoffer 1] een keer buiten de poort zou opzoeken. Tegen aangever zelf is toen door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] ook gezegd dat ze hen zouden pakken als ze zouden lullen.Aangever heeft ook verklaard dat hijzelf, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] de dag nadat zij bij [betrokkene 1] zijn geweest zijn uitgemaakt voor ‘vuile snitch’ en ‘verrader’ en ook dat hij is bedreigd door verdachte en door medeverdachte [medeverdachte 1] . Het is volgens hem allemaal in twee dagen gebeurd. Hij heeft verklaard dat zij na appel verzamelden in de wapenkamer en dat hij toen is bedreigd door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] . De groep ging toen om [slachtoffer 1] heen staan. [betrokkene 2] gaf een preek en er werd gescholden. Verdachte heeft aangever bedreigd door te zeggen dat hij hem (kort gezegd) kapot zou steken als hij naar de kapitein zou gaan met de feiten waarmee hij bij de CSM was geweest. Medeverdachte [betrokkene 3] pakte een wapen dat hij op [slachtoffer 1] richtte. Dit was een Minimi of een Diemaco. Ze kregen allemaal doodsbedreigingen naar hun hoofd. De hele groep was boos.
Aangever [slachtoffer 2] heeft ook verklaard over bedreigingen in de wapenkamer. Volgens hem was dat na de avond waarop zij het voor [slachtoffer 1] zijn gaan opnemen. Onder andere verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben toen samengespannen tegen [slachtoffer 1] . De bedreigingen kwamen toen en er werd even een wapen op [slachtoffer 1] gericht. [slachtoffer 1] kreeg veel doodsbedreigingen, waaronder dat ze hem kapot zouden maken en dat ze hem thuis zouden opzoeken. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat het de dag nadat zij de melding hadden gemaakt bij [betrokkene 1] bekend was geworden dat zij die melding hadden gemaakt. Toen werd het nog veel erger. Ze werden ‘snitches’ genoemd. Voorts heeft aangever verklaard dat verdachte toen hij wist van de melding aan [betrokkene 1] , vaak genoeg tegen hem heeft gezegd dat hij aangever zou pakken als hij hiermee zou doorgaan. Ook medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gezegd dat hij aangever buiten de poort zou pakken. Over het incident in de wapenkamer heeft [slachtoffer 2] verklaard dat medeverdachte [betrokkene 3] een wapen op [slachtoffer 1] richtte en dat er toen ook met een wapen op [slachtoffer 2] werd gericht. In een aanvullend verhoor heeft [slachtoffer 2] onder meer nog verklaard dat het voornamelijk medeverdachte [medeverdachte 1] was die bedreigingen uitte. Hij riep dan dingen als ‘ik kom je kapot maken’, ‘ik wachtje bij de poort op’ en ‘ik kom je moeder opzoeken’. Dat deed hij ook bij [slachtoffer 3] en vooral toen bleek dat zij hadden gepraat met de CSM. Over het wapen heeft hij aangegeven dat dit een Colt C7 was. Medeverdachte [betrokkene 3] richtte het wapen op [slachtoffer 1] en op hem, terwijl [betrokkene 3] tegenover hun zat. Voor het overige bevat het dossier geen belastende verklaringen of bewijsmiddelen over de onder 3 tenlastegelegde gedragingen. Verdachte heeft ontkend het hem tenlastegelegde te hebben begaan. In het hierna volgende zal het hof per onderdeel van de tenlastelegging onder 3 beoordelen of op basis van de bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Bewezenverklaring van de verbale bedreigingen Het hof is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van verbale bedreigingen van aangevers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] in de wapenkamer. De aangevers hebben op essentiële punten consistent verklaard dat zij werden bedreigd door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] en tevens worden hun verklaringen over en weer op hoofdpunten door elkaar ondersteund. Het hof betrekt daarbij in het bijzonder de verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] , die beiden concreet en specifiek over het moment in de wapenkamer verklaren en over de op dat moment gedane bedreigingen van [slachtoffer 1] en henzelf.
Het hof is van oordeel dat met name op basis van de verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] kan worden vastgesteld dat er sprake was van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] . Uit die verklaringen blijkt immers dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] tegelijkertijd samen handelden en beiden een uitvoerende rol hadden. Beiden hebben bedreigende woorden geuit tegen dezelfde personen in dezelfde setting. Naar het oordeel van het hof past dit ook binnen de context van de verklaringen: aangevers hadden immers ‘geklikt’ over wangedrag binnen de mortiergroep en verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] waren daar niet blij mee. Dat er door anderen dan aangevers geen belastende verklaringen zijn afgelegd over de bedreigingen, doet aan het voorgaande oordeel niet af. In het bijzonder overweegt het hof nog dat het hierna volgende oordeel dat er niet voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het medeplegen van de bedreiging met het wapen, niets afdoet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van aangevers en de bruikbaarheid voor het bewijs daarvan op het onderdeel van de verbale bedreigingen. Vrijspraak van de bedreiging met het wapen Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich (als medepleger) schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met een wapen in de wapenkamer, nu niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat medeverdachte [betrokkene 3] een wapen op (één van) de aangevers heeft gericht. Het hof overweegt daartoe dat de belastende verklaringen op dit punt niet voldoende consistent zijn. Zo heeft [slachtoffer 1] zelf niet verklaard dat [betrokkene 3] hem heeft bedreigd met een wapen, terwijl [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] dit wel verklaren. [slachtoffer 1] heeft enkel in zijn algemeenheid verklaard dat er een wapen op hem is gericht. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat [betrokkene 3] het wapen ook op hem richtte, maar die verklaring wordt niet op enige wijze ondersteund. Voorts wordt er verschillend verklaard over het soort wapen waar het om zou gaan. Zo heeft [slachtoffer 3] verklaard dat het om een Minimi of Diemaco ging en spreekt [slachtoffer 2] over een Colt Cl. Nu niet kan worden vastgesteld dat medeverdachte [betrokkene 3] één van de aangevers heeft bedreigd met een wapen, kan van het medeplegen daarvan door verdachte ook geen sprake zijn. Van dit onderdeel van de tenlastelegging zal verdachte dan ook worden vrijgesproken.”
5. Bespreking van het tweede middel
5.1.
Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring. Uit de toelichting op het middel meen ik af te leiden dat meer in het bijzonder wordt geklaagd wordt over het volgende:
1. de bedreigingen worden niet gedekt door een minimum van twee bewijsmiddelen;2. de verwerping van betrouwbaarheidsverweren;3. de bewijsvoering dat aangevers voor hun leven moesten vrezen;4. de motivering van de bewezenverklaring van medeplegen.
5.2.
De eerste en derde deelklacht lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.3.
De eerste deelklacht houdt in dat geen van de door het hof bewezen geachte bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] , door een minimum van twee bewijsmiddelen wordt gedekt. Er is volgens de steller van het middel verschillend verklaard en de bewoordingen die zouden zijn geuit wisselen sterk van verklaring tot verklaring. De bewezenverklaring is daarmee ontoereikend gemotiveerd. Dit klemt te meer nu het hof heeft overwogen dat de aangevers op essentiële punten consistent hebben verklaard.
5.4.
Met betrekking tot de door het hof bewezen geachte bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] is het volgende in de bewijsmiddelen opgenomen:
- -
uit het proces-verbaal van aangever [slachtoffer 1] (bewijsmiddel 1) volgt dat hij regelmatig doodsbedreigingen kreeg, dat hij met doodschieten werd bedreigd en dat ze hem bedreigden met de bewoordingen ‘we maken je kapot’, ‘ik steek je’, ‘je krijgt kankerklappen’.
- -
uit het proces-verbaal van getuige [slachtoffer 3] (bewijsmiddel 2) volgt dat [medeverdachte 1] tegen [slachtoffer 1] zei: ‘Ik steek je voor je flikker als je nog één keer over ons lult tegen iemand anders. En denk niet dat ik een geintje maak’, dat [verdachte] [slachtoffer 1] buiten de poort wel een keer zou opzoeken en dat zowel [medeverdachte 1] als [verdachte] tegen [slachtoffer 3] hebben gezegd dat ze zouden worden gepakt als ze zouden lullen.
