Hof Arnhem-Leeuwarden, 09-03-2017, nr. 200.172.825/01 en 200.172.827/01
ECLI:NL:GHARL:2017:2054
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
09-03-2017
- Zaaknummer
200.172.825/01 en 200.172.827/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:2054, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑03‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie, afwikkeling huwelijkse voorwaarden en afstorting van het in eigen beheer opgebouwde pensioen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.172.825/01 en 200.172.827/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C17/114052 / FA RK 11-1290 en 119332 / FA RK 12-604)
beschikking van 9 maart 2017
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
procesadvocaat: mr. J.V. van Ophem,
advocaat: mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed,
en
[verweerster] ,
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Oosterhof.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de toenmalige rechtbank Leeuwarden van 21 december 2011 en 25 juli 2012 en de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 13 februari 2013, 3 juli 2013, 2 april 2014, 7 mei 2014, 27 augustus 2014 en 1 april 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 30 juni 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 19 augustus 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 15 oktober 2015;
- een brief van 13 april 2016 met bijlage namens mr. Van Ophem;
- een journaalbericht van 9 mei 2016 met bijlagen namens mr. Van Ophem;
- een journaalbericht van 12 mei 2016 met bijlagen van mr. Oosterhof;
- een journaalbericht van 13 mei 2016 met bijlagen namens mr. Van Ophem;
- een brief van 18 mei 2016 met bijlagen van mr. Kroon-Jongbloed;
- journaalbericht van 19 mei 2016 van mr. Oosterhof;
- een journaalbericht van 20 mei 2016 namens mr. Van Ophem.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 mei 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Kroon-Jongbloed en mr. Oosterhof hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn [in] 1982 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Blijkens de akte van huwelijkse voorwaarden van 6 september 1982 zijn partijen gehuwd met uitsluiting van iedere huwelijksgoederengemeenschap.
3.2
In de akte van huwelijkse voorwaarden zijn voor zover relevant de volgende bepalingen opgenomen:
"Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan; de gemeenschappen van vruchten en inkomsten en van winst en verlies worden uitdrukkelijk uitgesloten.
Ieder der echtgenoten behoudt derhalve de zaken, welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt en die, welke gedurende het huwelijk door erfenis, legaat of schenking of op andere wijze om niet aan hem of haar opkomen alsmede de vruchten daarvan en de inkomsten uit hoofde van beroep of bedrijf en de zaken welke door hem of haar worden verkregen door belegging of wederbelegging of door ruiling van ieders bijzonder vermogen met inachtneming van het bepaalde in artikel 3.
De schulden door ieder hunner ten huwelijk aangebracht en die, welke tijdens het huwelijk aan hem of haar door erfenis, legaat of schenking of op andere wijze om niet opkomen blijven te zijnen of haren laste; de schulden welke gedurende het huwelijk gemaakt worden, blijven voorzover zij niet betreffen de kosten bedoeld in artikel 2 dezer akte, ten laste van degene der echtgenoten, door wie zij zijn aangegaan.
Artikel 2.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zowel de gewone als de buitengewone, alzo met inbegrip van alle kosten van geneeskundige behandeling en verpleging van de echtgenoten, alsmede alle kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren en eventueel door de echtgenoten geadopteerde kinderen, zullen door de echtgenoten ieder voor de helft worden gedragen, behoudens dat, indien de ten laste van een hunner komende helft van die kosten in enig jaar het totaal van zijn in dat jaar genoten inkomsten mocht overschrijden, het meerdere zal worden voldaan door de andere echtgenoot uit de voor deze in dat jaar genoten inkomsten, zonder dat dienaangaande enige verrekening zal plaats hebben, ook niet met een eventueel overschot van inkomsten in vroegere of latere jaren.
Indien, na toepassing van het in het vorige lid bepaalde, mocht blijken dat de bedoelde kosten in enig jaar het totale bedrag van de door beide echtgenoten in dat jaar genoten inkomsten overschrijden, zal het meerdere door de echtgenoten worden voldaan en gedragen uit- en naar evenredigheid van beider zuiver vermogen.
Verrekeningen tussen de beide echtgenoten, die terzake van het vorenstaande nodig mochten zijn, zullen geschieden na afloop van elk kalenderjaar in het eerste kwartaal van het daarop aansluitende volgende jaar.
Onder de bovenbedoelde inkomsten van de echtgenoten zal worden verstaan datgene, wat voor Rijksinkomstenbelasting als inkomen wordt aangemerkt.
Onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zijn mede begrepen:
a. de Rijks- en andere belastingen, die uit inkomsten plegen te worden betaald en niet het karakter hebben van vermogensheffing.
(…)
b. de premies van schadeverzekeringen en werknemerspensioenen alsmede die van de door een der echtgenoten of door beiden afgesloten normale spaar- en studieverzekeringen voor de kinderen.
Onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zijn niet begrepen de premies en koopsommen, verschuldigd en/of betaald wegens overeenkomsten van levens- en ongevallenverzekering, gesloten of later overgenomen door een van de echtgenoten op het leven van een hunner ten gunste van de andere echtgenoot.
Deze premies en koopsommen komen geheel ten laste van diegene van de echtgenoten die de overeenkomst heeft aangegaan en zullen, voor zover nodig, dienovereenkomstig moeten worden verrekend.
De man is verplicht aan de vrouw ten behoeve van de gewone gang van de gemeenschappelijke huishouding voldoende gelden ter beschikking te stellen.
Hij mag daarbij rekening houden met het bedrag dat de vrouw uit eigen middelen voor dit doel dient te bestemmen.
Artikel 3.
De echtgenoten zijn verplicht aan het eind van ieder kalenderjaar, telkens wanneer een hunner dit verlangt, of na de ontbinding van het huwelijk, het na toepassing van het vorige artikel ontstane overschot, aan inkomsten bijeen te voegen en bij helfte te verdelen.
(…)
Reserveringen van winst in een onderneming van een echtgenoot, voorzover in overeenstemming met daarvoor in het maatschappelijk verkeer algemeen aanvaarde normen geschied, kan niet in de jaarlijkse verdeling en verrekening worden betrokken.
(…)"
3.3
De man en de vrouw hebben tijdens hun huwelijk geen uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding.
3.4
Uit dit huwelijk is de thans meerderjarige [B] , [in] 1989, geboren.
3.5
De echtscheidingsbeschikking is op 23 maart 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.6
De man houdt 100% van de aandelen in [C] B.V. (hierna: [C] ). [C] houdt op haar beurt 40% van de aandelen in [D] B.V. Daarnaast houdt de man 75,12% van de aandelen in [E] B.V. (hierna: [E] ), die op haar beurt 100% van de aandelen in [F] B.V. houdt. Vanuit [E] wordt een managementfee uitgekeerd aan [C] .
3.7
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 17 augustus 2011 van de rechtbank Leeuwarden is de met ingang van die datum door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op een bedrag van € 2.987,- bruto per maand bepaald.
3.8
Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van de rechtbank Leeuwarden van 1 februari 2012 is met ingang van 1 februari 2012 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud op een bedrag van € 1.450,- per maand bepaald.