- -
uit het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 3] (bewijsmiddel 3) volgt dat hij door [medeverdachte 1] en [verdachte] werd bedreigd, dat het ging om doodsbedreigingen en dat [verdachte] hem heeft gezegd dat als hij naar de kapitein zou gaan, hij hem vrijdag buiten de poort op zou wachten en kapot zou steken en dat wanneer hij zich met de feiten waarmee hij bij de compagnies sergeant majoor was geweest, naar de kapitein zou gaan, hij hem buiten de poort dood zou steken vergezeld van de opmerking dat hij niet moest denken dat hij een geintje maakte. Verder volgt uit dit middel dat [medeverdachte 1] hem heeft gezegd dat hij echt serieus was en dat hij hem kapot zou steken als hij ermee naar de kapitein ging.
- -
Uit het proces-verbaal van verhoor van getuige [slachtoffer 2] (bewijsmiddel 4) volgt dat [slachtoffer 1] in de wapenkamer veel doodsbedreigingen kreeg en dat ze [slachtoffer 1] kapot zouden maken en hem thuis zouden bezoeken.
- -
Uit het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] (bewijsmiddel 5) volgt dat [verdachte] hem heeft gezegd dat hij hem zou pakken en dat [medeverdachte 1] dit ook heeft gezegd. [medeverdachte 1] zei ook dat hij hem bij de poort zou pakken.
- -
Uit het proces-verbaal van verhoor van getuige/aangever [slachtoffer 2] (bewijsmiddel 6) volgt dat [medeverdachte 1] dingen in de richting van hem en van [slachtoffer 3] heeft geroepen als: ‘ik kom je kapot maken’ en ík wacht je bij de poort op ’en ík kom je moeder opzoeken’.
5.5.
In de eerste plaats merk ik op dat de steller van het middel miskent dat het hof de diverse woordelijk opgenomen bedreigingen bewezen heeft verklaard en daarbij ook heeft bewezen verklaard: ‘althans woorden van gelijke aard en strekking’, zodat niet iedere zinsnede letterlijk hoeft te worden gedekt door de bewoordingen die staan vermeld in de bewijsmiddelen. Verder meen ik dat de bewezenverklaring, mede in het licht van het voorgaande ruimschoots wordt gedekt door de diverse bewijsmiddelen, waarbij het hof begrijpelijk heeft overwogen dat de aangevers op essentiële punten consistent hebben verklaard. De aard en omschrijving van de bedreigingen zoals die naar voren zijn gebracht door de aangevers zijn niet altijd woordelijk gelijk, maar vertonen qua aard en strekking veel overeenkomsten. En daarmee kom ik op de derde deelklacht waarin wordt geklaagd dat de bewezenverklaarde bewoordingen, zoals ‘kapot maken’ en iemand ‘thuis opzoeken’ en ‘pakken’ - zonder nadere toelichting die ontbreekt - niet zonder meer bedreigingen inhouden met een misdrijf tegen het leven gericht. Ook hierin volg ik de steller van het middel niet. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen komt duidelijk naar voren dat het hier gaat om bedreigingen tegen het leven gericht. Het hof was naar mijn mening niet gehouden hier een nadere bewijsoverweging aan te wijden.
5.6.
De eerste en de derde deelklacht falen.
5.7.
De tweede deelklacht betreft de beslissing van het hof om, in afwijking van wat daarover door de verdediging ter zitting is aangevoerd, bepaalde verklaringen als betrouwbaar aan te merken en voor het bewijs te gebruiken van de tenlastegelegde verbale bedreigingen, terwijl het hof tegelijkertijd diezelfde verklaringen als niet betrouwbaar terzijde schuift als het gaat om de bedreiging met een wapen.
5.8.
Vooropgesteld dient te worden dat dergelijk klachten in cassatie maar zeer marginaal getoetst kunnen worden. Het is immers de rechter die over de feiten oordeelt, die beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren. Dat is anders in een aantal specifieke gevallen, onder meer wanneer door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Hoe ver die motiveringsplicht gaat, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. Die motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.32.
5.9.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat door de verdediging in hoger beroep uitgebreid is ingegaan op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] en de verschillen in en tussen de door hen afgelegde verklaringen over de vermeende bedreigingen. Gewezen is op een aantal contra-indicaties die maken dat het onwaarschijnlijk is dat de bedreigingen hebben plaatsgevonden en het er alle schijn van heeft dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en die van latere aangevers [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] op elkaar zijn afgestemd. Gelet op de onbetrouwbaarheid, ongeloofwaardigheid en onwaarschijnlijkheid en in ieder geval evidente tegenstrijdigheid van de verklaringen van de aangevers wordt betoogd dat niet buiten redelijke twijfel kan komen vast te staan dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan enige vorm of mate van bedreiging en in ieder geval niet de overtuiging kan worden verkregen dat er ooit sprake is geweest van welke bedreiging dan ook. Gelet op al deze omstandigheden is door de verdediging vrijspraak bepleit.
5.10.
Het hof heeft in reactie op het verweer van de verdediging overwogen dat het geen reden ziet om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de inhoud van de bewijsmiddelen, zodat de verklaringen van de aangevers niet zullen worden uitgesloten van het bewijs. Naar het oordeel van het hof zijn er geen feiten en omstandigheden door de verdediging naar voren gebracht, dan wel anderszins aannemelijk geworden die maken dat de verklaringen van aangevers in zijn geheel als onbetrouwbaar en ongeloofwaardig terzijde moeten worden geschoven. Dat aangevers tijdens het huishoudelijk onderzoek in 2013 (nog) niet hebben gesproken over bedreigingen doet daar volgens het hof niet aan af. Dat oordeel vind ik niet onbegrijpelijk gelet op het feit dat dit deel van het verweer niet met argumenten is onderbouwd. Het hof was, mede gelet op hetgeen hier voorop is gesteld, niet gehouden tot een nadere motivering.
5.11.
Bij het verweer over de wisselende verklaringen van aangevers heeft het hof wel uitgebreid stil gestaan en het verweer naar mijn mening toereikend gemotiveerd verworpen. Het hof stelt voorop dat - anders dan de verdediging heeft gesuggereerd - de ten laste gelegde bedreigingen naar het oordeel van het hof niet zien op het tijdstip kort na de oefening in Marnewaard, te weten op zijn vroegst op 3 juni 2013, maar op een eerder moment in mei 2013. Het hof heeft uitgelegd op grond van welke feiten en omstandigheden dit wordt gebaseerd. Voor het leesgemak herhaal ik hier hetgeen het hof hierover heeft overwogen:
“Het hof overweegt daartoe dat uit de verklaringen van aangevers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] - kort gezegd - blijkt dat zij op enig moment naar de compagnies sergeant majoor (CSM) [betrokkene 1] zijn gestapt om te praten over misstanden binnen de mortiergroep. Aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben verklaard dat [betrokkene 1] dezelfde avond nog aan (onder meer) de sergeant [betrokkene 2] en korporaals [medeverdachte 1] en [verdachte] heeft doorverteld wat zij, aangevers, hem tijdens het gesprek in vertrouwen hadden gemeld. De volgende dag zijn zij in de wapenkamer bedreigd en werd hen verweten dat zij ‘snitches’ waren. De CSM [betrokkene 1] heeft bevestigd dat aangevers bij hem zijn geweest. Volgens het verslag van de CvHO heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij na de Menno van Coehoorn (het hof merkt op dat deze oefening volgens het dossier halverwege mei 2013 heeft plaatsgevonden) met hen heeft gesproken in zijn kantoor. Na afronding van dit gesprek heeft hij dat met sergeant [betrokkene 2] besproken en hij heeft aangegeven dat hij een begeleidend gesprek wilde voeren met de mortiergroep. Pas enige tijd later, zo blijkt uit zijn verklaring, was sprake van de oefening in Marnewaard,-tijdens welke oefening [slachtoffer 1] naar huis is gestuurd. Daarna is de mortiergroep op non-actief gesteld.”
5.12.
Dit oordeel vind ik begrijpelijk en wordt ook ondersteund door de diverse bewijsmiddelen. De bewezenverklaarde bedreigingen worden hiermee concreet gelinkt aan een incident waar aangevers consistent over verklaren, namelijk dat zij met elkaar naar de compagnies sergeant majoor zijn gestapt om te praten over misstanden binnen de mortiergroep. De inhoud van deze melding kwam terecht bij onder meer [medeverdachte 1] en [verdachte] , waarna aangevers als verklikkers werden gezien en zij daags na de melding verbaal hiermee werden geconfronteerd en bedreigd in de wapenkamer. Het feit dat [slachtoffer 1] slechts in algemene termen heeft verklaard over verbale bedreigingen die dagelijks zouden hebben plaatsgevonden zonder dit specifiek aan voornoemd incident te koppelen heeft het hof met zoveel woorden onderkend door te overwegen dat het hof bij de bewezenverklaring in het bijzonder de verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] heeft betrokken die beiden concreet en specifiek over het moment in de wapenkamer verklaren en over de op dat moment gedane bedreigingen van [slachtoffer 1] en henzelf. Ook dat oordeel vind ik niet onbegrijpelijk, te meer nu de meer algemene verklaring van [slachtoffer 1] over dagelijkse bedreigingen wel hierbij aansluit (waarbij ik opmerk dat hij ook over bedreigingen in de wapenkamer verklaart) en in ieder geval niet tegenstrijdig is met genoemde verklaringen.
5.13.
Het hof heeft vervolgens benadrukt dat het oordeel dat er niet voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het medeplegen van de bedreiging met het wapen, niet afdoet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van aangevers en de bruikbaarheid voor het bewijs daarvan op het onderdeel van de verbale bedreigingen. Daarna volgt in het arrest een overweging met betrekking tot de vrijspraak van de bedreiging met het wapen. De steller van het middel vindt het onbegrijpelijk dat het hof de verklaringen van aangevers wel consistent genoeg vindt voor de bewezenverklaring van de verbale bedreigingen en niet voor de bedreigingen met een wapen. Ook dat volg ik niet. Het één sluit het ander mijns inziens niet uit, mits goed wordt uitgelegd waarom het hof tot deze beslissing is gekomen. Ik vind dat het hof dat in dit geval afdoende heeft gedaan.
5.14.
De tweede deelklacht faalt.
5.15.
Tenslotte wordt in de vierde deelklacht geklaagd dat de door het hof bewezenverklaarde deelnemingsvorm medeplegen ontoereikend is gemotiveerd. Uit de bewijsvoering blijkt volgens de steller van het middel niet van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking en een bijdrage van voldoende intellectueel of materieel gewicht. Het enkele feit dat [medeverdachte 1] en [verdachte] naar het oordeel van het hof tegelijkertijd handelden en bedreigende bewoordingen zouden hebben geuit tegen dezelfde personen in dezelfde setting, maakt nog niet dat er ook van bewuste samenwerking sprake is, aldus de steller van het middel.
5.16.
Ook hier verschil ik met de steller van het middel van mening. Het hof heeft niet alleen vastgesteld dat [medeverdachte 1] en [verdachte] tegelijkertijd handelden en beiden een uitvoerende rol hadden, maar ook dat dit past binnen de context van de verklaringen. Aangevers hadden geklikt bij hun meerdere, nog diezelfde avond hebben zij gezien dat hun meerdere die informatie aan onder meer [medeverdachte 1] en [verdachte] heeft gegeven, waarna aangevers de daaropvolgende dag door die [medeverdachte 1] en [verdachte] hierop werden aangesproken en bedreigd. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte en zijn mededaders zo nauw en bewust hebben samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van de bewezenverklaarde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op de hiervoor weergegeven vaststellingen van het hof, toereikend gemotiveerd.33.
5.17.
Ook de vierde deelklacht faalt en daarmee het gehele middel.
6. Het derde middel
6.1.
Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat het hof de stukken te laat heeft ingezonden.
6.2.
Namens de verdachte is op 22 juli 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 9 april 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM met afgerond één maand is overschreden.
6.3.
Nu naar mijn mening het eerste middel slaagt, behoeft de overschrijding van de redelijke termijn geen verdere bespreking. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.
7. Het middel van de benadeelde partij
7.1.
Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .
7.2.
De benadeelde partij heeft in dit strafproces de volgende bedragen gevorderd: een bedrag van € 5.000,- voor immateriële schade en een bedrag van € 187,20 aan reiskosten.
7.3.
Het hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding met zich brengt en geoordeeld dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
7.4.
Op grond van art. 361 lid 3 Sv (jo art. 415 Sv) kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft dus de juiste maatstaf aangelegd. Daarover klaagt het middel ook niet. Wel wordt in de toelichting op het middel betoogd dat het hof ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de schattingsbevoegheid. Het hof heeft immers wel vastgesteld dat bij de benadeelde partij sprake is van psychische problemen en dat deze deels zijn te relateren aan het bewezenverklaarde. Daarom is de beslissing van het hof volgens de steller van het middel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
7.5.
Of een behandeling van een vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Daarbij toetst de Hoge Raad terughoudend.34.In de onderhavige zaak heeft het hof het volgende overwogen:
“Vast is komen te staan dat de benadeelde partij kampt met grote psychische problemen. Het hof acht het aannemelijk dat het bewezenverklaarde op het ontstaan of verergeren daarvan op enige wijze van invloed is geweest. Er kan echter niet zonder meer worden vastgesteld hoe groot die invloed is geweest en wat dan de precieze schade is die daardoor is ontstaan. Gelet op de aard en ernst van de psychische problemen zoals uit de stukken en uit wat er is behandeld ter terechtzitting, naar voren is gekomen, is dit naar het oordeel van het hof een complex vraagstuk. Een en ander klemt temeer nu in het Schaarsbergendossier sprake is van meerdere verdachten en meerdere, verschillende strafbare feiten gedurende een langere periode. Gebruik maken van de schattingsbevoegdheid zou naar het oordeel van het hof in dit geval geen recht doen aan de aard en de omvang van de vordering.”
7.6.
Gelet op deze motivering, meer in het bijzonder dat hier sprake is van een complexe problematiek met betrekking tot het causale verband tussen het strafbare feit en de ontstane psychische schade, vind ik het oordeel van het hof dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren niet onbegrijpelijk.
7.7.
Het middel faalt.
8. Conclusie
8.1.
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan, indien de Hoge Raad daaraan toekomt met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het derde middel is terecht voorgesteld.
8.2.
Het namens de benadeelde partij ingediende middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
8.3.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8.4.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2021
Te weten het in art. 44a lid 2 Wrra bedoelde en via de website rechtspraak.nl te raadplegen register van beroepsgegevens en nevenbetrekkingen rechterlijke macht. Een kopie hiervan is als bijlage 1 aan de schriftuur gehecht. Volgens de steller van het middel is deze kopie in november 2020 gemaakt.
Defensiekrant 24, 23 oktober 2020.Online te raadplegen op https://magazines.defensie.nl/defensiekrant/2020/42/01_oudste-militair_42 (Gevoegd als bijlage 2 bij de schriftuur).
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 133-134; Van Emmerik, Loof & Schuurmans, Systeemwaarborgen voor de kernwaarden van de rechtspraak, Raad voor de Rechtspraak Den Haag 2014, p. 15-22. Zie bijv. de art. 116-117 Gw (onafhankelijkheid), art. 23, 24, 96, 109 Wet RO (onafhankelijkheidsexcepties), art. 7 en 12 Wet RO (geheimhoudingsplicht), art. 13a-13g en art. 26 Wet RO (klachtbehandeling) en art. 44-44a Wrra.
Zie uitgebreider over regelingen m.b.t. onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechterlijk optreden: T. Cleiren, De neutrale strafrechter. Instrumenten en waarborgen voor onafhankelijkheid en onpartijdigheid, Boom juridische uitgevers, Den Haag 2012, p. 59; G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 133-134; Van Emmerik, Loof & Schuurmans, Systeemwaarborgen voor de kernwaarden van de rechtspraak, Raad voor de rechtspraak Den Haag 2014, p. 15-27.
Zie in dit verband de belangrijke uitspraak van het EHRM, Grote Kamer, 1 december 2020, nr. 26374/18, Guđmundur Andri Ástráđsson t. IJsland en de annotatie van J.J.J. Sillen in EHRC -2021-0008, waarin het EHRM een kader ontwikkelt voor de benoemingswijze van rechters en invulling geeft aan een “gerecht dat bij de wet is ingesteld”.