4. De procedure in eerste aanleg
4.1
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 29 juli 2011, verzocht om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de echtscheiding, althans de scheiding van tafel bed, tussen partijen uit te spreken;
II. te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 5.000,- netto per maand dient te voldoen;
III. primair: de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen door aan de man alle activa (zoals in het petitum onder 1 tot en met 32 weergegeven) toe te delen en te bepalen dat de man ter zake van overbedeling aan de vrouw een bedrag van € 838.445,50 dient te voldoen, te vermeerderen met 3,5% rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair: partijen te veroordelen om met behulp van een door de rechtbank aan te wijzen notaris tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden over te gaan, daarbij rekening houdende met de belangen van partijen en met het algemeen belang;
IV. te bepalen dat de kosten van de verdelingsakte voor rekening van zowel de man als de vrouw zijn;
V. te bepalen dat de man binnen twee weken na dagtekening van de te geven beschikking schriftelijk aan de vrouw doorgeeft, onder overlegging van de bijbehorende bewijsstukken, op welke wijze hij pensioen heeft opgebouwd, op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 500,- voor iedere dag dat hij daarmee in gebreke blijft.
4.2
De man heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 4 oktober 2011. Hij heeft de rechtbank verzocht, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
2. de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen;
3. subsidiair, voor het geval wordt aangenomen dat de vrouw behoefte heeft aan partneralimentatie, het verzoek van de vrouw af te wijzen voor zover dit het bedrag van € 1.629,- per maand (zolang de man € 900,- per maand ten behoeve van de zoon van partijen betaalt) respectievelijk het bedrag van € 293,- per maand (zolang de man ten behoeve van de zoon van partijen een bedrag van € 2.192,- betaalt) te boven gaat;
4. de vrouw te veroordelen tot het verstrekken van de van belang zijnde informatie in verband met de vermogensopstelling en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
5. de wijze van verdeling van het verrekenplichtig vermogen althans de wijze van verrekening van de vorderingen van partijen over en weer, vast te stellen op een nader door de man aan te geven wijze, althans op een wijze zoals de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren en daarbij te bepalen dat:
primair: de te wijzen beschikking dezelfde kracht heeft als een in de wettige vorm opgemaakte akte van degene, die tot een rechtshandeling gehouden is;
subsidiair: de te wijzen beschikking voor de wilsverklaring van de deelgenoot die niet aan deze verdeling meewerkt, in de plaats komt;
6. indien de vrouw niet aan de verdeling/verrekening meewerkt, te bepalen dat een door de rechtbank aan te wijzen vertegenwoordiger namens de vrouw zal optreden, onder veroordeling van de vrouw in de kosten van de vertegenwoordiger;
7. de vrouw te veroordelen om binnen twee weken na dagtekening van de in deze te geven beschikking de echtelijke woning metterwoon te verlaten op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 500,- per dag voor iedere dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft, subsidiair de vrouw te veroordelen tot het betalen van een gebruiksvergoeding van € 500,- per dag;
8. de vrouw te veroordelen tot het betalen aan de man van een bedrag van € 12.500,-, zijnde gelden die zij zich in het zicht van de echtscheiding onterecht heeft toegeëigend;
9. de vrouw te veroordelen tot afgifte van de bankpas behorend bij rekeningnummer [00000] bij de [a-bank] op verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 500,- per dag voor iedere dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft;
10. althans zodanig te bepalen als de rechtbank in goede justitie juist acht.
4.3
De vrouw heeft tegen de zelfstandige verzoeken van de man verweer gevoerd bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 22 november 2011.
4.4
Bij beschikking van 21 december 2011 heeft de toenmalige rechtbank Leeuwarden, gegeven onder voormeld zaaknummer, - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en iedere verdere beslissing aangehouden.
4.5
De vrouw heeft de rechtbank bij aanvullend verzoek d.d. 23 april 2012 verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de man gehouden is zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraken zoals die door de man in eigen beheer zijn opgebouwd (hetgeen afstorting van een kapitaal ter grootte van € 160.000,- betekent);
II. te bepalen dat de man hiertoe over gaat binnen 1 week na betekening van de in deze te geven beschikking, bij gebreke waarvan hij een dwangsom verschuldigd is ter grootte van € 500,- per dag dat hij hiertoe niet overgaat.
4.6
De man heeft de rechtbank bij aanvullend verzoek d.d. 16 mei 2012 verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw in haar aanvullend verzoek niet-ontvankelijk te verklaren c.q. dit verzoek af te wijzen;
II. te bepalen dat de vrouw aan de man € 126.000,- op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden dient te voldoen, zijnde 50% van de waarde van de woonark met percelen riet- en oeverland te [G] binnen twee weken na de in deze te geven beschikking, dan wel enig ander bedrag door de rechtbank in goede justitie vast te stellen binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn;
III. te bepalen dat partijen de echtelijke woning aan de [a-straat] 54 (te) [A] te koop dienen te zetten binnen 2 weken na de in deze te geven beschikking, en met de verkoopopbrengst dienen af te lossen de op beider naam staande hypothecaire lening bij de [a-bank] rekeningnummers [00001] en [00002] ter hoogte van respectievelijk € 430.000,- en € 270.000,- en de lening op beider naam bij wijlen de heer [H] ter hoogte van € 90.000,-;
IV. te bepalen dat de vrouw binnen 2 weken na de in deze te geven beschikking samen met de man een verkoopopdracht dient te geven aan een makelaar, bij gebreke waarvan de beschikking ex artikel 3:300 BW in de plaats komt van de rechtshandeling van de vrouw, inhoudende een verkoopopdracht aan de makelaar tegen een nader vast te stellen koopprijs welke in overeenstemming is met de economische waarde van de woning;
V. te bepalen dat de vrouw op de, voor de levering van de woning aan een derde, aangegeven datum en tijdstip op het kantoor van een nader te kiezen notaris dient te verschijnen, bij gebreke waarvan de man gerechtigd is de beschikking ex artikel 3:300 BW in de plaats te laten komen van een rechtshandeling van de vrouw, inhoudende het opmaken van een leveringsakte samen met de vrouw, waarbij de woning in eigendom wordt overgedragen aan een derde, tegen een nader vast te stellen verkoopprijs, in overeenstemming met de economische waarde van de woning;
VI. te bepalen dat de vrouw vanaf datum inschrijving echtscheidingsbeschikking tot de datum waarop de echtelijke woning wordt geleverd aan een derde, aan de man dient te voldoen een vergoeding wegens gederfd genot en gebruik ter hoogte van € 1.210,- per maand.
4.7
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift van 14 juni 2012.
4.8
Bij beschikking van 25 juli 2012 heeft de toenmalige rechtbank Leeuwarden - voor zover hier van belang - bepaald dat partijen binnen twee weken na deze beschikking de echtelijke woning aan de [a-straat] 54 te [A] te koop dienen te zetten en dat zij daartoe een verkoopopdracht dienen te geven aan een in onderling overleg te kiezen makelaar. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
4.9
De vrouw heeft de rechtbank bij aanvullend verzoek d.d. 11 december 2012 (gewijzigd bij akte van 11 april 2013) verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te bepalen dat de man aan de vrouw € 202.000,- op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden dient te voldoen, zijnde de waarde van de verkoopopbrengst van de [b-straat] binnen 2 weken na de in deze te geven beschikking, dan wel enig ander bedrag door de rechtbank in goede justitie vast te stellen binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn;
2. te bepalen dat de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten (bij PME) dienen te worden verevend conform de Wet Verevening Pensioenrechten als ook de man te veroordelen hieraan zijn medewerking te verlenen binnen 2 weken na de in deze te geven beschikking, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat hij hiermee in gebreke blijft;
3. te bepalen dat de waarde van de aandelen in [E] behoort tot het te verrekenen vermogen zodat de man gehouden is de helft van de waarde van de aandelen per 29 juli 2011 (door een deskundige nader vast te stellen) aan de vrouw te vergoeden.
4.10
Bij beschikking van 13 februari 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, iedere verdere beslissing aangehouden.
4.11
Bij beschikking van 3 juli 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, - voor zover hier van belang - een deskundigenbericht gelast, mr. L. Wallinga te Groningen tot deskundige benoemd en iedere verdere beslissing aangehouden.
4.12
De vrouw heeft de rechtbank bij akte uitlating deskundigenbericht tevens houdende verzoek ex artikel 843a Rv d.d. 18 februari 2014 verzocht de man te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van de in deze te wijzen uitspraak de vrouw een afschrift te verstrekken van de pensioenbrief tussen [C] en [verzoeker] en/of [I] op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat de man in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen.
4.13
Bij beschikking van 2 april 2014 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, iedere verdere beslissing aangehouden.
4.14
Bij beschikking van 7 mei 2014 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, - voor zover hier van belang - de man veroordeeld om binnen drie dagen na betekening van die beschikking aan de vrouw een afschrift te verstrekken van de pensioenbrief tussen [C] en [verzoeker] en/of [I] op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat de man in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
4.15
Bij beschikking van 27 augustus 2014 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, iedere verdere beslissing aangehouden.
4.16
Bij beschikking van 1 april 2015 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, als volgt beslist:
"afwikkeling huwelijkse voorwaarden:
3.1.
aan de man wordt toegedeeld:
a. de sloep met bijbehorende trailer;
b. de boot met bijbehorende trailer;
c. de rekening bij de [a-bank] met nummer [00000] en het daarop aanwezige saldo;
d. de rekening bij de [a-bank] met nummer [00003] en het daarop aanwezige saldo;
3.2.
veroordeelt de man om wegens overbedeling een bedrag van € 48.465,49 aan de vrouw te voldoen;
3.3.
bepaalt dat de man gehouden is zorg te dragen voor afstorting van een bedrag van € 160.000,00 bij een externe pensioenverzekeraar, ter zake het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraken zoals die door de man in eigen beheer zijn opgebouwd;
de partnerbijdrage:
3.4.
bepaalt dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen € 1.658,00 per maand moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud;
3.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af het meer of anders verzochte."
5. De verzoeken in hoger beroep
5.1
De man verzoekt in principaal hoger beroep om de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie (naar het hof begrijpt:) Leeuwarden d.d. 1 april 2015, alsmede de overige beschikkingen d.d. 25 juli 2012, 13 februari 2013, 3 juli 2013, 2 april 2014, 7 mei 2014 en 27 augustus 2014 uitsluitend te vernietigen ten aanzien van de beslissing zoals in het beroepschrift naar voren gebracht en de verzoeken van de man ter zake (zoals aangegeven in het beroepschrift) alsnog toe te wijzen, dan wel een andere beslissing te nemen in goede justitie.
5.2
In zijn beroepschrift heeft de man tevens verzocht om de tenuitvoerlegging van de beschikking d.d. 1 april 2015 ten aanzien van de beslissing dat de man dient zorg te dragen voor afstorting van een bedrag van € 160.000,00 bij een extern pensioenverzekeraar, ter zake van de aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraken zoals door de man in eigen beheer opgebouwd, te schorsen voor de duur van het hoger beroep. Dit verzoek is door het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.172.827/02. Bij beschikking van 10 september 2015 heeft het hof dit verzoek afgewezen.
5.3
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep om de beschikkingen van de rechtbank in eerste instantie te vernietigen uitsluitend voor zover deze zien op:
a: de overwegingen en beslissing door de rechtbank aangaande het door de man middels [C] af te storten bedrag aan pensioenaanspraken van de vrouw en dienaangaande te bepalen dat [C] gehouden zal zijn tot afstorting van de volledige pensioenaanspraken van de vrouw ad € 300.527,- althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie dient te bepalen;
b: de overwegingen en beslissing door de rechtbank aangaande de door de man te leveren onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw en dienaangaande te bepalen dat de man gehouden zal zijn, met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk, een maandelijkse bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te leveren ad € 5.000,- netto per maand, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie dient te bepalen;
voorwaardelijk:
c: de overwegingen en beslissing door de rechtbank aangaande het aandelenbezit en de vastgoedportefeuilles/scheepsparticipaties op naam van de man en dienaangaande te bepalen dat deze behoren tot het te verrekenen vermogen van partijen en dat de vrouw derhalve aanspraak jegens de man heeft op de helft van de waarde daarvan per de peildatum.
5.4
De man verzoekt het hof bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep om de vrouw in de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten van deze procedure te veroordelen.
6. De omvang van het geschil
6.1
In geschil is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.172.825/01), alsmede de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen tussen partijen (bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.172.827/01).
6.2
De man is met veertien grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 1 april 2015, alsmede de beschikkingen van 25 juli 2012, 13 februari 2013, 3 juli 2013, 2 april 2014, 7 mei 2014 en 27 augustus 2014.
6.3
De vrouw is op haar beurt met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
6.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
7. De motivering van de beslissing
in zaaknummer 200.172.825/01
DE PARTNERALIMENTATIE
de ingangsdatum
7.1
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op de dag van ontbinding van het huwelijk, derhalve de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (te weten: 23 maart 2012), bepaald. Nu daartegen in hoger beroep geen grieven zijn gericht, zal het hof ook van die ingangsdatum uitgaan.
de behoefte van de vrouw
7.2
Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
7.3
Het hof constateert dat partijen het er in principe over eens zijn dat bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw aangesloten kan worden bij de hofnorm (te weten: 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk verminderd met het eigen aandeel in de kosten van de kinderen).
7.4
Partijen twisten echter over de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk. De rechtbank is - in navolging van de man - uitgegaan van het salaris dat de man als directeur-grootaandeelhouder uit [C] ontvangt. Uitgaande van een bruto jaarsalaris ter hoogte van € 93.966,- minus de bijtelling van het privégebruik van de auto van de zaak ter hoogte van € 16.206,-, bedraagt dit bruto salaris van de man € 77.760,- per jaar. Het hof zal onder meer van dit salaris uitgaan bij de bepaling van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen.