M.I. Veldt, Het EVRM en de onpartijdige strafrechter, 1997, p. 153, zie ook Conclusie AG Fokkens, voorafgaand aan HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, NJ 2000, 335 m. nt. A.C. ’t Hart, ov. 10.
EHRM 4 februari 2020, nr. 60858/15, Alexandru Marian Iancu t. Roemenië, rov. 57-63; EHRM 6 oktober 2020, 58138/09 Mikhail Mironov – Rusland, rov 26 e.v.; G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 134; Harris, O'Boyle, and Warbrick: Law of the European Convention on Human Rights, Oxford 4th edn. 2018, p. 446 – 459; P. van Dijk, F. van Hoof, A. van Rijn, L. Zwaak, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, 5th edn, 2018, p. 598 - 612.
HR 15 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0690, NJ 1997/535; HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0819, NJ 1998/187; HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, NJ 2000/335 m.nt. A.C. ’t Hart.
Zie een overzicht van gevallen die de objectieve test van onpartijdigheid hebben doorstaan in de conclusie van AG Machielse voorafgaand aan HR 15 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0690, NJ 1997/535, ov 8; Zie voor een recenter overzicht in G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 134-136.
Zie onder 2.2.
Vgl ook de annotator A.C. van ’t Hart onder HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, NJ 2000/335, onder 6.
HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3785, NJ 2008/211.
Conclusie AG Fokkens voorafgaand aan HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502 , NJ 2000/335 m.nt. A.C. ’t Hart.
EHRM 26 juli 2011, 35485/05, 45553/05, 35680/05 36085/05, Huseyn e.a. tegen Azerbeidzjan.
Conclusie AG Fokkens voorafgaand aan HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502 , NJ 2000/335 m.nt. A.C. ’t Hart, onder 21; Kamerstukken II 1996/97, 25 392 nr. 3, p. 3.
Conclusie AG Fokkens voorafgaand aan bij HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, NJ 2000/335 m.nt. A.C. ’t Hart, onder 21.
Inmiddels vervallen.
Wet van 21 mei 2012, Stb. 220, inwerkingtreding 1 januari 2013.
Wetsvoorstel van 14 december 2004, Kamerstukken II 2004/05, 29 937, nr. 3.
M. ter Voert en J. Kuppens, Schijn van partijdigheid, WODC, 2002.
Kamerstukken II 2004/05, 29937, nr. 3 (MvT), p. 1-3, 6. Zie wat betreft het maatschappelijk debat ook in Kamerstukken II, 2007/08, 2 937, nr. 16 (Advies Raad van State en nader rapport), p. 1, noot 1.
Kamerstukken II 2007/08, 29937, nr. 16 (Advies Raad van State en nader rapport), p. 1.
Kamerstukken II 2006/07, 29937, nr. 10 (Amendement van de leden Wolfsen en Weekers 27 juni 2007). T.a.v. advocaten is na amendement art. 44 lid 2 Wrra ingevoerd daarin is bepaald dat een advocaat niet tevens verbonden kan zijn als rechter-plaatsvervanger in de rechtbank, waarbij hij als advocaat is ingeschreven, Kamerstukken II 2006/07, 29937, nr. 9 (Amendement van de leden Wolfsen en Weekers 27 juni 2007).
Kamerstukken II 2007/08, 29937, nr. 16 (Advies Raad van State en nader rapport), p. 7.
Kamerstukken I 2011/12, 29937, C (MvA 1 mei 2012), p. 4. De Leidraad onpartijdigheid is in 2004 vastgesteld door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en door de presidenten van de rechtbanken en de gerechtshoven.
In januari 2014 is deze leidraad aangepast en samengevoegd met de Leidraad nevenfuncties, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. (zie onder het kopje toelichting onder aanbeveling 17).
Kamerstukken II 2007/08, 29937, nr. 17 (Tweede nota van wijziging).
M. ter Voert en J. Kuppens, Schijn van partijdigheid, WODC, 2002, p. 2, 71 en 81.
Kamerstukken II 2007/08, 29937, nr. 16 (Advies Raad van State en nader rapport), p. 7.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130; HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413 rov 2.3.
Vgl. Overzichtsarrest medeplegen HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. P.A.M. Mevis.
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:HR:2014:3472 en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751.
Beroepschrift 06‑08‑2021
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 14 juni 2021
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, kantoorhoudende bij Cleerdin & Hamer Advocaten aan de Landdrostdreef 100 (1314 SK en Postbus 10007, 1301 AA te Almere), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
[rekwirant],
geboren te [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats],
wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan het adres [adres],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21-004186-19.
In deze zaak heeft de militaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bij arrest van 9 juli 2020 rekwirant ter zake van overtreding van art. 285 van het Wetboek van Strafrecht, een taakstraf opgelegd voor de duur van 60 uren.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is tijdig, te weten op 22 juli 2020, ingesteld door M.A. Wien, administratief ambtenaar bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 lid 1 IVBPR en/of art. 44 Wrra, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is er in de procedure in hoger beroep geen sprake geweest van berechting door een onafhankelijke en onpartijdige rechter en is niet voldaan aan het vereiste van een ‘impartial tribunal’ in de zin van voornoemde verdragsbepalingen, nu het militair lid van het hof, commandeur (LD) (tit.) mr. G. Souer, ten tijde van de behandeling van de Schaarsbergen zaak — naar rekwirant achteraf is gebleken — in dienst was van het Openbaar Ministerie Noord-Nederland, hetgeen de (objectieve) schijn wekt van afhankelijkheid en/of partijdigheid.
Toelichting
Uit het proces-verbaal van de zitting d.d. 11 juni 2020 en het arrest d.d. 9 juli 2020 blijkt dat de onderhavige zaak is behandeld door de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bestaande uit mr. R.H. Koning als voorzitter, mr. A.J. Smit als oudste raadsheer en commandeur (LD) (tit.) mr. G. Souer als militair lid.
Op grond van artikel 8 Wet militaire strafrechtspraak is de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevoegd tot het oordeel in hoger beroep over vonnissen van de militaire kamers van de rechtbank Gelderland. Uit artikel 68, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie vloeit verder voort dat de militaire kamer van het gerechtshof bestaat uit twee rechterlijke ambtenaren die met rechtspraak zijn belast en een militair lid en dat onder andere art. 44, eerste, vierde tot en met achtste en tiende lid van de Wet Rechtspositie rechterlijke ambtenaren op het militaire lid van overeenkomstige toepassing is. Dat artikel luidt — voor zover voor dit middel van belang-als volgt:
- 1.
Rechterlijke ambtenaren, met uitzondering van de plaatsvervangers, rechters in opleiding en officieren in opleiding, kunnen niet tevens advocaat of notaris zijn dan wel anderszins van het verlenen van rechtskundige bijstand een beroep maken.
(…)
- 4.
Rechterlijke ambtenaren vervullen geen betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van hun ambt of op de handhaving van hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.
- 5.
Rechterlijke ambtenaren stellen de functionele autoriteiten in kennis van de betrekkingen die zij buiten hun ambt vervullen. Zo mogelijk geschiedt de kennisgeving zodra het voornemen bestaat tot het gaan vervullen van de betrekking. Ook indien zij geen betrekkingen buiten het ambt vervullen, stellen zij de functionele autoriteit daarvan in kennis.
- 6.
De functionele autoriteit beoordeelt of de vervulling van de betrekking ongewenst is met het oog op de in het vierde lid genoemde gronden. Ten aanzien van de met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren, niet zijnde president, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van het gerecht waar betrokkene werkzaam is. Ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die tevens president zijn van een rechtbank binnen het rechtsgebied van een gerechtshof, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van dat gerechtshof. Ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die tevens president zijn van een gerechtshof, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de president van de Hoge Raad.
- 7.