Het hof zal daarnaast - conform hetgeen de vrouw in haar derde grief in incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd - rekening houden met de opnames in rekening-courant dan wel dividenduitkeringen, nu vast is komen te staan dat de rekening-courantverhouding van de man bij [C] onder meer werd gebruikt om huishoudelijke uitgaven van te doen en de rekening-courantschuld gedurende het huwelijk (maar ook daarna) werd aangezuiverd door middel van het doen van dividenduitkeringen. De man heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat er volgens hem geen sprake was van reguliere dividenduitkeringen, omdat er slechts eens in de zoveel jaren een grote dividenduitkering werd gedaan om zijn rekening-courantschuld bij [C] in te lopen, doch het hof volgt hem hierin niet. Immers, het feit dat er in de onderhavige zaak sprake is van het eens in de zoveel jaren uitkeren van een groot bedrag aan dividend in plaats van het ieder jaar uitkeren van een kleiner bedrag aan dividend, maakt niet dat er in het onderhavige geval geen sprake is van reguliere - in de zin van met enige regelmaat terugkerende - dividenduitkeringen. Daarnaast heeft er recent - derhalve ook na het wegvallen van een grote klant van de man - in 2014 nog een dividenduitkering van € 250.000,- plaatsgevonden. De vrouw heeft aangevoerd dat er in de afgelopen 16 jaar € 680.196,- aan dividend is uitgekeerd, waarbij zij geen rekening heeft gehouden met de aanschaf van een aandelenportefeuille door de man van circa € 324.000,-, die ook door middel van een dividenduitkering is betaald. De vrouw stelt dat dit neerkomt op een gemiddeld bedrag van € 56.683,- per jaar, hetgeen naar het oordeel van het hof afgerond € 42.512,- moet zijn. Dit bedrag van € 680.196,- is door de man niet, althans onvoldoende, weersproken, zodat het hof bij de beoordeling van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen tevens van een brutodividend van € 42.512,- zal uitgaan, waarbij rekening gehouden zal worden met de dividend-/inkomstenbelasting (box 2).
7.5
Daar partijen feitelijk in 2008 uit elkaar gegaan zijn, zal het hof bij de berekening van het netto besteedbaar gezinskomen de tarieven 2008-1 tot uitgangspunt nemen. Rekening houdend met de hiervoor genoemde inkomsten, heeft het hof het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2008 berekend op een bedrag van afgerond € 6.634,- per maand. Een gewaarmerkte kopie van deze berekening is aan deze beschikking gehecht.
7.6
Op voornoemd bedrag dient - anders dan waarvan de vrouw lijkt uit te gaan - nog het eigen aandeel van partijen in de kosten van [B] in mindering te worden gebracht. De kosten van [B] kunnen, uitgaande van een netto besteedbaar gezinsinkomen van meer dan € 5.000,- en 0 kinderbijslagpunten, op een bedrag van € 770,- per maand worden gesteld.
7.7
Dit brengt met zich dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op een bedrag van afgerond € 3.518,- netto per maand (te weten: 60% (€ 6.634,- minus € 770,-)) dient te worden gesteld.
de behoeftigheid van de vrouw
7.8
In zijn twaalfde grief stelt de man de behoeftigheid van de vrouw aan de orde.
7.9
Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de feitelijk genoten inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren.
7.10
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij - gelet op haar leeftijd, opleiding, werkervaring en gezondheid - niet in staat is om (geheel) in haar eigen behoefte te voorzien en volgt de man dan ook niet in zijn stelling dat de vrouw onvoldoende (serieuze) sollicitatieactiviteiten verricht. In hetgeen de man heeft aangevoerd ten aanzien van de (eventuele) inkomsten van de vrouw (uit verhuur van de woonark, uit vermogen en uit het verrichten van summiere pedicurewerkzaamheden), ziet het hof echter wel aanleiding om in redelijkheid rekening te houden met een bedrag van € 500,- netto per maand aan eigen inkomsten van de vrouw.
7.11
Het vorenstaande brengt met zich dat de (resterende) behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud op een bedrag van € 3.018,- (te weten: € 3.518,- minus € 500,-) netto per maand dient te worden bepaald.
7.12
Na brutering bedraagt de (resterende) behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud afgerond € 4.733,- bruto per maand, welke (resterende) behoefte - voor zover hier van belang - geïndexeerd per 1 januari 2016 afgerond € 4.959,- bruto per maand bedraagt.
7.13
De door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wordt echter begrensd door de draagkracht van de man.
de draagkracht van de man
7.14
In hoger beroep staan het bij de beoordeling van de draagkracht van de man mee te nemen inkomen en de aan zijn zijde mee te nemen lasten ter discussie.
* het inkomen
7.15
De vrouw komt in haar vierde en vijfde grief in incidenteel hoger beroep op tegen het door de rechtbank meegenomen inkomen van de man. Samengevat stelt de vrouw zich op het standpunt dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man niet slechts rekening dient te worden gehouden met het salaris dat de man als directeur-grootaandeelhouder ontvangt, maar ook met de dividenduitkeringen en met de stamrechtuitkering die de man vanaf zijn 60ste zal ontvangen.
7.16
Namens de man is ter zitting gesteld dat de leeftijd voor de stamrechtuitkeringen recent is verhoogd naar 67 of 70 jaar, omdat het volgens de accountant van de man fiscaal aantrekkelijker is om opnames in rekening-courant te doen dan om stamrechtuitkeringen te doen.
7.17
Het hof verwijst wat betreft het in het kader van de beoordeling van de draagkracht van de man mee te nemen inkomen kortheidshalve naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverwegingen 7.4 is overwogen. Aangezien het hof reeds rekening houdt met een bedrag aan dividenduitkeringen, zal er - gelet op hetgeen de man daarover heeft verklaard - geen rekening worden gehouden met de door de vrouw gestelde stamrechtuitkeringen. Derhalve zal worden uitgaan van het salaris dat de man als directeur-grootaandeelhouder van [C] ontvangt ter hoogte van € 77.600,- bruto per jaar, alsmede van een bedrag aan dividend ter hoogte van 42.512,- bruto per jaar.
* de lasten
7.18
In zijn dertiende grief stelt de man zich - kort gezegd - op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn lasten ten aanzien van [B] , de niet-vergoede tandartskosten en de advocaatkosten.
7.19
Het hof zal eerst ingaan op de door de man gestelde lasten ten aanzien van [B] , de zoon van partijen.
7.20
Volgens de man bedragen de kosten € 1.835,- per jaar aan collegegeld en € 550,- per maand aan kosten voor levensonderhoud van [B] .
7.21
Over de periode van 23 maart 2012 tot 20 april 2015 zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening houden met een bijdrage van de man in de kosten van [B] ter hoogte van € 706,- per maand, conform de door de man overgelegde draagkrachtberekening (productie 3 in hoger beroep), nu door de vrouw niet is bestreden dat de man deze kosten (heeft ge)maakt.
7.22
Echter, het hof is van oordeel dat de man over de periode vanaf 20 april 2015 de noodzaak voor het leveren van een bijdrage in de kosten van [B] onvoldoende heeft onderbouwd, mede gelet op de gemotiveerde stelling van de vrouw dat [B] op het moment dat hij 26 jaar oud is geworden de beschikking heeft gekregen over het vermogen dat de overleden vader van de vrouw voor hem had gereserveerd (welk vermogen volgens de vrouw thans minimaal € 71.000,- bedraagt). Daarnaast is gebleken dat [B] een besloten vennootschap heeft opgericht met de intentie om een handelsonderneming te gaan drijven. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man over de periode vanaf 20 april 2015 geen rekening meer zal houden met enige bijdrage in de kosten van [B] , nog daargelaten in hoeverre de financiële ondersteuning van een 26-jarig (of ouder) kind, dat in eigen levensonderhoud kan voorzien, voorrang zou verdienen boven de verplichting tot het bijdragen in de kosten van levensonderhoud van een gewezen echtgenoot.
7.23
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat er aan zijn zijde sprake is van niet-vergoede tandartskosten. Aangezien de hoogte van de niet-vergoede tandartskosten in de loop der jaren fluctueert, ziet het hof aanleiding om bij de beoordeling van de draagkracht van de man over de gehele periode (derhalve met ingang van 23 maart 2012) in redelijkheid rekening te houden met een gemiddeld bedrag aan tandartskosten van € 35,- per maand.
7.24
De man stelt zich onder verwijzing naar de Alimentatienormen op het standpunt dat rekening dient te worden gehouden met zijn advocaatkosten. Hij heeft in de door hem overgelegde draagkrachtberekening (productie 3 bij het beroepschrift in hoger beroep) rekening gehouden met een bedrag van € 250,- aan advocaatkosten per maand.
7.25
Het hof stelt in dit kader het volgende voorop. Uit het rapport Alimentatienormen blijkt dat advocaatkosten in het kader van een familierechtelijke procedure in het algemeen niet als een noodzakelijke last wordt beschouwd die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting. Indien in het geval van partneralimentatie aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de werkgroep uitsluitend ten aanzien van advocaatkosten in verband met een echtscheidingsprocedure aan rekening te houden met een bedrag van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
7.26
Het hof zal geen rekening houden met een bedrag aan advocaatkosten, nu de man niet, althans onvoldoende, heeft aangetoond dat er geen liquide middelen voorhanden zijn om zijn advocaatkosten te voldoen en dit door de vrouw is bestreden.
7.27
De vrouw heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat van een lagere woonlast van de man dient te worden uitgegaan, nu uit de door hem overgelegde rekeningafschriften blijkt (gevoegd als productie 12 bij brief van 18 mei 2016) dat hij thans een bedrag van € 1.546,67 per maand aan hypotheekrente voldoet in plaats van het bedrag van € 2.345,- waarvan de rechtbank is uitgegaan.
7.28
Het hof constateert uit de door de man overgelegde bescheiden dat zijn woonlasten per jaar verschillen. Zo blijkt uit de aangiften in de inkomstenbelasting van de man dat hij een totaalbedrag aan (aftrekbare) hypotheekrente ten aanzien van de woning aan de [a-straat] 54 te [A] heeft voldaan in 2012 van € 30.392,-, derhalve afgerond € 2.533,- per maand, in 2013 van € 28.143,-, derhalve afgerond € 2.345,- per maand en in 2014 van € 24.967,-, derhalve afgerond € 2.081,- per maand. Uit het financiële jaaroverzicht 2015 van de [b-bank] blijkt dat de man in 2015 een bedrag aan hypotheekrente heeft voldaan van € 20.341,02 per jaar, waar de rente op de lening bij [H] (zoals vermeld in de aangiften in de inkomstenbelasting van de man) ter hoogte van € 3.150,- nog bij opgeteld dient te worden. Derhalve heeft de man in 2015 een totaalbedrag aan (aftrekbare) hypotheekrente voldaan van € 23.491,02, derhalve afgerond € 1.958,- per maand. Het hof zal bij de beoordeling van de draagkracht van de man van deze gegevens uitgaan. Aangezien er over 2016 nog geen finale gegevens bekend zijn, zal het hof over 2016 rekening houden met het door de vrouw genoemde bedrag van € 1.546,67 per maand (dat overigens ook blijkt uit de door de man overgelegde rekeningafschriften over de periode van 1 december 2015 tot 1 maart 2016), hetgeen vermeerderd dient te worden met een bedrag van € 262,50 per maand aan rente op de lening bij [H] . Dit brengt het bedrag in 2016 op afgerond € 1.809,- per maand.
7.29
Uit de door de man overgelegde bescheiden blijkt dat de WOZ-waarde van de woning aan de [a-straat] 54 te [A] in 2012 op € 557.000,-, in 2013 op € 524.000,-, in 2014 op € 484.000,-, in 2015 op € 475.000,- en in 2016 op € 482.000,- is gesteld. Het hof zal bij de beoordeling van de draagkracht van de man van deze WOZ-waarden uitgaan.
7.30
Rekening houdend met het bovenstaande - en de niet-bestreden posten zoals opgenomen in de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening - heeft het hof de draagkracht van de man berekend. Gewaarmerkte kopieën van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht. Daaruit volgt dat de man een beschikbare draagkrachtruimte heeft:
- over de periode van 23 maart 2012 tot 1 januari 2013 van € 2.185,- netto per maand, derhalve € 3.614,- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2014 van € 2.164,- netto per maand, derhalve € 3.653,- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 van € 2.291,- netto per maand, derhalve € 3.864,- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2015 tot 20 april 2015 van € 2.264,- netto per maand, derhalve € 3.843,- bruto per maand;
- over de periode van 20 april 2015 tot 1 januari 2016 van € 2.688,- netto per maand, derhalve € 4.510,- bruto per maand; en
- over de periode vanaf 1 januari 2016 van € 2.729,- netto per maand, derhalve € 4.502,- bruto per maand.
7.31
Het hof zal - in afwachting van het onder rechtsoverweging 7.32 overwogene - bij een nader te geven beschikking de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud over de periode van 23 maart 2012 tot 1 januari 2013 op een bedrag van € 3.614,- per maand, over de periode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2014 op een bedrag van € 3.653,- per maand, over de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 op een bedrag van € 3.864,- per maand, over de periode van 1 januari 2015 tot 20 april 2015 op een bedrag van € 3.843,- per maand, over de periode van 20 april 2015 tot 1 januari 2016 op een bedrag van € 4.510,- per maand en over de periode vanaf 1 januari 2016 op een bedrag van € 4.502,- per maand bepalen.
7.32
De man heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij officieel per 1 februari 2016 samenwoont met zijn nieuwe partner. In reactie daarop mr. Oosterhof zich ter zitting - in haar tweede termijn - namens de vrouw op het standpunt gesteld dat er gelet op de verklaring van de man ter zitting bij de beoordeling van zijn draagkracht vanuit dient te worden gegaan dat de man zijn woonlasten kan delen. Echter, nu mr. Kroon-Jongbloed namens de man niet meer op deze stelling heeft kunnen reageren, ziet het hof aanleiding om haar alsnog in de gelegenheid te stellen om daarop te reageren.
in zaaknummer 200.172.827/01
DE AFWIKKELING VAN DE HUWELIJKSE VOORWAARDEN EN DE VERDELING VAN DE EENVOUDIGE GEMEENSCHAPPEN TUSSEN PARTIJEN
de peildata
7.33
In hoger beroep staat tussen partijen niet ter discussie dat voor de omvang en de waardering van het te verrekenen vermogen 29 juli 2011 als peildatum moet worden aangehouden en dat voor het gemeenschappelijk vermogen (met name de echtelijke woning) als peildatum de datum van daadwerkelijke verdeling moet worden aangehouden.
de rekening-courant schuld bij [C]
7.34
Het hof ziet aanleiding eerst in te gaan op de grieven van de man ten aanzien van de rekening-courantschuld bij [C] (te weten: grieven 3 tot en met 6 in principaal hoger beroep).