Bij een kennisgeving als bedoeld in het vijfde lid, eerste volzin, worden de volgende gegevens gemeld:
- a.
een korte omschrijving van de betrekking alsmede het soort bedrijf of instantie waar de betrekking wordt vervuld;
- b.
de naam van het bedrijf of de instantie waar de betrekking wordt vervuld;
- c.
de plaats waar de betrekking wordt vervuld;
- d.
of de betrekking bezoldigd is of onbezoldigd;
- e.
het tijdstip van aanvang en beëindiging van vervulling van de betrekking;
- f.
de omvang van de betrekking in uren per maand; en
- g.
de hoogte van de bezoldiging per jaar, aan te geven in categorieën;
met dien verstande dat de plaatsvervangers in afwijking van de onderdelen f en g, van hun hoofdbetrekking de omvang en de hoogte van de bezoldiging niet behoeven te melden.
- 8.
De kennisgevingen worden jaarlijks geactualiseerd.
(…)
- 10.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van het vijfde, zevende en achtste lid.
In de leden 2 en 3 van de Wrra die op grond van art. 68 Wet RO niet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard1. op het militaire lid worden regels gesteld omtrent het rechter-plaatsvervangerschap ten aanzien van advocaten (lid 2) en leden van het Openbaar Ministerie (lid 3). Daaruit vloeit voort dat advocaten slechts als rechter-plaatsvervanger kunnen fungeren buiten het arrondissement waar zij kantoor houden. Leden van het Openbaar Ministerie daarentegen zijn op grond van lid 3 categorisch uitgesloten voor het rechter-plaatsvervangerschap. Een dergelijke vermenging van functies wekt kennelijk per definitie de schijn van vooringenomenheid en wordt door de wetgever als onwenselijk beschouwd.
Uit de als bijlage 1 bij deze schriftuur gevoegde kopie van de vlak na het wijzen van de uitspraak in onderhavige zaak, in november 2020, over het militaire lid mr. Souer opgenomen gegevens in het Centraal nevenfunctieregister, volgt slechts dat deze als hoofd van de afdeling juridische zaken werkzaam is bij het Commando Zeestrijdkrachten.
Toen ter gelegenheid van de pensionering van Nederlands oudste militair een artikel verscheen in de Defensiekrant2.(bijlage 2), vernam rekwirant dat mr. Souer in de vijf voorliggende jaren, en derhalve ook ten tijde van de behandeling van de onderhavige zaak, enkel via een speciale constructie zijn werkzaamheden als militair kon blijven verrichten. Uit het artikel blijkt dat het militaire lid, mr. Souer, de laatste vijf jaar van zijn carrière in dienst is geweest van het Openbaar Ministerie Noord-Nederland en vanuit daar werd gedetacheerd als hoofd van de afdeling Juridische Zaken van de marine. Ook blijkt dat mr. Souer in de periode van 1992 tot 2014 als officier van justitie werkzaam is geweest. Zijn relatie tot het OM beperkt zich derhalve niet tot de (formele) dienstbetrekkingen in de periode 2015–2020. Tot kort daarvoor is hij immers lange tijd niet alleen formeel, maar ook feitelijk, als officier van justitie werkzaam geweest. Het heeft er alle schijn van dat de ‘uitzonderingspositie’ waarover in het artikel wordt gesproken speciaal voor mr. Souer is gecreëerd, juist vanwege zijn verleden bij en contacten binnen het Openbaar Ministerie. Het is dan ook niet vreemd om te denken dat het militaire lid, ondanks een feitelijke detachering bij het Commando Zeestrijdkrachten, op zijn minst een bijzondere affiniteit heeft met het Openbaar Ministerie. Opmerkelijk is ook dat de formele dienstrelatie tot het Openbaar Ministerie ook niet in het Centraal nevenfunctieregister is opgenomen. Dat is met het oog op de werkzaamheden die mr. Souer als militair lid bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden immers onmiskenbaar een betrekking die hij buiten het ambt vervult.
Rekwirant stelt zich op het standpunt dat in de procedure in hoger beroep geen sprake is geweest van berechting door een onpartijdige rechter, aangezien het militaire lid, mr. Souer, op dat moment een betrekking vervulde vanuit het Openbaar Ministerie. Toen rekwirant op hoogte raakte van de dienstbetrekking van mr. Souer bij het Openbaar Ministerie, heeft dat bij hem de schijn van vooringenomenheid en partijdigheid gewekt. Er is immers sprake van een militair lid dat letterlijk en figuurlijk wel erg dicht bij het Openbaar Ministerie staat. Nu het Openbaar Ministerie als één en ondeelbaar wordt beschouwd, maakt het voor het wekken van de schijn van afhankelijkheid en partijdigheid geen verschil dat het militaire lid in dienst is bij het Openbaar Ministerie Noord-Nederland, terwijl de zaak Schaarsbergen werd behandeld door het ressortsparket in Arnhem.
Rekwirant merkt daarbij op dat uit het proces-verbaal van de zitting d.d. 11 juni 2020 ook blijkt dat het militaire lid hem ook kritisch heeft bevraagd. Zo is rekwirant bijvoorbeeld voorgehouden dat hij zou hebben gezegd dat 99% van de aangiftes niet klopt, waarbij de vraag is gesteld wat die ene 1% dan is. Daarop heeft rekwirant direct aangegeven dat dit niet slaat op de vermeende bedreigingen, aangezien hij woorden van een dergelijke strekking niet heeft gebruikt. Vervolgens heeft rekwirant zich genoodzaakt gevonden, nota bene aan het militaire lid, uit te leggen dat het werk van een mortiergroep niet te vergelijken is met een kantoorbaan en dat het nodig is daarbij in het heetst van de strijd, als er fouten worden gemaakt, weleens wat onderlinge woorden vallen.
Dat bij de behandeling van de zaak Schaarsbergen in hoger beroep een militair lid is betrokken die een betrekking vervulde vanuit het Openbaar Ministerie, levert naar de mening van rekwirant een uitzonderlijke omstandigheid op die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert, althans dat bij hem die bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
In het arrest van 16 november 1999 oordeelde uw College al eens eerder dat een lid van het Openbaar Ministerie niet als een onpartijdige rechter in de zin van art. 6 EVRM kon worden beschouwd.3. Die zaak deed zich bovendien voor op het moment dat artikel 44, derde lid, Wrra nog niet was ingevoerd. Met de invoering van dat artikellid is het uitgangspunt dat leden van het Openbaar Ministerie niet als rechter-plaatsvervanger kunnen optreden in de wet verankerd. Dat wordt (kennelijk) als een onverenigbare vermenging van betrekkingen beschouwd.
Het voorgaande dient de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep tot gevolg te hebben. Het naar aanleiding van dat onderzoek gewezen arrest kan dan ook niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 47 en 285 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring van het medeplegen van (verbale) bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2], ontoereikend en in ieder geval onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, althans is de weerlegging van het hof van de door de verdediging gevoerde en (uitgebreid) onderbouwde (betrouwbaarheids)verweren ten aanzien van de door [slachtoffer 1], [slachtoffer 3], [slachtoffer 2] afgelegde verklaringen, mede vanwege de inhoud en indringendheid van de naar voren gebrachte argumenten en in het licht van het oordeel van het hof dat dezelfde verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] niet aan het bewijs kunnen bijdragen waar zij betrekking hebben op de bedreiging met een wapen, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland d.d. 22 juli 2019 is rekwirant van de in totaal drie ten laste gelegde feiten vrijgesproken, kort gezegd omdat er teveel onwaarschijnlijkheden en tegenstrijdigheden in en tussen alle verklaringen bestaan, terwijl er geen forensisch-technisch bewijs is. Ten aanzien van de onder feit 3 ten laste gelegde bedreiging bevatten de door [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] afgelegde verklaringen naar het oordeel van de rechtbank veel onwaarschijnlijkheden en zijn die verklaringen niet voldoende concreet wat betreft tijd en plaats. Ook wordt het gebrek aan andere aanwezigen in de wapenkamer of de aangrenzende onderhoudskamer door de rechtbank als onwaarschijnlijk beschouwd en overweegt de rechtbank dat zij niet de overtuiging heeft dat rekwirant de ten laste gelegde bedreiging heeft begaan en komt tot vrijspraak. Het openbaar ministerie is van het vonnis van de rechtbank d.d. 22 juli 2019 in hoger beroep gekomen.