7.35
In de beschikking van 25 juli 2012 heeft de rechtbank de man opgedragen nader - met rechtens verifieerbare informatie - te onderbouwen welke privé-uitgaven van partijen zijn bekostigd vanuit de rekening-courant. De rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 13 februari 2013 geoordeeld dat de rekening-courantschuld voor rekening van de man dient te blijven, omdat de man niet heeft aangetoond dat deze posten betrekking hebben op gezamenlijke uitgaven van partijen.
7.36
Het hof zal de grieven 3, 4, 5 en 6 van de man gezamenlijk behandelen, nu deze alle opkomen tegen voormelde overwegingen van de rechtbank.
7.37
De grieven van de man komen er in de kern op neer dat de rechtbank heeft miskend dat de rekening-courantschuld is ontstaan door gemeenschappelijke uitgaven dan wel consumptieve bestedingen van partijen. Volgens de man is dan ook sprake van een schuld die partijen, ieder voor de helft, dienen te dragen. Mr. Kroon-Jongbloed heeft ter zitting in dit kader verwezen naar de bepalingen zoals opgenomen in artikel 1:87 BW en artikel 1:95 BW.
7.38
Het hof stelt voorop dat partijen bij akte van huwelijkse voorwaarden d.d. 6 september 1982 met elkaar zijn overeengekomen dat er geen sprake zal zijn van enige vermogensrechtelijke gemeenschap tussen partijen. Dit reeds brengt met zich dat het beroep van mr. Kroon-Jongbloed op artikel 1:95 BW niet opgaat, nu deze bepaling ziet op de situatie dat sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen.
7.39
Ook het beroep op artikel 1:87 BW gaat naar het oordeel van het hof niet op, nu die bepaling ziet op de situatie waarin de ene echtgenoot een goed verkrijgt ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot en de man zich in de onderhavige zaak juist op het standpunt stelt dat de rekening-courantschuld is ontstaan door gemeenschappelijke uitgaven dan wel consumptieve bestedingen van partijen.
7.40
In artikel 1 van de akte huwelijkse voorwaarden zijn partijen onder meer met elkaar overeengekomen:
"(…) De schulden door ieder hunner ten huwelijk aangebracht en die, welke tijdens het huwelijk aan hem of haar door erfenis, legaat of schenking of op andere wijze om niet opkomen blijven te zijnen of haren laste; de schulden welke gedurende het huwelijk gemaakt worden, blijven voorzover zij niet betreffen de kosten bedoeld in artikel 2 dezer akte, ten laste van degene der echtgenoten, door wie zij zijn aangegaan."
7.41
Dit brengt met zich dat de rekening-courantschuld bij [C] , die de man is aangegaan, op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen - en derhalve in afwijking van artikel 1:141 lid 3 BW - in beginsel ten laste van de man dient te komen en als zodanig als een privéschuld van de man dient te worden aangemerkt. In zoverre is het hof - evenals de rechtbank - van oordeel dat het op de weg van de man ligt om te onderbouwen welke privé-uitgaven van partijen bekostigd zijn vanuit de rekening-courant.
7.42
De man stelt zich op het standpunt dat uit de notities van zijn accountant, de heer [J] , van 30 juni 2015 en 13 mei 2016 blijkt dat de rekening-courantschuld behoort tot het verrekenplichtig vermogen van partijen. In de notitie van 13 mei 2016 geeft de accountant van de man te kennen dat het oplopen van de rekening-courantschuld van de man bij [C] wordt veroorzaakt door:
- -
de aankoop en verbouwing van de woonhuizen in [A] ;
- -
de aankoop van en de vergroting van de aandelenportefeuille;
- -
de aankoop van vloot- en vastgoedfondsen;
- -
diverse privé-uitgaven.
In de notitie van 30 juni 2015 concludeert de accountant van de man dat alle uitgaven inzake de woning aan (naar het hof begrijpt) de [a-straat] 54 te [A] (te weten: de voormalige echtelijke woning), met uitzondering van een geringe bijdrage van de vrouw ter hoogte van € 10.000,-, zijn gefinancierd door [C] en/of de man in privé. Het is volgens de accountant logisch dat nu de voormalige echtelijke woning tot het verrekenplichtig vermogen wordt gerekend, ook de rekening-courantschuld tot het verrekenplichtig vermogen wordt gekwalificeerd.
7.43
Het hof stelt vast dat in de onderhavige zaak niet in geschil is dat er door de man in de loop der jaren privé-opnamen zijn gedaan uit [C] . Deze privé-opnamen zijn - zo blijkt uit de door de man overgelegde rekeningafschriften - vanaf de rekening van [C] gestort op de privérekening(en) van de man. Voor zover de man vanaf zijn privérekening(en) betalingen heeft gedaan die betrekking hebben op gemeenschappelijke uitgaven dan wel consumptieve bestedingen van partijen, kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat dit met de privé-opnamen vanuit [C] is gedaan, aangezien er sprake is van vermenging van gelden. Daarbij komt dat (de accountant van) de man stelt dat de rekening-courantschuld tevens is opgelopen door de aankoop van en de vergroting van de aandelenportefeuille en de aankoop van vloot- en vastgoedfondsen. Dit zijn (kennelijk) bestedingen geweest uitsluitend ten behoeve van de man. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat er privé-uitgaven van partijen, en zo ja, welke uitgaven, bekostigd zijn vanuit de rekening-courantverhouding met [C] . Dit brengt met zich dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de rekening-courantschuld als gemeenschappelijke schuld dient te worden aangemerkt. Derhalve is het hof - evenals de rechtbank - van oordeel dat de rekening-courantschuld voor rekening van de man dient te blijven.
7.44
De grieven 3, 4, 5 en 6 van de man falen.
de verkoopopbrengst van de woning aan de [b-straat] te [A]
7.45
Bij beschikking van 3 juli 2013 heeft de rechtbank overwogen dat de overwaarde van de woning aan (naar het hof begrijpt:) de [b-straat] op grond van het in artikel 1:141 lid 3 BW neergelegde bewijsvermoeden tot het te verrekenen vermogen van partijen moet worden gerekend. In hoger beroep is tegen deze overweging niet gegriefd, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
7.46
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep evenmin in geschil is dat de verkoopopbrengst van de woning aan de [b-straat] 15 te [A] aan partijen gezamenlijk toekomt en een gedeelte van deze verkoopopbrengst, te weten: een bedrag van € 202.000,-, is gebruikt ter aflossing van de rekening-courantschuld van de man bij [C] .
7.47
De rechtbank heeft bij beschikking van 27 augustus 2014 overwogen dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan ter zake van zijn stelling dat de aflossing van de rekening-courantschuld is verricht omdat vanuit dezelfde rekening-courant gezamenlijke uitgaven van partijen zijn voorgefinancierd, hetgeen tot de vaststelling leidt dat met een bedrag van € 202.000,- aan voor verrekening in aanmerking komend vermogen een privéschuld van de man is afgelost. Dit brengt volgens de rechtbank met zich dat de man een bedrag van € 101.000,- aan de vrouw dient te vergoeden.
7.48
De grieven 1 en 2 van de man richten zich tegen voornoemde beslissing.
7.49
De man stelt zich op het standpunt dat weliswaar sprake was van verrekenplichtig vermogen, maar dat dit vermogen op de peildatum niet meer aanwezig was zodat er geen sprake is van een verplichting tot verrekening ter zake daarvan op grond van artikel 1:141 BW.
7.50
Het hof volgt de man daarin niet. Immers, het staat naar het oordeel van het hof vast dat de man met het bedrag van € 202.000,-, dat tot het te verrekenen vermogen van partijen behoorde, een privéschuld heeft afgelost. Dit maakt dat de vrouw nog een vordering op hem had (en nog steeds heeft) ter hoogte van € 101.000,-.
7.51
Het vorenstaande brengt met zich dat de grieven 1 en 2 van de man falen.
7.52
Nu de grieven van de man op het punt van de rekening-courantschuld bij [C] falen, komt het hof aan de voorwaardelijke grief 2 in incidenteel hoger beroep van de vrouw, betreffende het aandelenbezit en de vastgoedportefeuilles/scheepsparticipaties van de man, niet toe.
de afstorting van het aan de vrouw toekomende deel van het in eigen beheer opgebouwde pensioen
7.53
De grieven 7 en 8 van de man en grief 1 in incidenteel hoger beroep van de vrouw zien op de afstorting van het aan de vrouw toekomende deel van het in eigen beheer opgebouwde pensioen. Het hof ziet aanleiding om deze grieven gezamenlijk te bespreken.
7.54
De rechtbank heeft bij beschikking van 27 augustus 2014 geoordeeld dat de man ter zake van het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraken, die door hem in eigen beheer zijn opgebouwd, gehouden is zorg te dragen voor afstorting van een bedrag van € 160.000,- - conform hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft verzocht - bij een externe pensioenverzekeraar.
7.55
Het hof stelt vast dat in hoger beroep - anders dan in eerste aanleg - ook de hoogte van het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraken van de man die door hem in eigen beheer zijn opgebouwd, ter discussie staat. Zo stelt de vrouw zich in haar incidenteel hoger beroep op het standpunt dat haar totale pensioenaanspraak op € 300.757,- is becijferd, terwijl de man zich in zijn verweer daarop - onder verwijzing naar het rapport van [K] van 22 januari 2014 - op het standpunt stelt dat de pensioenaanspraak van de vrouw € 226.366,50 (te weten: 50% van de commerciële waarde van de pensioenaanspraak van beide partijen ter hoogte van € 452.733,-) bedraagt.
7.56
Daar beide partijen uitgaan van een hogere pensioenaanspraak van de vrouw dan het in eerste aanleg tot uitgangspunt genomen bedrag van € 160.000,-, maar zij verdeeld zijn over de exacte hoogte van deze pensioenaanspraak, is het hof voornemens om ter zake van de bepaling van de hoogte van de pensioenaanspraak van de vrouw een deskundige te benoemen. Echter, nu dit opnieuw (hoge) kosten met zich zal brengen (en de onderhavige procedure reeds tot hoge kosten bij partijen heeft geleid), ziet het hof aanleiding om partijen in de gelegenheid te stellen om in gezamenlijk overleg tot overeenstemming te komen over de hoogte van de pensioenaanspraak van de vrouw. Daarbij zij opgemerkt dat de pensioenaanspraak van de vrouw ten minste € 226.366,50 (het door de man genoemde bedrag) en ten hoogste € 300.757,- (het door de vrouw genoemde bedrag) zal bedragen.
7.57
Vervolgens zal beoordeeld dienen te worden of, en in hoeverre, de man in staat is om zorg te dragen voor afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw bij een externe pensioenverzekeraar.
7.58
In dit kader stelt het hof onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 februari 2007 (ECLI:NL:HR:AZ2658) het volgende voorop.
In zijn algemeenheid brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. Van de vereveningsgerechtigde echtgenoot kan immers in beginsel niet worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de onderneming waaraan deze verbonden is) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt op afstorting van het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak, dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.
Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren slechts dan tot ontkennende beantwoording van die vraag kunnen leiden indien de vereveningsplichtige echtgenoot stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze verbonden is in gevaar te brengen.
7.59
De man is van mening dat in het onderhavige geval de eisen van redelijkheid en billijkheid niet tot afstorting verplichten. De deskundige heeft volgens de man ook geconcludeerd dat het afstorten van de in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten de continuïteit van [C] in gevaar brengt. De man vindt de verdere motivering van de deskundige te beperkt en inconsequent. Er is volgens hem van een te laag werkkapitaal uitgegaan. Daarnaast is volgens de man onvoldoende rekening gehouden met de postrelationele pensioensolidariteit. Hij zal gelet op zijn leeftijd en toekomstige verdiencapaciteit niet in staat zijn om voor zichzelf een redelijk pensioen op te bouwen. Volgens de man zijn er voldoende redenen aanwezig om het verzoek tot afstorting af te wijzen. Het deskundigenrapport is volgens de man innerlijk tegenstrijdig en onvoldoende onderbouwd.
7.60
De vrouw stelt zich op het standpunt dat in ieder geval een bedrag van € 265.000,- kan worden afgestort uit de eigen liquiditeiten van [C] . De vrouw is van mening dat de man in staat moet zijn om - gelet op de stand van het eigen vermogen van [C] ultimo 2013 - vanuit [C] een bedrag van € 300.757,- af te storten, indien hij een bedrag van € 35.575,- op zijn schuld in rekening-courant aan [C] aflost. Gelet op de jaarlijkse toename aan liquiditeiten binnen [C] acht de vrouw dit geenszins uitgesloten. Indien de waarde van het aandelenbezit in de beoordeling wordt betrokken, valt de vermogenspositie van de man eind 2013 bijna € 950.000,- hoger uit. De vrouw brengt naar voren dat de man 75,12% aandeelhouder is van [E] ; het eigen vermogen van [E] bedroeg in 2013 € 823.718,-. De man enig aandeelhouder van [C] ; het eigen vermogen van [C] bedroeg in 2013 € 323.718,-. Daarnaast komen (alleen) aan de man diverse aandelenportefeuilles en vastgoedfondsen toe met een waarde van in totaal (eind 2010) € 180.000,-. De man had per 1 januari 2012 banktegoeden ter hoogte van € 167.000,- en heeft een woning aan de [c-straat] te [L] .
7.61
Het hof ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd aanleiding om een deskundige te benoemen ter beantwoording van de vraag of, en in hoeverre, de man in staat is - met inachtneming van de normen die de Hoge Raad in de in overweging 7.58 hierboven genoemde uitspraak heeft omschreven - om zorg te dragen voor afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw bij een externe pensioenverzekeraar, waarbij - anders dan de man heeft betoogd - niet alleen rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheden binnen [C] , maar onder meer ook de reserves van de man in privé en de resultaten uit [E] dienen te worden betrokken. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.6 overwogen houdt de man niet alleen 100% van de aandelen in [C] B.V. ( [C] ), maar daarnaast ook 75,12% van de aandelen in [E] B.V. Daarbij betrekt het hof tevens in zijn overweging dat [C] in 2014 in staat is geweest een bruto dividend van € 250.000,- aan de man uit te keren zonder dat dit kennelijk voor financiële problemen bij [C] heeft gezorgd en waardoor de liquiditeit van [C] is verkleind.