Evenals in de procedure in eerste aanleg is door de verdediging in hoger beroep blijkens de inhoud van de aan het hof overgelegde pleitnotities op diverse punten uitvoerig verweer gevoerd en is verzocht om rekwirant vrij te spreken vanwege een gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de verklaring van [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat die verklaringen voor zover zij zien op de tenlastegelegde feiten en de vermeende betrokkenheid van rekwirant, op essentiële punten en in onderlinge samenhang bezien niet als geloofwaardig en betrouwbaar kunnen worden aangemerkt.
Door de verdediging is verder stilgestaan bij een door het hof Amsterdam4. gehanteerd toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen en verzocht is dat toetsingskader ook in de onderhavige zaak toe te passen. Daarbij is onder andere van belang of de verklaringen 'uit zichzelf (zonder wetenschap vooraf) zijn afgelegd, de verklaringen consistent zijn en of de inhoud daarvan zich verdraagt met andere uit het onderzoek naar voren gekomen gegevens. Ook de ouderdom en de complexiteit van de feiten en het motief voor het afleggen van de verklaringen, is volgens het hof Amsterdam relevant voor de vraag of een verklaring als betrouwbaar kan worden aangemerkt. De verdediging is vervolgens op al die punten ingegaan en concludeert dat de verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, zodat rekwirant moet worden vrijgesproken vanwege een gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Voor zover het hof zou menen dat de verklaringen toch aan het bewijs kunnen bijdragen is subsidiair nog betoogd dat inhoudelijke bestudering van de verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2], zowel onderling als tussen de door dezelfde betrokkene afgelegde verklaringen, een grote hoeveelheid tegenstrijdigheden laat zien, zodat ook om die reden vrijspraak moet volgen. Gewezen is op een heel aantal contra-indicaties die maken dat het onwaarschijnlijk is dat de bedreigingen hebben plaatsgevonden en het er alle schijn van heeft dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en die van latere aangevers [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] op elkaar zijn afgestemd. Gelet op de onbetrouwbaarheid, ongeloofwaardigheid en onwaarschijnlijkheid en in ieder geval evidente tegenstrijdigheid van de verklaringen van de aangevers wordt betoogd dat niet buiten redelijke twijfel kan komen vast te staan dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan enige vorm of mate van bedreiging en in ieder geval niet de overtuiging kan worden verkregen dat er ooit sprake is geweest van welke bedreiging dan ook.
Bij arrest van 9 juli 2020 heeft de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden rekwirant desalniettemin veroordeeld voor verbale bedreigingen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2]. Wel komt het hof tot een (partiële) vrijspraak voor de bedreiging met een wapen en de bedreiging met een mes. Bewezen verklaard is onder feit 3 dat:
‘hij in de periode van 1 mei 2013 tot en met 8 juni 2013, in/op de Oranjekazerne te Schaarsbergen, gemeente Arnhem, tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 2] (telkens) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door
aan die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 2] (telkens) opzettelijk dreigend de woorden toe te voegen ‘ik kom je kapot maken’ en/of ‘ik maak je kapot’ en/of ‘ik wacht je bij de poort op’ en/of ‘ik kom je moeder opzoeken’ en/of ‘ik weet waar je woont’ en/of ‘wij pakken jou als je gaat lullen’ en/of als jij naar de kapitein gaat, wacht ik je vrijdag buiten de poort op en steek ik je kapot. En denk maar niet dat dit een geintje is’ en/of ‘ik schiet je dood’ en/of je krijgt kankerklappen’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking’
De nadere bewijsoverweging luidt als volgt:
‘Het hof is van oordeel dat de door de raadsman gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof overweegt het volgende.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de bewijsmiddelen te twijfelen, zodat de verklaringen van aangevers niet zullen worden uitgesloten van het bewijs. Naar het oordeel van het hof zijn er geen feiten en omstandigheden door de raadsman naar voren gebracht, dan wel anderszins aannemelijk geworden die maken dat de verklaringen van aangevers in zijn geheel als onbetrouwbaar en ongeloofwaardig terzijde moeten worden geschoven. Dat aangevers tijdens het huishoudelijk onderzoek (CvHO) (nog) niet hebben gesproken over bedreigingen, doet naar het oordeel van het hof zonder meer niet af aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen.
Het hof overweegt vervolgens allereerst dat, anders dan de verdediging heeft gesuggereerd de tenlastegelegde bedreigingen naar het oordeel van het hof niet zien op het tijdstip kort na de oefening in Marnewaard (te weten op 4 juni 2013). Op basis van verschillende verklaringen in het dossier stelt het hof vast dat aangevers doelen op een ander, eerder moment, in mei 2013.
Het hof overweegt daartoe dat uit de verklaringen van aangevers [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] — kort gezegd — blijkt dat zij op enig moment naar de compagnies sergeant majoor (CSM) [betrokkene 1] zijn gestapt om te praten over misstanden binnen de mortiergroep. Aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben verklaard dat [betrokkene 1] dezelfde avond nog aan (onder meer) de sergeant [betrokkene 2] en korporaals [medeverdachte 1] en [rekwirant] heeft doorverteld wat zij, aangevers, hem tijdens het gesprek in vertrouwen hadden gemeld. De volgende dag zijn zij in de wapenkamer bedreigd en werd hen verweten dat zij ‘snitches’ waren.
De CSM [betrokkene 1] heeft bevestigd dat aangevers bij hem zijn geweest. Volgens het verslag van de CvHO heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij na de Menno van Coehoorn (het hof merkt op dat deze oefening volgens het dossier halverwege mei 2013 heeft plaatsgevonden) met hen heeft gesproken in zijn kantoor. Na afronding van dit gesprek heeft hij dat met sergeant [betrokkene 2] besproken een hij heeft aangegeven dat hij een begeleidend gesprek wilde voeren met de mortiergroep. Pas enige tijd later, zo blijkt uit zijn verklaring, was sprake van de oefening in Marnewaard, tijdens welke oefening [slachtoffer 1] naar huis is gestuurd. Daarna is de mortiergroep op non-actief gesteld.
Het hof komt dan toe aan de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde bedreigingen.
Aangever [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij regelmatig doodsbedreigingen kreeg. Hij heeft onder meer verklaard over bedreigingen door onder andere verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1]. Over de dag nadat aangever, [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] bij sergeant-majoor [betrokkene 1] zijn geweest heeft hij verklaard dat hij in de wapenkamer is bedreigd ‘door de jongens’. Volgens hem zeiden ze dingen als ‘snitch’ en 'we maken je dood’. Aangever heeft verklaard dat hij constant bedreigd is, met een mes of met een doorgeladen wapen.
Aangever [slachtoffer 3] heeft verklaard dat verdachte in de wapenkamer, de dag nadat hij, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] bij sergeant majoor [betrokkene 1] waren geweest, heeft gezegd dat hij [slachtoffer 1] een keer buiten de poort zou komen opzoeken. Tegen aangever zelf is toen door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] ook gezegd dat ze hen zouden pakken als ze zouden lullen.
Aangever heeft ook verklaard dat hijzelf, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] de dag nadat zij bij [betrokkene 1] zijn geweest zijn uitgemaakt voor ‘vuile snitch’ en ‘verrader’ en ook dat hij is bedreigd door verdacht een door medeverdachte [medeverdachte 1]. Het is volgens hem allemaal in twee dagen gebeurd. Hij heeft verklaard dat zij na appel verzamelden in de wapenkamer en dat hij toen is bedreigd door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1]. De groep ging toen om [slachtoffer 1] heen staan. [betrokkene 2] gaf een preek en er werd gescholden. Verdachte heeft aangever bedreigd door te zeggen dat hij hem (kort gezegd) kapot zou steken als hij naar de kapitein zou gaan met de feiten waarmee hij bij de CSM was geweest. Medeverdachte [betrokkene 3] pakte een wapen dat hij op [slachtoffer 1] richtte. Dit was een Minimi of een Diemaco. Ze kregen allemaal doodsbedreigingen naar hun hoofd. De hele groep was boos.