7.62
De man stelt weliswaar dat afstorting bij een externe pensioenverzekeraar niet fiscaal neutraal kan geschieden en derhalve ten onrechte geen rekening is gehouden met de (toekomstige) fiscale claim en/of sancties op grond van artikel 19b lid 1 onder c van de Wet op de loonbelasting 1964, doch het hof volgt hem daarin niet, nu in de onderhavige zaak sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 19b lid 3 van de Wet op de loonbelasting 1964 (echtscheiding), in welk geval het eerste lid niet van toepassing is en de afstorting van de pensioenaanspraken van de vrouw derhalve niet tot de door de man genoemde heffing zal leiden. Aangezien artikel 19b lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 in de onderhavige situatie geen toepassing vindt, is ook de stelling van de man dat hij op grond van artikel 30i lid 1 onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen 20% revisierente verschuldigd zal zijn, niet juist.
7.63
Aangezien de benoeming van een deskundige wederom (hoge) kosten met zich zal brengen en het hof partijen in rechtsoverweging 7.56 in de gelegenheid stelt om in gezamenlijk overleg te komen te overeenstemming omtrent de hoogte van de pensioenaanspraak van de vrouw, wenst het hof partijen in overweging te geven om ook op dit punt met elkaar in overleg te treden.
de opname door de vrouw
7.64
Het hof is van oordeel dat de negende grief van de man strandt, nu de door de man genoemde opname van € 2.400,- op 15 februari 2012 na de peildatum (te weten: 29 juli 2011) heeft plaatsgevonden en derhalve geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige geschil. Dit brengt met zich dat het verzoek - dat ter zitting namens de man is gespecificeerd - om de vrouw te veroordelen om een bedrag van € 1.200,- aan de man te voldoen, reeds om die reden dient te worden afgewezen.
de roerende goederen die zich bevinden bij de woonark
7.65
De man stelt zich in grief 10 op het standpunt dat de roerende goederen die zich bij de woonark te [G] bevinden een waarde van in totaal € 20.000,- vertegenwoordigen en, nu deze zijn aangeschaft met verrekenplichtig inkomen, ter zake daarvan verrekening dient plaats te vinden. Primair verzoekt de man om de vrouw te veroordelen een bedrag van € 10.000,- aan hem te vergoeden en subsidiair om te bepalen dat de man 50% van de roerende goederen bij de woonark dient te ontvangen.
7.66
De vrouw betwist de door de man gestelde waarde van de goederen. Het gaat volgens haar om een recreatieve woonark met weliswaar aanzienlijke waarde (gezien de ligging) maar met een geringe inboedel. De vrouw stelt dat - nadat de rechtbank had bepaald dat de woonark aan de vrouw zou verblijven onder verrekening van de waarde - de man zelf tot ontruiming van de woonark is overgegaan. De man heeft zelfs de warmwaterinstallatie uit de woonark verwijderd en het tankje van het overzetbootje meegenomen. Hij heeft dus zelf de verdeling van de inboedel van de woonark bewerkstelligd. De vrouw heeft er ook geen moeite mee als de man 'de kleine bootjes, kano's en zeilbootjes' had meegenomen. De man mag zonder enige verrekening (behoudens het zogenaamde 'overzetbootje' aan de man bekend) deze alsnog allemaal onder zich nemen, aldus de vrouw.
7.67
Het hof is van oordeel dat de man, gelet op de zeer gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat er ten aanzien van de roerende goederen die zich bevinden bij de woonark te [G] sprake is van een overbedeling aan de zijde van de vrouw, laat staan ter hoogte van het door de man genoemde bedrag. Nu de man op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, zal zijn primaire verzoek om de vrouw te veroordelen een bedrag van € 10.000,- aan de man te vergoeden, alsmede zijn subsidiaire verzoek om 50% van de roerende goederen bij de woonark te ontvangen, dienen te worden afgewezen. Grief 10 faalt derhalve.
de inboedel van de voormalige echtelijke woning
7.68
In grief 11 stelt de man dat de vrouw de woning aan de [a-straat] 54 te [A] vrijwel volledig heeft leeggehaald. Door haar is de inboedel ter waarde van circa € 40.000,- meegenomen. De man verzoekt het hof om de vrouw te veroordelen om aan de man de helft van deze waarde, derhalve € 20.000,-, te vergoeden.
7.69
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van overbedeling aan de zijde van de vrouw ten aanzien van de inboedelgoederen behorende bij de voormalige echtelijke woning. De man stelt in grief 11 enkel dat de vrouw inboedelgoederen heeft meegenomen die volgens hem een waarde van € 40.000,- vertegenwoordigen. Door hem is niet gespecificeerd waaruit de volledige inboedel van de voormalige echtelijke woning bestond en welke waarde deze inboedel (nog) vertegenwoordigde. De vrouw heeft daarentegen gemotiveerd betwist dat zij de woning vrijwel volledig heeft leeggehaald en dat zij ter zake van de inboedel van de voormalige echtelijke woning voor een bedrag van € 40.000,- zou zijn overbedeeld. Zij heeft dit onderbouwd door middel van het in het geding brengen van e-mail correspondentie en getuigenverklaringen. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Daarbij komt dat de man, indien hieraan zou worden toegekomen, op dit punt geen specifiek bewijsaanbod heeft gedaan. Dit brengt met zich dat grief 11 eveneens faalt.
7.70
Het hof zal, gelet op hetgeen omtrent de afstortingsverplichting van de man is overwogen, iedere verdere beslissing ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van partijen, alsmede de beslissing ten aanzien van dwangsom en de proceskosten, aanhouden.
8. De beslissing
Het gerechtshof:
alvorens nader te beslissen:
in zaaknummer 200.172.825/01
stelt mr. Kroon-Jongbloed namens de man in de gelegenheid om zich uiterlijk op 23 maart 2017 uit te laten over hetgeen in rechtsoverweging 7.32 is overwogen;
in zaaknummer 200.172.827/01
stelt partijen in de gelegenheid om met elkaar in onderling overleg te treden omtrent hetgeen in rechtsoverwegingen 7.56 en 7.63 staat vermeldt en bepaalt dat zij zich - door tussenkomst van hun advocaat - uiterlijk op 18 mei 2017 schriftelijk dienen uit te laten over de uitkomst daarvan;
verzoekt partijen zich - indien zij niet tot een vergelijk komen - alsdan uit te laten over de vraagstelling aan de te benoemen deskundige(n), alsmede het aantal, de perso(o)n(en) en de kwalificaties van de te benoemen deskundige(n);
verstaat dat het hof na ontvangst van bedoelde uitlatingen in beginsel zonder nadere mondelinge behandeling nader zal beslissen, tenzij het hof aanleiding zal zien tot een andere wijze van voortzetting van de procedure;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G. Jonkman, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, en is op 9 maart 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.