Aangever [slachtoffer 2] heeft ook verklaard over bedreigingen in de wapenkamer. Volgens hem was dat na de avond waarop zij het voor [slachtoffer 1] zijn gaan opnemen. Onder andere verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben toen samengespannen tegen [slachtoffer 1]. De bedreigingen kwamen toen en er werd even een wapen op [slachtoffer 1] gericht. [slachtoffer 1] kreeg veel doodsbedreigingen, waaronder dat ze hem kapot zouden maken en dat ze hem thuis zouden opzoeken.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat het de dag nadat zij de melding hadden gemaakt bij [betrokkene 1] bekend was geworden dat zij die melding hadden gemaakt. Toen werd het nog veel erger. Ze werden ‘snitches’ genoemd.
Voorts heeft aangever verklaard dat verdachte toen hij wist van de melding aan [betrokkene 1], vaak genoeg tegen hem heeft gezegd dat hij aangever zou pakken als hij hiermee zou doorgaan. Ook medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gezegd dat hij aangever zou pakken als hij hiermee zou doorgaan. Over het incident in de wapenkamer heeft [slachtoffer 2] verklaard dat medeverdachte [betrokkene 3] een wapen op [slachtoffer 1] richtte en dat er toen ook met een wapen op [slachtoffer 2] werd gericht.
In een aanvullend verhoor heeft [slachtoffer 2] onder meer nog verklaard dat het voornamelijk medeverdachte [medeverdachte 1] was die bedreigingen uitte. Hij riep dan dingen als ‘ik kom je kapot maken’, ‘ik wacht je bij de poort op’ en 'ik kom je moeder opzoeken’. Dat deed hij ook bij [slachtoffer 3] en vooral toen bleek dat zij hadden gepraat met de CSM. Over het wapen heeft hij aangegeven dat dit een Colt C7 was. Medeverdachte [betrokkene 3] richtte het wapen op [slachtoffer 1] en op hem, terwijl [betrokkene 3] tegenover hun zat.
Voor het overige bevat het dossier geen belastende verklaringen of bewijsmiddelen over de onder 3 tenlastegelegde gedragingen.
Verdachte heeft ontkend het hem tenlastegelegde te hebben begaan.
In het hierna volgende zal het hof per onderdeel van de tenlastelegging onder 3 beoordelen of op basis van de bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring kan worden gekomen.
Bewezenverklaring van de verbale bedreigingen
Het hof is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van verbale bedreigingen van aangevers [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] in de wapenkamer. De aangevers hebben op essentiële punten consistent verklaard dat zij werden bedreigd door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] en tevens worden hun verklaringen over een weer op hoofdpunten door elkaar ondersteund. Het hof betrekt daarbij in het bijzonder de verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2], die beiden concreet en specifiek over het moment in de wapenkamer verklaren en over de op dat moment gedane bedreigingen van [slachtoffer 1] en henzelf.
Het hof is van oordeel dat met name op basis van de verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] kan worden vastgesteld dat er sprake was van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1]. Uit die verklaringen blijkt immers dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] tegelijkertijd samen handelden en beiden een uitvoerende rol hadden. Beiden hebben bedreigende woorden geuit tegen dezelfde personen in dezelfde setting.
Naar het oordeel van het hof past dit ook binnen de context van de verklaringen: aangevers hadden immers ‘geklikt’ over wangedrag binnen de mortiergroep en verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] waren daar niet blij mee. Dat er door anderen dan aangevers geen belastende verklaringen zijn afgelegd over de bedreigingen, doet aan het voorgaande oordeel niet af.
In het bijzonder overweegt het hof nog dat het hierna volgende oordeel dat er niet voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het medeplegen van de bedreiging met het wapen en/of het mes, niets afdoet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van aangevers en de bruikbaarheid voor het bewijs daarvan op het onderdeel van de verbale bedreigingen.
Vrijspraak van de bedreiging met het wapen
Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich (als medepleger) schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met een wapen in de wapenkamer, nu niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat medeverdachte [betrokkene 3] een wapen op (een van) de aangevers heeft gericht. Het hof overweegt daartoe dat de belastende verklaringen op dit punt niet voldoende consistent zijn. Zo heeft [slachtoffer 1] zelf niet verklaard dat [betrokkene 3] hem heeft bedreigd met een wapen, terwijl [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] dit wel verklaren. [slachtoffer 1] heeft enkel in zijn algemeenheid verklaard dat er een wapen op hem is gericht. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat [betrokkene 3] het wapen ook op hem richtte, maar die verklaring wordt niet op enige wijze ondersteund.
Voorts wordt er verschillend verklaard over het soort wapen waar het om zou gaan. Zo heeft [slachtoffer 3] verklaard dat het om een Minimi of een Diemaco ging en spreekt [slachtoffer 2] over een Colt C7. Nu niet kan worden vastgesteld dat medeverdachte [betrokkene 3] één van de aangevers heeft bedreigd met een wapen, kan van het medeplegen daarvan door verdachte ook geen sprake zijn. Van die onderdeel van de tenlastelegging zal verdachte dan ook worden vrijgesproken.’
Blijkens de aanvulling op het verkort arrest d.d. 25 maart 2021 heeft het hof de bewezenverklaring doen steunen op een negental bewijsmiddelen. Ten eerste de aangifte zoals die op 10 oktober 2017 door [slachtoffer 1] is gedaan en waarin hij aangeeft dat hij in de wapenkamer is bedreigd door ‘de jongens’ en dat ze dingen zeiden als ‘snitch’ en ‘we maken je dood’ (bewijsmiddel 1). Ten tweede de verklaring zoals die door [slachtoffer 3] op 21 augustus 2017 heeft afgelegd en waaruit volgt dat hij medeverdachte [medeverdachte 1] [slachtoffer 1] weleens heeft zien bedreigen en dat hij gezegd zou hebben ‘ik steek je voor je flikker als je nog één keer over ons lult tegen iemand anders. En denk maar niet dat ik een geintje maak’ en zou rekwirant hebben gezegd dat hij [slachtoffer 1] buiten de poort wel een keer zou opzoeken. Door medeverdachte [medeverdachte 1] en rekwirant zou tegen [slachtoffer 3] zelf zijn gezegd dat ze ons zouden pakken als we zouden lullen (bewijsmiddel 2). Ook de aangifte die door [slachtoffer 3] enkele maanden later, op 11 december 2017, is gedaan is door het hof voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddel 3). Die verklaring past echter niet naadloos op de als bewijsmiddel 2 gebruikte verklaring. Nu zou het namelijk rekwirant zijn geweest die tegen [slachtoffer 3] zelf, en niet tegen [slachtoffer 1], heeft gezegd dat als hij naar de kapitein zou gaan, hij hem buiten de poort op zou wachten en kapot zou steken en dat hij niet moest denken dat hij een geintje maakte. Medeverdachte [medeverdachte 1] zou, na vertrek uit de wapenkamer, op de parkeerplaats gezegd hebben dat hij echt serieus was en dat hij [slachtoffer 3] kapot zou steken als hij ermee naar de kapitein ging.
De verklaringen die door [slachtoffer 2] als respectievelijk getuige en aangever zijn afgelegd zijn door het hof eveneens voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddelen 4, 5 en 6). Als getuige verklaart hij over veel doodsbedreigingen aan het adres van [slachtoffer 1] in de wapenkamer, de avond nadat hij en [slachtoffer 3] het voor [slachtoffer 1] waren gaan opnemen. De doodsbedreigingen zouden er meer concreet uit hebben bestaan dat ze hem kapot zouden maken en hem thuis zouden opzoeken. Opgemerkt wordt nu reeds dat van die concrete bewoordingen echter niet kan worden gezegd dat die van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat die bij [slachtoffer 1] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.
In zijn aangifte verklaart [slachtoffer 2] verder over bedreigingen die door rekwirant en medeverdachte [medeverdachte 1] aan zijn adres zijn gedaan, namelijk dat ‘hij mij zou pakken als ik hiermee door zou gaan’ en dat ‘hij mij buiten de poort zou pakken’. Opvallend is dat uit de aangifte niet blijkt op welk concreet moment en waar deze bewoordingen door rekwirant en/of medeverdachte [medeverdachte 1] zouden zijn gedaan. In de als bewijsmiddel 6 opgenomen verklaring die [slachtoffer 2] als getuige/aangever heeft gedaan op 21 juni 2018 heeft hij het erover dat medeverdachte [medeverdachte 1] constant dingen zou hebben geroepen als ‘ik kom je kapot maken, ‘ik wacht je bij de poort op’ en ‘ik kom je moeder opzoeken’, dat zou hij ook bij [slachtoffer 3] hebben gedaan. Ook van deze bewoordingen blijkt niet concreet waar en wanneer die zouden zijn geuit.
De bewijsmiddelen 7, 8 en 9 behelzen verklaringen van de sergeant-majoor [betrokkene 1] en een jaarplanning van de compagnie, die met name van belang zijn voor het plaatsen van het treffen in de wapenkamer in de tijd.
De bewijsmiddelen zoals die door het hof zijn gebruikt overziend moet worden geconcludeerd dat geen van de door het hof bewezen geachte bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2], door een minimum van twee bewijsmiddelen wordt gedekt. Er is veel verschillend verklaard en bewoordingen die door rekwirant en/of medeverdachten zouden zijn geuit wisselen sterk van verklaring tot verklaring. Rekwirant stelt zich dan ook op het standpunt dat de bewezenverklaring van (het medeplegen van) verbale bedreiging gericht tegen [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2], ontoereikend is (gemotiveerd). De inhoud van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen valt ook niet te rijmen met het uit de nadere bewijsoverweging volgende oordeel van het hof dat de aangevers op essentiële punten consistent hebben verklaard dat zij werden bedreigen door rekwirant en medeverdachte [medeverdachte 1] en dat hun verklaringen over en weer op hoofdpunten door elkaar worden ondersteund. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt is dat oordeel in ieder geval niet voldoende begrijpelijk (gemotiveerd).
Dat klemt te meer nu door de verdediging (uitgebreid) verweer is gevoerd ten aanzien van de (on)betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] en de onderlinge verschillen tussen die verklaringen, de daarin te vinden tegenstrijdigheden en aanwezige contra-indicaties, zodat die niet als basis kunnen dienen voor het wettig en overtuigend bewijs van de bedreigingen. Hetgeen door de verdediging in het kader van de (on)betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] ten overstaan van het hof naar voren is gebracht kan bezwaarlijk anders worden beschouwd dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Met het gebruik van deze verklaringen is het hof van dit uitdrukkelijk onderbouwd standpunt afgeweken, zodat op het hof een motiveringsplicht rustte. Hoever die uit artikel 359, tweede lid, Sv, voortvloeiende motiveringsplicht rijkt, valt niet in zijn algemeenheid te zeggen. Duidelijk is echter wel op grond van de jurisprudentie van uw College dat die motiveringsplicht zwaarder wordt naar mate de door de verdediging gevoerde verweren qua inhoud en indringendheid aan sterkte winnen. Gelet op wat door de verdediging op de pagina's 18 tot en met 23 en 26 tot en met 36 van de pleitnotities over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] en de verschillen in en tussen de door betrokkenen afgelegde verklaringen naar voren is gebracht specifiek ook ten aanzien van de tenlastegelegde bedreigingen, moet worden geconcludeerd dat het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is afgeweken.
Veel meer dan stellen dat die verklaringen naar het oordeel van het hof toch wel betrouwbaar zijn, ook al zijn zij over de bedreigingen pas op een later moment (4 jaar na dato) gaan verklaren, dat ze op essentiële punten consistent verklaren en de verklaringen elkaar ondersteunen, houdt de bewijsvoering echter niet in. Het hof laat na uit te leggen op welke essentiële punten wordt gedoeld, wat precies consistent is aan de gelet op de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaringen toch sterk wisselende verklaringen en op welke hoofdpunten de verklaringen elkaar dan zouden moeten ondersteunen. Het hof blijft steken in algemeenheden, die mede gelet op de inhoud en indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten, als niet toereikend kunnen worden beschouwd.
Een en ander wordt nog onbegrijpelijker wanneer het hof de door dezelfde betrokkenen op hetzelfde moment afgelegde verklaringen niet voor het bewijs gebruikt waar het de bedreiging met een wapen betreft. Doorslaggevend wordt dan door het hof bevonden dat te verschillend is verklaard over het soort wapen waar het om zou gaan. Het hof merkt weliswaar op dat het niet gebruiken van de verklaringen voor de bedreiging met een wapen niets afdoet aan de bruikbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen waar het de verbale bedreigingen betreft, maar ook deze stellingname wordt op geen enkele wijze nader onderbouwd. Dat is problematisch, aangezien het gaat om bedreigingen die op hetzelfde moment en op dezelfde plaats zouden hebben plaatsgevonden. Waarom moet het ene deel van de verklaring van de betrokkenen dan wel als bruikbaar en geloofwaardig worden beschouwd en het andere deel niet? Waarom is wat is verklaard over de verbale bedreigingen wel geloofwaardig? Ook in het deel verklaringen waar het de verbale bedreigingen betreft zitten immers verschillen in en tussen de verklaringen van aangevers en zijn er onduidelijkheden. Wat maakt het cruciale verschil? Dat blijkt op geen enkele wijze uit de bewijsvoering. Het levert de op zijn zachts gezegd wonderlijke situatie op dat het bedreigen met een wapen niet wordt bewezen, maar de daarmee gepaard gaande bewoordingen ‘ik schiet je dood’ wel zijn bewezen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dat niet zonder meer begrijpelijk.
Daar komt bij dat de bewoordingen die het hof bewezen heeft geacht niet zonder meer bedreigingen inhouden met een misdrijf tegen het leven gericht. Zo is bijvoorbeeld ‘kapot maken’ voor verschillende uitleg vatbaar en kan dat ook — en in deze context wellicht juist — doelen op het kapot maken van iemands carrière of reputatie, het bij de poort opwachten kan verschillende doeleinden hebben en iemand thuis opzoeken of ‘pakken’ ook. De bewezenverklaringen van verbale bedreigingen aan het adres van [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] is dan ook ontoereikend gemotiveerd, aangezien uit de bewijsvoering, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de bedreiging in de gegeven omstandigheden van dien aard was dat bij de aangevers in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden verliezen.5.
Tot slot is ook de door het hof bewezenverklaarde deelnemingsvorm medeplegen naar de mening van rekwirant ontoereikend (gemotiveerd). Uit de bewijsvoering blijkt niet van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking en een bijdrage van voldoende intellectueel of materieel gewicht. Het enkele feit dat rekwirant en medeverdachte [medeverdachte 1] naar het oordeel van het hof tegelijkertijd handelden en bedreigende bewoordingen zouden hebben geuit tegen dezelfde personen in dezelfde setting, maakt immers nog niet dat er ook van bewuste samenwerking sprake is. Wil van medeplegen sprake kunnen zijn dient er immers ook opzet op de deelnemingsvorm en de beoogde samenwerking aanwezig te zijn. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het oordeel van het hof dat enkel het tegelijkertijd handelen en het zich (afzonderlijk) richten tot dezelfde personen in dezelfde setting voldoende is om van medeplegen te kunnen spreken, dan ook ontoereikend.
Gelet op al het voorgaande is de bewezenverklaring van het medeplegen van de verbale bedreigingen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans, mede gelet op hetgeen door de verdediging ten overstaan van het hof naar voren is gebracht over het gebruik en de (on)betrouwbaarheid van de verklaringen van deze [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] vanwege onder andere de verschillen in en tussen deze verklaringen, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Het arrest van het hof kan dan ook niet in stand blijven.
III. Schending van artt. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 22 juli 2020 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn. Dat dient strafvermindering tot gevolg te hebben.
Toelichting
Op 22 juli 2020 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 9 juli 2020. Eerst op 9 april 2021 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 8 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. De inzendtermijn is dan ook overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.6.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals dat in deze zaak op 9 juli 2020 gewezen is door de militaire kamer van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
C. Grijsen
Almere, 6 augustus 2021
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑08‑2021
Dat lijkt ook logisch aangezien militaire leden niet ook advocaat of officier van justitie zullen zijn, aangezien zij nu juist bij een onderdeel van de krijgsmacht in dienst moeten zijn.
Aflevering 42, te raadplegen op: https://magazines.defensie.nl/defensiekrant/2020/42/01 oudste-militair 42
HR 16 november 1999, NJ 2000, 35.
Gerechtshof Amsterdam, 2 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2751.
Vgl. HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:775 en HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:245, NJ 2018, 118.
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.5.2.